Home

Hof van Justitie EU 30-03-2000 ECLI:EU:C:2000:171

Hof van Justitie EU 30-03-2000 ECLI:EU:C:2000:171

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
30 maart 2000

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

30 maart 2000(*)

In zaak C-266/97 P,

Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA, gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Route d'Esch 398,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer — uitgebreid) van 14 mei 1997, VGB e.a./Commissie (T-77/94, Jurispr. blz. II-759), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partijen bij de procedure:

Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB), Florimex BV, Inkoop Service Aalsmeer BV en M. Verhaar BV, alle gevestigd te Aalsmeer, vertegenwoordigd door J. A. M. P. Keijser, advocaat te Nijmegen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar, Rue Marie-Adélaïde 22,

verzoeksters in eerste aanleg,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, L. Sevón, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaatgeneraal: A. Saggio

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 17 december 1998, waar de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA werd vertegenwoordigd door G. van der Wal; de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB), Florimex BV, Inkoop Service Aalsmeer BV en M. Verhaar BV door J. A. M. P. Keijser, en de Commissie door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 8 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 juli 1997, heeft de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA (hierna: „VBA”) krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1997, VGB e.a./Commissie (T-77/94, Jurispr. blz. II-759; hierna: „bestreden arrest”). Hierbij werd nietig verklaard de beschikking van de Commissie, vervat in een brief van 20 december 1993 (hierna: „litigieuze beschikking”), houdende weigering gevolg te geven aan de klachten van de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (hierna: „VGB”), Florimex BV (hierna: „Florimex”), Inkoop Service Aalsmeer BV (hierna: „Inkoop Service Aalsmeer”) en M. Verhaar BV (hierna: „Verhaar”) betreffende de door de VBA met sommige van deze aanvoerders gesloten handelsovereenkomsten.

Bij ter griffie van het Hof op 30 oktober 1997 neergelegde akte hebben de VGB, Florimex, Inkoop Service Aalsmeer en Verhaar incidentele hogere voorziening ingesteld tegen het bestreden arrest, voor zover daarbij hun middelen en argumenten betreffende de weigering van de Commissie gevolg te geven aan hun klachten tegen de overeenkomsten met betrekking tot het handelscentrum Cultra (hierna: „Cultra-overeenkomsten”), die de VBA met sommige groothandelaren had gesloten, zijn afgewezen.

De feiten voor het Gerecht

Blijkens het bestreden arrest is de VBA een coöperatieve vereniging naar Nederlands recht waarbij kwekers van bloemen en sierplanten zijn aangesloten en die op haar terrein te Aalsmeer veilingen van bloemkwekerijproducten houdt. Een deel van haar terrein is gereserveerd voor verhuur, in het bijzonder aan groothandelaren in snijbloemen en handelaren in kamerplanten, als „verwerkingsruimte”, bestemd voor de uitoefening van de groothandel in bloemkwekerijproducten (punt 1).

De VGB is een vereniging waarbij een groot aantal Nederlandse groothandelaren in bloemkwekerijproducten, alsmede op het terrein van de VBA gevestigde groothandelaren zijn aangesloten (punt 2).

Florimex is een te Aalsmeer in de nabijheid van het complex van de VBA gevestigde onderneming die zich bezighoudt met de bloemenhandel. Zij voert bloemkwekerijproducten in uit lidstaten van de Europese Gemeenschap en derde landen, teneinde deze voornamelijk aan de groothandel in Nederland door te verkopen (punt 3).

Verhaar is een op het terrein van de VBA gevestigde groothandel in bloemkwekerijproducten. Inkoop Service Aalsmeer is een dochtermaatschappij van Verhaar, gevestigd in het groothandelscentrum Cultra, dat zich op het terrein van de VBA bevindt (punt 4).

Volgens artikel 17 van de statuten van de VBA zijn haar leden verplicht alle op hun bedrijf geteelde, voor consumptie geschikte producten door de VBA te doen verkopen. Voor de dienstverlening door de VBA wordt de leden een heffing of provisie („veilingheffing”) in rekening gebracht. In 1991 bedroeg deze heffing 5,7 % van de verkoopopbrengst (punt 5).

