(...)
Hof van Justitie EU 16-07-1998 ECLI:EU:C:1998:386
Hof van Justitie EU 16-07-1998 ECLI:EU:C:1998:386
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 16 juli 1998
Conclusie van advocaat-generaal
D. Ruiz-Jarabo Colomer
van 16 juli 1998(*)
1. In de onderhavige zaak stelt de Centrale Raad van Beroep te Utrecht (Nederland) het Hof drie prejudiciële vragen, waarmee hij in wezen wenst te vernemen, of de bepalingen van verordening (EEG) nr. 574/72(1) (hierna: „verordening nr. 574/72”) toelaten, dat het socialezekcrheidsorgaan van de lidstaat aan wiens wetgeving de werknemer onderworpen was toen hij arbeidsongeschikt werd, besluit de mate van invaliditeit te herzien of een arbeidsongeschiktheidsuitkering te weigeren, zonder dat de belanghebbende eerst is onderzocht door de medische diensten van de lidstaat waar hij woont.
I — De feiten van de twee hoofdgedingen
2. In het eerste geding gaat het om een geschil tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) en Voeten (gedaagde in hoger beroep). Voeten woont in België. In oktober 1976 begon hij in Nederland te werken als heftruckchauffeur. In november 1989 staakte hij zijn werk wegens rug-, schouder- en knieklachten.
Begin augustus 1990 werd hij onderzocht door het Nederlandse socialezekerheidsorgaan. De specialist die hem te Antwerpen behandelde, maakte gegevens over die bij het dossier werden gevoegd. In december 1990 had hij een gesprek met de arbeidsdeskundige in Nederland inzake zijn arbeidsmogelijkheden. Bij besluit van 1 maart 1991 werd hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend met ingang van 22 november 1990, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsgraad van 80 tot 100 %.
3. Deze arbeidsongeschiktheidsgraad was berekend met toepassing van het criterium „passende arbeid”, waaronder werd verstaan „arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de verzekerde is berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kan worden opgedragen”. Per 1 augustus 1993 is de arbeidsongeschiktheidswetgeving evenwel gewijzigd, en is bovenbedoeld criterium vervangen door het criterium van „alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is”.
Vanaf die datum wordt de arbeidsongeschiktheidsgraad bepaald door de verdiencapaciteit van gezonde personen in de voormalige werkkring te vergelijken met het loon uit de „algemeen geaccepteerde arbeid” die de belanghebbende nog kan verrichten. Deze wijziging had tot gevolg, dat voor personen die arbeidsongeschikt zijn verklaard een hoger aantal banen geacht wordt open te staan dan onder de vorige regeling.
4. Om die reden werd Voeten in Nederland opgeroepen door de medische diensten van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd was, ter herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheidsgraad. Het onderzoek vond plaats op 13 februari 1995. De arts was van oordeel, dat Voeten met inachtneming van zijn beperkingen in staat moest worden geacht voltijds passende arbeid te verrichten.
Vervolgens had Voeten een gesprek met de arbeidsdeskundige, die adviseerde om hem in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45 %. De arbeidsdeskundige was van mening, dat Voeten in staat was in een andere functie een loon te verdienen dat in vergelijking met het loon van een heftruckchauffeur een verlies aan verdiencapaciteit opleverde van 36 %. Bij besluit van 20 juni 1995 besloot appellant de uitkering van Voeten te herzien met ingang van 1 juli 1995 naar een uitkering berekend op basis van de geadviseerde arbeidsongeschiktheidsgraad.
5. Vanaf die datum ging Voeten opnieuw aan het werk bij zijn werkgever, ditmaal als plaatvriesdroger. Gelet op zijn loon werd zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering bij besluit van 25 oktober 1995 andermaal aangepast, in die zin dat zij werd berekend op basis van een arbeidsongeschiktheidsgraad van 25 tot 35 %.
6. Tegen deze beide besluiten stelde Voeten beroep in, stellende dat geen sprake was geweest van een degelijk onderzoek en dat nauwelijks aandacht was besteed aan zijn klachten. Hij voegde daaraan toe, dat hij volgens een medisch rapport van zijn behandelend specialist te Antwerpen 80 tot 100 % arbeidsongeschikt is.
7. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam verklaarde het beroep van Voeten, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 20 juni 1995, gegrond en vernietigde dit besluit. Tegen dat vonnis stelde Voeten hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.
8. In het tweede geding gaat het om een geschil tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) en Beckers (gedaagde in hoger beroep). Beckers woont in België en werkte sinds 20 februari 1989 bij een Nederlandse onderneming als assemblagemedewerker. Op 2 september 1993 staakte hij zijn werk wegens rugklachten. Na drie maanden onderging hij in Nederland een medisch onderzoek, waarbij lumbale discopathie werd vastgesteld. Deze diagnose kwam zowel op basis van eigen onderzoek als op basis van informatie van zijn behandelend orthopedist tot stand. Er werd evenwel geen informatie opgevraagd bij het socialezekerheidsorgaan van de woonstaat.
9. In juni 1994 onderging Beckers een nieuw medisch onderzoek. Tevens had hij diverse malen een gesprek met de arbeidsdeskundige, die tot de conclusie kwam dat er voor Beckers voldoende alternatieve rugsparende werkzaamheden waren. Zijns inziens was Beckers minder dan 15 % arbeidsongeschikt.
