Home

Hof van Justitie EU 07-05-1998 ECLI:EU:C:1998:212

Hof van Justitie EU 07-05-1998 ECLI:EU:C:1998:212

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
7 mei 1998

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

7 mei 1998(*)

In zaak C-145/97,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch hoofdadviseur R. B. Wainwright en J.-F. Pasquier, bij de juridische dienst van de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster, tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseurgeneraal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Belgische ambassade, Rue des Girondins 4,

verweerder,

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Ragnemalm (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen, G. E Mancini, G. Hirsch en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 11 december 1997, waar de Commissie was vertegenwoordigd door O. Couvert-Castéra, bij de juridische dienst van de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigde, en het Koninkrijk België door J. Devadder,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 januari 1998,

het navolgende

Arrest

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 april 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk België, met de vaststelling van het besluit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 9 november 1993 met betrekking tot de kwalitcits- en veiligheidsnormen voor de verhuring van gemeubelde woningen, zonder dat dit in de ontwerpfase aan de Commissie is meegedeeld, niet de verplichtingen is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, biz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PB L 81, blz. 75; hierna: „richtlijn”).

2 Het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 november 1993 met betrekking tot de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor de verhuring van gemeubelde woningen (Belgisch Staatsblad van 31 december 1993, blz. 29194; hierna: „omstreden besluit”), bepaalt onder meer:

Artikel 12

„De elektrische toestellen moeten voldoen aan de voorschriften van de Belgische normen en koninklijke besluiten ter zake. Zij moeten het kenmerk ‚CEBEC’ dragen.”

Artikel 13, paragrafen 3 en 4

„§ 3.Aardgasinstallaties moeten voldoen aan de norm NBN D51-003: ‚Installaties voor brandbaar gas, lichter dan lucht, verdeeld door leidingen’.

§ 4.Aardgastoestellen moeten voldoen aan de Belgische normen ter zake en het merk ‚BENOR’dragen; bij gebrek aan normen moeten zij goedgekeurd zijn door de Koninklijke Vereniging der Belgische Gasvaklieden (KVBG).”

Artikel 23

„Onverminderd de toepassing van de wettelijke en reglementaire schikkingen wat de brandvoorkoming betreft, moet de verhuurder de nodige maatregelen nemen om:

(...)

  1. ieder begin van brand snel en doeltreffend te kunnen bestrijden door het plaatsen van de nodige uitrusting ter bescherming tegen brand. Zij wordt bepaald in overleg met de Brandweerdienst, moet aan de normen ter zake voldoen en het merk ‚BENOR’dragen.”

3 De Commissie is van mening, dat het omstreden besluit haar in de ontwerpfase had moeten worden meegedeeld, overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn, dat bepaalt:

„1.

De lidstaten delen de Commissie onmiddellijk ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mede, tenzij het een volledige omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval met een eenvoudige vermelding van de betrokken internationale of Europese norm kan worden volstaan; zij doen de Commissie tevens in beknopte vorm mededeling van de redenen die de vaststelling van een dergelijk technisch voorschrift noodzakelijk maken, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp blijken. In voorkomend geval doen de lidstaten tegelijkertijd mededeling van de tekst van de in hoofdzaak en rechtstreeks betrokken wettelijke en bestuursrechtelijke basisbepalingen, indien kennis van die tekst noodzakelijk is om de draagwijdte van het ontwerp van het technische voorschrift te beoordelen.”

4 Het in artikel 8 bedoelde begrip „technisch voorschrift” wordt in artikel 1, punt 5, van de richtlijn bepaald als volgt:

„Technisch voorschrift: technische specificaties, met inbegrip van de hierop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor het verhandelen of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van deze staat, met uitzondering van die welke door de plaatselijke overheid zijn vastgesteld.”

5 Krachtens artikel 1, punt 1, van de richtlijn moet onder „technische specificatie” worden verstaan, „specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product, zoals kwaliteitsniveaus, prestatie, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van de voorschriften inzake terminologie, symbolen, proefnemingen en proefnemingsmethoden, verpakking, het merken of etiketteren, zoals die op het product van toepassing zijn”.

6 Van mening dat het omstreden besluit technische voorschriften omvatte, die haar overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn in de ontwerpfase hadden moeten worden meegedeeld, maande de Commissie bij brief van 23 februari 1995 de Belgische regering aan om binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken.

7 Daar de Commissie geen antwoord van de Belgische autoriteiten ontving, bracht zij op 2 mei 1996 overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag een met redenen omkleed advies uit.

8 Daar het Koninkrijk België geen gevolg gaf aan het met redenen omkleed advies, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

9 Er zij op gewezen, dat de Belgische regering al bij het begin van de administratieve fase heeft erkend, dat het omstreden besluit technische voorschriften bevatte. Daarenboven heeft zij ter terechtzitting bevestigd, dat zij ten minste voor de artikelen 12, 13 en 23 haar mededelingsverplichtingen niet was nagekomen.

10 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat op grond van artikel 8, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn, de artikelen 12, 13 en 23 van het omstreden besluit technische voorschriften bevatten, die dus onmiddellijk aan de Commissie hadden moeten worden meegedeeld.

11 Wat vervolgens de precieze omvang van de mededelingsplicht betreft, volgt uit artikel 8, lid 1, eerste alinea, laatste zin, van de richtlijn, dat de lidstaten de Commissie ook mededeling dienen te doen van de tekst van de in hoofdzaak en rechtstreeks betrokken wettelijke en bestuursrechtelijke basisbepalingen, indien kennis van die tekst noodzakelijk is om de draagwijdte van het ontwerp van het technische voorschrift te beoordelen.

12 Zoals het Hof in het arrest van 16 september 1997, Commissie/Italië (C-279/94, Jurispr. blz. I-4743, punt 40) heeft gepreciseerd, heeft deze laatste bepaling tot doel, de Commissie zo volledig mogelijk te informeren over de inhoud, de draagwijdte en de algemene context van elk ontwerp van technisch voorschrift, zodat zij zo doeltreffend mogelijk de haar door de richtlijn verleende bevoegdheden kan uitoefenen.

13 Daaruit volgt, dat het omstreden ontwerp van besluit, aangezien het technische voorschriften bevat, aan de Commissie had moeten worden meegedeeld.

14 Het Koninkrijk België heeft het omstreden besluit dus vastgesteld zonder het in de ontwerpfase aan de Commissie te hebben meegedeeld, en is aldus de krachtens artikel 8, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

Kosten

15 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, verstaat:

  1. Met de vaststelling van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 9 november 1993 met betrekking tot de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor de verhuring van gemeubelde woningen, zonder dat dit in de ontwerpfase aan de Commissie is meegedeeld, is het Koninkrijk België niet de verplichtingen nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988.

  2. Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

Ragnemalm

Schintgen

Mancini

Hirsch

Ioannou

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 mei 1998.

De griffier

R. Grass

De president van de Zesde kamer

H. Ragnemalm