Tot 1 mei 1988 was het ingevolge artikel 5, punten 10 en 11, van het veilingreglement van de VBA verboden, haar ruimten te gebruiken voor de levering, koop en verkoop van bloemkwekerijproducten die niet via haar eigen veilingen waren verhandeld. Voor handelstransacties op haar terrein betreffende producten die niet via haar veilingen werden verhandeld, verleende de VBA in de praktijk slechts toestemming in het kader van bepaalde standaardovereenkomsten, „handelsovereenkomsten” genaamd, of tegen betaling van een heffing van 10 % (punt 6).

Door middel van deze handelsovereenkomsten stelde de VBA bepaalde handelaren in de gelegenheid om tegen betaling van een heffing bepaalde op andere Nederlandse veilingen ingekochte bloemkwekerijproducten of snijbloemen van buitenlandse oorsprong te verkopen en te leveren aan bij haar ingeschreven kopers (punten 7 en 8).

Naar aanleiding van een klacht van Florimex gaf de Commissie op 26 juli 1988 beschikking 88/49l/EEG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.379 — Bloemenveilingen Aalsmeer) (PB L 262, blz. 27; hierna: „beschikking van 1988”) (punt 13).

In het dispositief van deze beschikking verklaarde de Commissie onder meer dat de door de VBA gesloten overeenkomsten die de op de terreinen van de VBA gevestigde handelaren en hun leveranciers hadden verplicht om op de terreinen van de VBA bloemkwekerijproducten welke niet via de VBA waren gekocht, alleen met toestemming van de VBA en onder door haar te stellen voorwaarden te verhandelen of te laten afleveren, en om dergelijke producten alleen voorhanden te hebben tegen voldoening van een door haar vast te stellen heffing, inbreuken vormden op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

Voorts stelde zij vast, dat de heffingen die door de VBA aan de op haar terreinen gevestigde handelaren werden opgelegd ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de VBA-faciliteiten, alsmede de tussen de VBA en deze handelaren gesloten handelsovereenkomsten, zoals zij bij de Commissie waren aangemeld, eveneens zulke inbreuken vormden (punt 14).

Per 1 mei 1988 schafte de VBA formeel de afnameverplichtingen en de uit haar veilingreglement voortvloeiende afzetbeperkingen af en voerde zij een „facilitaire heffing” in. De VBA voerde eveneens gewijzigde versies van de handelsovereenkomsten in (punt 15).

De facilitaire heffing wordt op basis van het aantal aangevoerde stelen (snijbloemen) of planten geheven over de leveringen door derden aan op het terrein van de VBA gevestigde handelaren. Het bedrag van de heffing wordt door de VBA vastgesteld op de grondslag van de tijdens het voorgaande jaar voor de verschillende desbetreffende bloemkwekerijproducten gerealiseerde, gemiddelde jaarprijzen. Volgens de VBA geldt daarbij een berekeningsfactor van ongeveer 4,3 % van de gemiddelde jaarprijs voor de desbetreffende categorie. In plaats van een per steel of plant geheven heffing kan een aanvoerder voor een heffing van 5 % kiezen, die het incasso van de vorderingen door de VBA omvat (punt 16).

Bij circulaire van 29 april 1988 schafte de VBA per 1 mei 1988 de tot dan toe in de handelsovereenkomsten voorziene beperkingen af. Sindsdien bestaan er drie typen handelsovereenkomsten. Al deze overeenkomsten passen een heffing toe van 3 % van de brutowaarde van de aan de afnemers op het terrein van de VBA geleverde goederen. Volgens laatstgenoemde gaat het daarbij grotendeels om producten die niet in voldoende mate in Nederland worden gekweekt (punten 17 en 18).

In de praktijk zijn de kleine handelaren (meestal detailhandelaren) van de veiling uitgesloten. Zij hebben evenwel de mogelijkheid in te kopen in het groothandelscentrum „Cultra”, dat is gevestigd op het terrein van de VBA. Het groothandelscentrum bestaat uit zes „cash-and-carry”-winkels, waarvan twee groothandelaren in snij- en droogbloemen, twee groothandelaren in kamerplanten (waaronder Inkoop Service Aalsmeer), een groothandelaar in tuinplanten en een groothandelaar in hydrocultuurplanten. Met uitzondering van de onderneming die hydrocultuurplanten verkoopt, zijn deze groothandelaren contractueel gehouden, hun goederen via de VBA af te nemen (punt 20).