10. Op 1 september 1994, toen de wachttijd van 52 maanden tijdens welke de belanghebbende in de regel een uitkering wegens ziekte ontvangt, verstreken was, verzocht Beckers om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 12 september 1994 werd hem die uitkering geweigerd. Tegen dat besluit stelde hij beroep in, stellende dat hij te licht was beoordeeld en dat zijn beperkingen niet serieus waren genomen.
11. Bij vonnis van 5 augustus 1996 verklaarde de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het beroep gegrond. Tegen dat vonnis stelde het Landelijk instituut sociale verzekeringen hoger beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.
II — De prejudiciële vragen
12. Alvorens deze twee gedingen te beslechten, heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de respectieve zaken geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
Staat artikel 51, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 eraan in de weg, dat het bevoegde orgaan de gerechtigde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het land van het bevoegde orgaan medisch onderzoekt in het kader van de controle van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de woon- of verblijfplaats, ingeval de werknemer een grensarbeider is, zodat ervan kan worden uitgegaan, dat de afstand tussen zijn woonplaats en het bevoegde orgaan niet noodzakelijkerwijs groter is dan die tussen zijn woonplaats en het orgaan van die woonplaats?
Staat artikel 40 van verordening (EEG) nr. 574/72 eraan in de weg, dat het bevoegde orgaan, wanneer het er om gaat om het recht op uitkering voor de eerste maal vast te stellen, de arbeidsongeschiktheid beoordeelt op basis van eigen medisch onderzoek, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de woonplaats?
Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, geldt dan hetzelfde indien het bevoegde orgaan niet heeft gevraagd om en dus evenmin rekening heeft gehouden met medische documenten en rapporten alsmede inlichtingen afkomstig van het orgaan van de woonplaats, doch slechts heeft kennisgenomen van medische informatie van de behandelende artsen van het land waar de werknemer onder medische behandeling is?”
III — Het gemeenschapsrecht
13. De bepalingen waarvan de nationale rechter om uitlegging verzoekt, zijn de artikelen 40 en 51, lid 1, van verordening nr. 574/72, houdende tenuitvoerlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71(2) (hierna: „verordening nr. 1408/71”).
„Artikel 40
Het orgaan van een lidstaat houdt voor het bepalen van de mate van invaliditeit rekening met de medische documenten en rapporten alsmede met de inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van enige andere lidstaat zijn ingewonnen. Elk orgaan behoudt echter de bevoegdheid de aanvrager te laten onderzoeken door een arts van eigen keuze, behalve wanneer artikel 40, lid 4, van [de] verordening [nr. 1408/71] van toepassing is.”
Artikel 51, dat behoort tot de bepalingen betreffende de „Administratieve en medische controle”, luidt als volgt:
„1. Wanneer een rechthebbende op met name:
invaliditeitsuitkeringen,
(...)
op het grondgebied van een andere lidstaat woont of verblijft dan die waar zich het orgaan bevindt dat de uitkeringen verschuldigd is, wordt de administratieve en medische controle op verzoek van dit orgaan uitgeoefend door het orgaan van de woon- of verblijfplaats van de rechthebbende, op de wijze als bepaald in de wettelijke regeling die door laatstgenoemd orgaan wordt toegepast. Het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is behoudt evenwel de bevoegdheid, de controle op de rechthebbende door een arts van eigen keuze te laten verrichten.
(...)”
14. Gelet op de opmerkingen die zijn ingediend, is het voorts van belang te wijzen op artikel 121 van verordening nr. 574/72, dat de door de lidstaten onderling gesloten aanvullende toepassingsovereenkomsten regelt, en dat luidt als volgt:
„1. Twee of meer lidstaten of de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten kunnen zo nodig overeenkomsten sluiten ter aanvulling van de wijze van administratieve toepassing van [de] verordening [nr. 1408/71], Deze overeenkomsten worden opgenomen in bijlage 5 bij de toepassingsverordening [verordening nr. 574/72].
(...)”
IV — Het onderzoek van de prejudiciële vragen
15. In de onderhavige zaak zijn overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG schriftelijke opmerkingen ingediend door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de Nederlandse en de Duitse regering, en de Commissie. Ter terechtzitting van 2 juli 1998 verschenen de vertegenwoordigers van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de Nederlandse en de Duitse regering, en de Commissie.
A — De eerste vraag
16. Appellant, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, is van mening, dat artikel 51 van verordening nr. 574/72, bepalende dat de administratieve en medische controle van een werknemer die van het socialezekerheidsorgaan van een bepaalde lidstaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, doch die op het grondgebied van een andere lidstaat woont, op verzoek van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is wordt uitgeoefend door het orgaan van de woonplaats, een uitzondering omvat voor grensarbeiders, die gewend zijn zich dagelijks van de ene naar de andere lidstaat te begeven en voor wie de reis naar de medische diensten van de lidstaat waar zij wonen langer kan zijn dan die naar de medische diensten van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is.
Tot staving van die stelling voert appellant aan, dat die bepaling ten doel heeft de gezondheidstoestand van de werknemer te beschermen, welke niet in gevaar mag worden gebracht door een lange reis, wanneer de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is en die waar de belanghebbende woont, geografisch ver van elkaar verwijderd zijn. In het geval van Voeten is dat niet zo: voor hem is de afstand tot de medische diensten in Nederland kleiner dan wanneer hij in België ter controle zou worden opgeroepen.
Appellant wijst er bovendien op, dat de bilaterale Overeenkomst tussen België en Nederland van 12 augustus 1982 inzake ziekengeld, moederschaps- en invaliditeitsverzekering(3) steun biedt voor die stelling. Artikel 21 van deze overeenkomst bepaalt immers, dat de medische controle op verzoek van het bevoegde orgaan wordt verricht door het orgaan van de woonplaats. Artikel 23 voegt daaraan toe, dat het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, gerechtigd is om in het andere land onderzoeken in te stellen of de verzekerde ter controle op te roepen. Dienaangaande stelt appellant, dat de lidstaten op grond van artikel 121 van verordening nr. 574/72 zo nodig een van de verordening afwijkende wijze van administratieve toepassing kunnen overeenkomen.
17. De Nederlandse regering stelt, dat vanaf de wetswijziging in augustus 1993 niet langer de arts de arbeidsongeschiktheidsgraad van een werknemer bepaalt. Het is de arbeidsdeskundige die aan de hand van de door de arts vastgestelde gebreken beslist, of de belanghebbende nog een activiteit kan uitoefenen. In de loop van de procedure blijft de arbeidsdeskundige contacten behouden met de betrokkene en diens voormalige werkgever, met als doel eerstbedoelde te herintegreren in de onderneming. Daarvan uitgaand heeft het bevoegde orgaan van Nederland een nieuwe arbeidsongeschiktheidsgraad bepaald voor alle uitkeringsgerechtigden jonger dan 45 jaar, waarbij de criteria fundamenteel zijn gewijzigd. De controle waaraan Voeten is onderworpen, was dan ook niet in hoofdzaak bedoeld om vast te stellen of zijn gezondheidstoestand stabiel was gebleven, maar om na te gaan of hij volgens de nieuwe criteria nog steeds arbeidsongeschikt was. Volgens de Nederlandse regering is artikel 51 van verordening nr. 574/72 op de onderhavige zaak niet van toepassing, daar het niet om een gewone controle gaat, maar om het nemen van een nieuwe beslissing omtrent de arbeidsongeschiktheid. Aangezien de procedure vergelijkbaar is met die van een eerste beslissing omtrent de arbeidsongeschiktheid, wordt zij niet door artikel 51, maar door artikel 40 van verordening nr. 574/72 geregeld.
Voor het geval dat het Hof het daarmee niet eens zou zijn, stelt de Nederlandse regering dat, wat grensarbeiders betreft, het feit dat dezen zich moeten begeven naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, geen belemmering van het vrije verkeer van werknemers oplevert noch de gezondheidstoestand van deze laatsten in gevaar brengt. Zij merkt op, dat de herintegratie van werknemers die in het buitenland wonen in de regel moeilijk is, en dat hoe verder zij zich bevinden, hoe moeilijker de contacten tussen de arbeidsdeskundige en de ondernemingen en tussen deze laatste en de betrokkene zijn. Grensarbeiders daarentegen bevinden zich, wat de kans op slagen van een poging tot herintegratie in het arbeidsproces betreft, de facto in dezelfde positie als in Nederland wonende werknemers. Het geval van Voeten, die opnieuw is gaan werken in hetzelfde bedrijf waar hij voorheen werkte, is daar een goed bewijs van.
18. De Duitse regering stelt om te beginnen, dat artikel 51 van verordening nr. 574/72 geen afwijkende bepaling voor grensarbeiders bevat en dat de verwijzende rechter vraagt, of het resultaat van het onderzoek dat is verricht in de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, tegenwerpelijk is aan de in een andere lidstaat wonende belanghebbende. Haars inziens blijft het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is bevoegd ter zake van de definitieve beslissing, zelfs wanneer het een beroep had moeten doen op de diensten van het orgaan van de woonstaat, dit om de betrokkene de inconveniënten van de reis te besparen.
Zij voegt daaraan toe, dat het deze laatste vrijstaat, al dan niet een beroep te doen op de bescherming die artikel 51 biedt; dat vanaf het ogenblik dat het onderzoek in een andere lidstaat is verricht, de belanghebbende het niet nodig heeft dat hem de inconveniënten van de reis worden bespaard, en dat het zowel administratief als economisch onzinnig zou zijn en in strijd met de door die bepaling beoogde bestuurlijke vereenvoudiging, een voorafgaand onderzoek van de uitkeringsgerechtigde in de woonstaat te verlangen, wanneer het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is hem reeds heeft onderzocht. Ten slotte stelt zij, dat het onaanvaardbaar is dat de uitkeringsgerechtigde die zich vrijwillig heeft onderworpen aan het onderzoek in de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, zijn insternrning met dat onderzoek zou herroepen, wanneer hij het niet eens is met het resultaat ervan.
19. De Commissie stelt, dat de ratio van artikel 51, lid 1, niet alleen het vermijden van onnodige en misschien voor de gezondheid van betrokkene nadelige reizen betreft. Het laten verrichten van de eerste controle door het orgaan van de woonplaats is er eveneens op gericht, de belanghebbende te laten onderzoeken in de lidstaat met de medische diensten waarmee hij vertrouwd is en in de taal van de lidstaat waar hij woont, een taal die hij waarschijnlijk het beste meester is. Deze ratio geldt eveneens voor grensarbeiders, ook wanneer, gelijk in het geval van Voeten, de afstanden kort zijn. De Commissie concludeert, dat er geen uitzonderingen op artikel 51 van verordening nr. 574/72 mogelijk zijn, en dat indien een wijziging van die bepaling noodzakelijk is, het aan de gemeenschapswetgever staat daartoe het nodige te doen.
20. Mijns inziens wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag te vernemen, of artikel 51, lid 1, van verordening nr, 574/72 anders moet worden uitgelegd dan zijn bewoordingen suggereren en dan het Hof deze bepaling tot op heden heeft uitgelegd, wanneer de uitkeringsgerechtigde een voormalig grensarbeider is.
Van meet af aan wil ik zeggen, dat ik daarvoor geen reden zie.
21. Uit de tekst van de betrokken bepaling blijkt het volgende: in de eerste plaats is zij van toepassing op een werknemer die reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft en die in een andere lidstaat woont dan die waar zich het orgaan bevindt dat de uitkeringen verschuldigd is; in de tweede plaats regelt zij de procedure voor de medische controle van de rechthebbende, en in de derde plaats bepaalt zij, dat de medische controle op verzoek van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, wordt uitgeoefend door het orgaan van de woonplaats, op de wijze als bepaald in de wettelijke regeling die door laatstbedoeld orgaan wordt toegepast.
22. Bovendien moet acht worden geslagen op de laatste zin van artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72, waarin wordt gezegd dat het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is de bevoegdheid behoudt, de controle op de rechthebbende door een arts van eigen keuze te laten verrichten. Deze zin is van kapitaal belang voor de uitlegging van de bepaling in haar geheel. Mijns inziens betekent hij dat, ongeacht de gehele procedure die is voorzien met het oog op het onderzoek van de rechthebbende in zijn woonplaats, het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is de eindbeslissing neemt of het de door het orgaan van de woonstaat verrichte controle erkent, dan wel of het daarna zelf die controle verricht.
23. Artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 is door het Hof reeds in 1991 uitgelegd in de zaak Martínez Vidal(4), dat een aantal overwegingen bevat die voor de oplossing van de onderhavige zaak van groot nut zijn. De prejudiciële vragen in die zaak worden gesteld door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en de feiten waarover het in het hoofdgeding ging, waren de volgende: Martínez Vidal, van Spaanse nationaliteit, werkte vanaf 1963 als matroos in de Nederlandse koopvaardijvloot. In 1979 moest hij zijn werk staken wegens rugklachten. Hij keerde terug naar Spanje, waar hij werd geopereerd aan een discushernia. Aanvankelijk genoot hij gedurende 52 weken een uitkering wegens ziekte en vervolgens een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Nederlandse wetgeving, welke uitkering was berekend naar een arbeidsongeschiktheidsgraad van 80 tot 100 %.
Het Spaanse socialezekerheidsorgaan hield Martínez Vidal onder controle en zond het Nederlandse orgaan dat de uitkeringen verschuldigd was een rapport over de heelkundige ingreep die hij in 1980 had ondergaan, alsmede vervolgrapporten in 1982 en 1984. In april 1989 werd hij door het Nederlandse orgaan ontboden voor een medisch onderzoek in Nederland. Het Nederlandse orgaan zou de reiskosten dragen. Martínez Vidal stelde niet, dat zijn gezondheidstoestand hem verhinderde te reizen, doch gaf aan die oproep niettemin geen gevolg. Hij spande voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam een procedure tegen het Nederlandse orgaan aan waarin hij vroeg om een verklaring voor recht, dat hij niet verplicht was voor die medische controle naar Nederland terug te keren.
24. De Arrondissementsrechtbank vroeg het Hof of de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die in staat is te reizen zonder gevaar voor zijn gezondheid, kan worden verplicht zich te begeven naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, wanneer dit orgaan gebruik maakt van zijn in de laatste zin van artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 opgenomen bevoegdheid om de controle op de rechthebbende die in een andere lidstaat woont door een arts van eigen keuze te laten verrichten.
25. In zijn arrest stelde het Hof, dat er geen reden is om artikel 51, lid 1, aldus uit te leggen, dat het bevoegde orgaan in geval van invaliditeit ofwel het orgaan van de woonplaats kan verzoeken de controle te verrichten, ofwel kan besluiten het zelf te doen. Als de controle in geval van invaliditeit enkel op verzoek van het bevoegde orgaan plaatsvindt, dan is dat omdat hij niet altijd noodzakelijk is. Het Hof voegde daaraan toe, dat indien de controle echter plaatsvindt, hij door het orgaan van de woonplaats moet worden verricht, doch dat het bevoegde orgaan, wanneer het zulks nodig acht, een aanvullende controle kan verrichten,(5) Vervolgens vergeleek het Hof de situatie van een werknemer die ziek wordt in een andere lidstaat dan die van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is met die van de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering: in het eerste geval loopt de betrokkene het gevaar, dat het genezingsproces door de reis ernstig wordt verstoord, en om die reden mag hij niet worden verplicht zich te begeven naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is om aldaar een medische controle te ondergaan. In het tweede geval daarentegen bestaat er geen grond voor deze beperking van de controlemogelijkheid van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, en dient van geval tot geval te worden beoordeeld, of de betrokkene in staat is te reizen.
Het Hof merkte op, dat met name met betrekking tot invaliditeit de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten bijzonder groot zijn, dat ter bepaling van de mate van invaliditeit onderzoeken moeten worden verricht door verschillende deskundigen, en dat de reiskosten van die deskundigen hoog zouden zijn. Het Hof voegde daaraan toe, dat het bovendien niet zeker is dat zij in de staat waar de belanghebbende woont, alle nodige faciliteiten voor hun onderzoek zouden aantreffen.
Het Hof concludeerde daaruit, dat wanneer zijn gezondheidstoestand dit toelaat, de belanghebbende verplicht is zich op verzoek van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, te begeven naar de lidstaat waar dat orgaan gevestigd is, om er zich te laten onderzoeken door een door dat orgaan aangewezen arts, mits het bevoegde orgaan de daaraan verbonden reis- en verblijfkosten voor zijn rekening neemt.(6)
26. Mijns inziens moet de correcte uitlegging vanartikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 zowel op de letter van die bepaling als op de rechtspraak van het Hof zijn gebaseerd, die kan worden samengevat als volgt:
-
De medische controle van een rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die in een andere lidstaat woont dan die van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, wordt op verzoek van dit laatste uitgeoefend door het orgaan van de woonstaat, op de wijze als bepaald in de wettelijke regeling die door laatstbedoeld orgaan wordt toegepast.
-
Het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is behoudt de bevoegdheid, de controle op de rechthebbende door een arts van eigen keuze te laten verrichten. Indien het besluit van deze mogelijkheid gebruik te maken, de gezondheidstoestand van de rechthebbende het toelaat en indien het de verplaatsingskosten voor zijn rekening neemt, is de rechthebbende verplicht zich te begeven naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, om zich daar aan het medisch onderzoek te onderwerpen.
27. Anders dan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Nederlandse regering stellen, behoort de oplossing dezelfde te zijn wanneer het om voormalige grensarbeiders gaat. In de eerste plaats moet de uitlegging niet verschillend zijn, aangezien de bepaling zelf geen onderscheid maakt. In de tweede plaats garandeert niets, dat een voormalig grensarbeider die recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering verkrijgt, dezelfde woonplaats zal behouden als toen hij werkte. Het zou dan ook volstrekt onzinnig zijn aan te nemen, dat deze bepaling voor die rechthebbenden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering een uitzondering zou maken, te meer daar een van de hoofddoelen van de ter uitvoering van artikel 51 EG-Verdrag vastgestelde verordening nr. 1408/71 is, te waarborgen dat de uitkeringen aan de gerechtigde migrerende werknemers worden betaald ongeacht in welke lidstaat zij wonen.
Na de opmerkingen ter terechtzitting te hebben aanhoord, heb ik de vertegenwoordigers van het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Nederlandse regering verzocht omstandiger te verklaren, waarom het Hof artikel 51, lid 1, van verordening nr, 574/72 verschillend zou moeten uitleggen naargelang de rechthebbenden al dan niet voormalige migrerende werknemers zijn. Hun antwoorden hebben mij niet overtuigd van de noodzaak het Hof een uitlegging in die zin voor te stellen.
28. Om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten, ben ik het niet eens met het Landelijk instituut sociale verzekeringen, waar dit stelt dat artikel 121 van verordening nr. 574/72 de lidstaten toestaat modaliteiten voor de administratieve toepassing vast te stellen die niet in die verordening zijn voorzien, en dat de artikelen 21 en 23 van de Overeenkomst tussen België en Nederland van 1982 inzake ziekengeld, moederschaps- en invaliditeitsverzekering toelaten, dat het medisch onderzoek rechtstreeks wordt verricht door het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, zonder interventie van het orgaan van de woonstaat.
De eerste reden is, dat voormeld artikel 121 de lidstaten enkel toestaat, zo nodig overeenkomsten te sluiten ter aanvulling van de wijze van administratieve toepassing van verordening nr. 1408/71. Uit de formulering van die bepaling blijkt, dat een dergelijke overeenkomst geen rechtsgrond vormt voor uitzonderingen op verordening nr. 1408/71 of verordening nr, 574/72, die de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 regelt.
De tweede reden is, dat de artikelen 21 en 23 van de betrokken overeenkomst min of meer op dezelfde wijze als artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 zijn geredigeerd. De tekst van deze twee bepalingen kan in ieder geval worden uitgelegd op een wijze die zich verdraagt met artikel 51, lid 1, van de verordening.
29. Op basis van het voorgaande kan de eerste prejudiciële vraag reeds worden beantwoord, en wel in die zin, dat artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 eraan in de weg staat dat het orgaan van een lidstaat dat de uitkeringen verschuldigd is, de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een medisch onderzoek op het grondgebied van die lidstaat onderwerpt, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de lidstaat waar de rechthebbende woont en dat het feit dat de rechthebbende op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, een grensarbeider was, daarbij van geen belang is.
30. Wat gebeurt dan in een geval als dat van Voeten, die zich, ofschoon hij zich in België had kunnen laten onderzoeken, op verzoek van het Nederlandse orgaan naar aangenomen vrijwillig naar Nederland heeft begeven om zich daar aan een medisch onderzoek te onderwerpen?
31. Daar niet specifiek is geregeld welke de juridische gevolgen zijn van de afstand door de betrokkene van de mogelijkheid om in zijn woonstaat te worden onderzocht, moeten deze gevolgen mijns inziens worden bepaald met inaanmerkingneming van het doel van artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72, welke bepaling de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering de mogelijke inconveniënten van een reis naar een andere lidstaat beoogt te besparen. Op dit punt ben ik het eens met het standpunt van de Duitse regering in haar opmerkingen. Ook het Hof heeft ondubbelzinnig dat standpunt ingenomen in het arrest Martínez Vidal(7), waar het overwoog dat artikel 51 de rechthebbenden op de daarin genoemde uitkeringen, onder meer de invaliditeits- en de ouderdomsuitkeringen, beoogt te behoeden voor de inconveniënten die worden veroorzaakt doordat de belanghebbende zich voor de medische controle naar een andere lidstaat moet begeven dan die waar hij woont.
32. Niettemin lijdt het geen twijfel, dat het orgaan dat in laatste instantie bevoegd is om te beslissen of de betrokkene recht heeft op de uitkering, het orgaan is dat de uitkeringen verschuldigd is. Om die reden beschikt dit laatste, ook al vraagt het aan het orgaan van de woonplaats de betrokkene te controleren, over de mogelijkheid een arts aan te wijzen die een bijkomende controle verricht; aangezien artikel 51 niet bepaalt waar deze laatste moet plaatsvinden, heeft het Hof geoordeeld dat de betrokkene zich op verzoek van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, moet verplaatsen, mits zijn gezondheidstoestand dat toelaat en laatstbedoeld orgaan de kosten draagt.
33. Deze verplaatsing kan bijzonder aangewezen zijn nu, gelijk het Hof in het arrest Martínez Vidal heeft overwogen(8), met betrekking tot invaliditeit de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten bijzonder groot zijn en ter bepaling van de invaliditeit overeenkomstig die wetgevingen onderzoeken moeten worden verricht door verschillende deskundigen, in Nederland door artsen, arbeidsdeskundigen en juridische experts.
Dit argument weegt nog zwaarder wanneer, zoals in Nederland na de in augustus 1993 doorgevoerde wetswijziging is gebeurd, de wijziging van de criteria voor de bepaling van de arbeidsongeschiktheidsgraad tot gevolg heeft, dat een werknemer als Voeten, die volgens de oude wetgeving 80 tot 100 % arbeidsongeschikt was, onder de nieuwe wetgeving nog slechts 25 tot 35 % arbeidsongeschikt wordt geacht, zodat hij weer tot de actieve bevolking kan worden gerekend.
34. Aangezien artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 hoofdzakelijk de rechthebbende op een invaliditeits- of ouderdomsuitkering beoogt te beschermen, ben ik van mening dat wanneer de betrokkene afziet van de mogelijkheid om zich eerst door het orgaan van de woonstaat te laten onderzoeken en zich begeeft naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, gevolg gevend aan een oproep om aldaar een medisch onderzoek te ondergaan, hij nadien, wanneer hij het niet met het resultaat eens is, zijn instemming niet kan herroepen.
Bovendien heeft het Nederlandse orgaan in de onderhavige zaak het Belgische orgaan verzocht een eerste onderzoek te verrichten, dat volgens de Belgische wetgeving is verricht; bijgevolg valt aan te nemen, dat het Nederlandse orgaan Voeten nadien zou oproepen om zich volgens de parameters van de nieuwe wet te laten onderzoeken.
35. Gelet op het voorgaande moet aan het antwoord op de eerste prejudiciële vraag worden toegevoegd, dat indien de belanghebbende afziet van de procedure die in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 in zijn voordeel is voorzien, en zich vrijwillig begeeft naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, hij nadien, zo hij het niet met het resultaat eens is, geen nieuwe procedure kan doen aanvangen in het kader waarvan hij eerst door het orgaan van de lidstaat van zijn woonplaats zou worden onderzocht,
B — De tweede vraag
36. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 40 van verordening nr. 574/72 eraan in de weg staat, dat het bevoegde orgaan, wanneer het erom gaat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vast te stellen, de arbeidsongeschiktheidsgraad van de werknemer uitsluitend op basis van het door zijn diensten verrichte medisch onderzoek bepaalt, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de woonstaat.
37. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen betoogt, dat volgens die bepaling het orgaan van een lidstaat voor het bepalen van de mate van invaliditeit rekening moet houden met de medische documenten en rapporten die door het orgaan van enige andere lidstaat zijn ingewonnen. Zijns inziens kan daaruit niet worden afgeleid, dat het eerste medisch onderzoek door het orgaan van de woonstaat moet worden verricht. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen voegt daaraan toe, dat wanneer de werknemer er zelf voor kiest zijn aanvraag te richten aan het orgaan van de lidstaat aan wiens wetgeving hij op dat ogenblik onderworpen is, het in ieder geval onlogisch zou zijn, dat dit orgaan hem vervolgens toch naar het orgaan van de woonstaat zou terugsturen om daar een medisch onderzoek te ondergaan.
38. De Nederlandse regering stelt voor, de tweede vraag ontkennend te beantwoorden. Zij stelt, dat het verschil tussen artikel 40 en artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 wordt verklaard door het feit dat deze bepalingen verschillende doelstellingen nastreven. Artikel 40 regelt de vaststelling van het recht op uitkeringen op grond van een specifieke nationale wettelijk regeling, wat een beoordeling van de gezondheidstoestand van de werknemer vergt die noodzakelijkerwijs verschilt van de beoordeling die in het kader van artikel 51, lid 1, moet worden gemaakt, welke bepaling de procedure vastlegt volgens welke moet worden nagegaan, of de gezondheidstoestand van de werknemer die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, stationair blijft.
39. Ook de Duitse regering geeft in overweging, de tweede vraag ontkennend te beantwoorden, dit op dezelfde gronden als die welke zij bij de eerste vraag heeft uiteengezet.
40. Volgens de Commissie kan uit artikel 40 van verordening nr. 574/72 niet worden afgeleid, dat de belanghebbende, alvorens hij door het bevoegde orgaan wordt onderzocht, een medisch onderzoek in de woonstaat moet hebben ondergaan. In dat artikel wordt uitsluitend gesproken van „het orgaan van enige andere lidstaat”, waarmee wordt bedoeld enige andere lidstaat waar de betrokkene eventueel ook een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ingediend of waar hij reeds een recht op een dergelijke uitkering heeft. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de lidstaten waar de betrokkene ooit heeft gewerkt en verzekerd is geweest voor dat risico, veeleer dan om de woonstaat.
41. Voor het antwoord op die vraag moet mijns inziens worden uitgegaan van de context van artikel 40 van verordening nr. 574/72, die de titel „Bepaling van de mate van invaliditeit” draagt en die deel uitmaakt van hoofdstuk 3 betreffende de invaliditeits-, ouderdoms- en overlijdensuitkeringen. De artikelen 35 en 36 van dat hoofdstuk regelen de procedures voor indiening en de behandeling van de aanvragen om uitkeringen, die verschillen naar gelang van de soorten wetgevingen waaraan de werknemer tijdens zijn loopbaan onderworpen is geweest.
42. Uit de stukken blijkt dat Beckers, toen hij werkte en tot op het ogenblik waarop hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvroeg, onderworpen was aan de wetgeving bedoeld sub J (Nederland) van deel A van bijlage IV bij verordening nr. 1408/71, inzake de wettelijke regelingen volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur der tijdvakken van verzekering.
Voor zijn aanvraag om uitkering geldt dus de procedure van artikel 35 van verordening nr. 574/72. Volgens deze bepaling is de werknemer, om voor invaliditeitsuitkeringen in aanmerking te komen, verplicht een aanvraag te richten hetzij tot het orgaan van de lidstaat aan de wettelijke regeling waarvan hij onderworpen was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, hetzij tot het orgaan van de woonplaats, dat de aanvraag dan aan eerstgenoemd orgaan doorzendt.
43. Ingevolge deze bepaling kon Beckers zijn aanvraag dus zowel in Nederland indienen, de staat van het orgaan aan wiens wetgeving hij onderworpen was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid is ontstaan, als in België, waar hij woont. Indien hij zijn aanvraag in België had ingediend, en niet rechtstreeks in Nederland, dan zou het Belgische orgaan ze hebben doorgezonden naar het Nederlandse orgaan, de uiteindelijke bestemmeling van de aanvraag.
44. Vanaf het ogenblik waarop de aanvraag is aangekomen bij het orgaan waarvoor zij bestemd is, is alleen dit laatste bevoegd om de arbeidsongeschiktheidsgraad van de betrokkene vast te stellen. Uit de letterlijke formulering van artikel 40 van verordening nr. 574/72, de enige bepaling die dit aspect van de procedure regelt, blijkt niet dat de aanvrager eerst kan of moet worden onderzocht door het orgaan van de woonstaat.
45. Niet mag worden vergeten, dat artikel 39 van verordening nr. 1408/71, dat de vaststelling van de uitkeringen regelt wanneer de werknemer uitsluitend onderworpen is geweest aan wettelijke regelingen volgens welke het bedrag der invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur der verzekeringstijdvakken, bepaalt dat het orgaan van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling van toepassing was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, overeenkomstig zijn eigen wettelijke regeling vaststelt, of de betrokkene voldoet aan de gestelde voorwaarden voor het recht op uitkeringen. Mijns inziens behoren de medische vereisten tot die voorwaarden, en ik concludeer dan ook, dat dit orgaan niet verplicht is zich tot het orgaan van de woonstaat te wenden met het verzoek de betrokkene te onderzoeken.
46. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden, dat artikel 40 van verordening nr. 574/72 er niet aan in de weg staat, dat het bevoegde orgaan, wanneer het erom gaat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vast te stellen, de arbeidsongeschiktheidsgraad van de werknemer uitsluitend op basis van het door zijn diensten verrichte medisch onderzoek bepaalt.
C — De derde vraag
47. De verwijzende rechter stelt de derde vraag uitsluitend voor het geval dat de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord. Aangezien ik in overweging geef de tweede vraag ontkennend beantwoorden, behandel ik dus ook de derde vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen, of de oplossing dezelfde is indien het bevoegde orgaan niet heeft gevraagd om en dus evenmin rekening heeft gehouden met medische documenten en rapporten afkomstig van het orgaan van de woonstaat, doch slechts heeft kennisgenomen van medische informatie van de artsen die de werknemer hebben behandeld in de lidstaat waar het bevoegde orgaan is gevestigd.
48. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Nederlandse regering merken dienaangaande op, dat artikel 40 van verordening nr. 574/72 het orgaan van de lidstaat aan wiens wettelijke regeling de werknemer onderworpen was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid is ontstaan, niet verplicht medische rapporten op te vragen bij de woonstaat, daar dit artikel slechts bepaalt, dat als er door organen van andere lidstaten ingewonnen medische documenten en rapporten voorhanden zijn, het bevoegde orgaan daarmee rekening dient te houden.
49. De Duitse regering is van mening, dat het bevoegde orgaan bij zijn eigen besluit rekening dient te houden met de medische documenten en rapporten waarover het orgaan van de woonstaat beschikt, zulks teneinde eventuele dubbele keuringen te vermijden. Zij geeft het voorbeeld van een migrerend werknemer die reeds een aanvraag om invaliditeitsuitkering bij het socialezekerheidsorgaan van zijn woonplaats heeft ingediend, dat al eigen medische onderzoeken heeft verricht.
50. De Commissie stelt, dat het bevoegde orgaan bij de bepaling van de arbeidsongeschiktheidsgraad zelf het eerste medisch onderzoek mag verrichten, doch dat het rekening moet houden met alle medische documenten en rapporten of inlichtingen van administratieve aard die reeds door het orgaan van de andere lidstaat zijn ingewonnen.
51. Mijns inziens moet bij de uitlegging van artikel 40 van verordening nr. 574/72 andermaal worden uitgegaan van de formulering en de context van die bepaling. Om te beginnen wordt in die bepaling nergens gesproken van de woonstaat. Zij bepaalt letterlijk: „Het orgaan van een lidstaat houdt voor het bepalen van de mate van invaliditeit rekening met de medische documenten en rapporten alsmede met de inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van enige andere lidstaat zijn ingewonnen (...).”
52. Uit die formulering leid ik af, dat de woonstaat zowel een van die andere lidstaten als de lidstaat van het bevoegde orgaan kan zijn. De situatie van Beckers, die in België woont en aan de Nederlandse wettelijke regeling onderworpen is, zou onder de eerste hypothese kunnen vallen, terwijl de situatie van een persoon die in verschillende lidstaten heeft gewerkt alvorens bijvoorbeeld in Nederland te werken en te wonen, onder de tweede hypothese zou vallen.
53. Voorts betreft artikel 40 van verordening nr. 574/72 de procedure ter bepaling van de mate van invaliditeit van migrerende werknemers die uitsluitend onderworpen zijn geweest aan de wettelijke regelingen bedoeld in deel A van bijlage IV bij verordening nr. 1408/71, dit wil zeggen de regelingen volgens welke het bedrag der invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur der verzekeringstijdvakken. De bepaling van de mate van invaliditeit van de werknemers die aan de wettelijke regeling van twee of meer lidstaten onderworpen zijn geweest, waarvan er ten minste één bepaalt dat het bedrag van de uitkering afhangt van de duur van de tijdvakken van verzekering of van woonst, wordt daarentegen geregeld door artikel 44 van verordening nr. 574/72.
54. Mijns inziens vult de procedure van artikel 40 van verordening nr. 574/72 die van artikel 39 aan. Dit artikel bepaalt, dat het orgaan dat het verzoek om uitkeringen heeft ontvangen, zich zo nodig wendt tot het orgaan waarbij de werknemer laatstelijk aangesloten is geweest, of, in voorkomend geval, tot de organen van al de lidstaten waar de werknemer heeft gewerkt, ter verkrijging van een verklaring, waarin de door hem krachtens de door dit laatste orgaan toegepaste wettelijke regeling vervulde tijdvakken van verzekering worden vermeld.
55. Artikel 40 van verordening nr. 574/72, dat de lidstaten verplicht voor het bepalen van de mate van invaliditeit rekening te houden met de medische documenten en rapporten alsmede met de inlichtingen van administratieve aard die door het orgaan van enige andere lidstaat zijn ingewonnen, is dus slechts van toepassing, indien aan twee voorwaarden is voldaan: de werknemer moet tijdens zijn loopbaan aan de socialezekerheidswetgeving van twee of meer lidstaten onderworpen zijn geweest, en het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen moet volgens al die wetgevingen onafhankelijk van de duur van de verzekeringstijdvakken zijn. Anders zou het niet nodig zijn, dat de tweede zin van artikel 40 daaraan toevoegt, dat elk orgaan echter de bevoegdheid behoudt de aanvrager te laten onderzoeken door een arts van eigen keuze.
56. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de derde prejudiciële vraag te antwoorden, dat artikel 40 van verordening nr. 574/72 eraan in de weg staat, dat het orgaan van de lidstaat aan wiens wetgeving de belanghebbende onderworpen was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, wanneer het erom gaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de eerste maal vast te stellen, de arbeidsongeschiktheidsgraad van de belanghebbende bepaalt zonder rekening te houden met uit een andere lidstaat afkomstige de medische documenten en rapporten, wanneer de werknemer aan de socialezekerheidswetgeving van andere lidstaten onderworpen is geweest en de instellingen van die staten overeenkomstig artikel 39 van dezelfde verordening die rapporten doorzenden.
V — Conclusie
57. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht te beantwoorden als volgt:
Artikel 51, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, staat eraan in de weg dat het orgaan van een lidstaat dat de uitkeringen verschuldigd is, de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een medisch onderzoek op het grondgebied van die lidstaat onderwerpt, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de lidstaat waar de rechthebbende woont. Het feit dat de rechthebbende op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan een grensarbeider was, is daarbij van geen belang. Indien de belanghebbende evenwel afziet van de procedure die in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 574/72 in zijn voordeel is voorzien, en zich vrijwillig begeeft naar de lidstaat van het orgaan dat de uitkeringen verschuldigd is, kan hij nadien, zo hij het niet met het resultaat eens is, geen nieuwe procedure doen aanvangen in het kader waarvan hij eerst door het orgaan van de lidstaat van zijn woonplaats zou worden onderzocht.
Artikel 40 van verordening nr. 574/72 staat er niet aan in de weg, dat het bevoegde orgaan, wanneer het erom gaat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vast te stellen, de arbeidsongeschiktheidsgraad van de werknemer uitsluitend op basis van het door zijn diensten verrichte medisch onderzoek bepaalt.
Artikel 40 van verordening nr. 574/72 staat eraan in de weg, dat het orgaan van de lidstaat aan wiens wetgeving de belanghebbende onderworpen was op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit is ontstaan, wanneer het erom gaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de eerste maal vast te stellen, de arbeidsongeschiktheidsgraad van de belanghebbende bepaalt zonder rekening te houden met uit een andere lidstaat afkomstige de medische documenten en rapporten, wanneer de werknemer aan de socialezekerheidswetgeving van andere lidstaten onderworpen is geweest en de instellingen van die staten overeenkomstig artikel 39 van dezelfde verordening die rapporten doorzenden.”