Op 19 juli 1988 meldde de VBA bij de Commissie een aantal wijzigingen van haar regeling aan, in het bijzonder met betrekking tot de nieuwe facilitaire heffing, doch deze aanmelding betrof niet de nieuwe handelsovereenkomsten. Op 15 augustus 1988 werden bij de Commissie aanvullende wijzigingen van de regeling van de VBA aangemeld (punten 21 en 23).

De Cultra-overeenkomsten werden eveneens op 15 augustus 1988 bij de Commissie aangemeld (punt 24).

Bij brieven van 18 mei, 11 oktober en 29 november 1988 diende Florimex formeel bij de Commissie een klacht in tegen de facilitaire heffing. Bij brief van 15 november 1988 diende de VGB een soortgelijke klacht in (punten 25 en 26).

Bij brieven van 3 mei 1989 kantten Florimex en de VGB zich tegen het voornemen van de Commissie om een gunstig oordeel uit te spreken wat de facilitaire heffing en de Cultra-overeenkomsten betreft, en dienden zij met betrekking tot de handelsovereenkomsten een formele klacht in (punt 29).

Op 3 mei 1989 dienden Verhaar en Inkoop Service Aalsmeer eveneens een klacht in bij de Commissie betreffende de Cultra-overeenkomsten en de nieuwe handelsovereenkomsten (punt 30).

Op 7 februari 1990 meldde de VBA de nieuwe handelsovereenkomsten bij de Commissie aan (punt 31).

Bij brief van 24 oktober 1990 liet de Commissie klaagsters weten, voornemens te zijn een voor de VBA gunstige beschikking te geven met betrekking tot onder meer de veilplicht voor de leden van de VBA en de facilitaire heffing. Tevens gaf zij te kennen, dat het dossier betreffende de Cultra-overeenkomsten zonder formele beschikking zou worden gesloten. Ook kondigde de Commissie aan, voornemens te zijn het dossier betreffende de nieuwe handelsovereenkomsten te sluiten zonder een formele beschikking te geven (punt 32).

Bij brieven van 26 november en 17 december 1990, alsmede tijdens een onderhoud met de verantwoordelijke diensten van de Commissie op 27 november 1990 herhaalden klaagsters hun argumenten. Zij verzochten de Commissie in het bijzonder, de bij haar ingediende klachten formeel te behandelen (punt 33).

Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 99/63/EEG van de Commissie van 25 juli 1963 over het horen van belanghebbenden en derden overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 2, van verordening nr. 17 van de Raad (PB 1963, 127, blz. 2268), deelde de Commissie klaagsters bij brief van 4 maart 1991 mee, dat zij op grond van de ontvangen gegevens geen gevolg kon geven aan hun klacht met betrekking tot de door de VBA opgelegde facilitaire heffing (punt 34).

De overwegingen feitelijk en rechtens voor deze conclusie van de Commissie worden gedetailleerd uiteengezet in een als bijlage bij de brief ex artikel 6 van 4 maart 1991 gevoegd document (punt 35).

In dit document concludeerde de Commissie:

„Uit een vergelijking van de veilingheffingen en de facilitaire heffingen op deze basis blijkt, dat een verregaande gelijke behandeling van alle aanvoerders is gewaarborgd. Weliswaar wordt een niet nauwkeurig te bepalen gedeelte van de veilingheffingen gevormd door de vergoeding die moet worden betaald voor de dienst welke de veiling verleent, maar tegenover deze dienstverlening staan, voor zover hier wat de hoogte betreft een vergelijking met de facilitaire heffingen mogelijk is, aanvoerverplichtingen. Deze aanvoerverplichtingen nemen ook de handelaren op zich die met de VBA handelsovereenkomsten hebben gesloten. Bijgevolg heeft de regeling inzake de facilitaire heffingen geen effecten die niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt” (punt 37).

Bij brief van 17 april 1991 antwoordden klaagsters op de brief van 4 maart 1991 en handhaafden zij hun klacht met betrekking tot de facilitaire heffing, de Cultra-overeenkomsten en de handelsovereenkomsten. Zij stelden eveneens, dat de Cultra-overeenkomsten noch de nieuwe handelsovereenkomsten in deze brief werden behandeld, zodat er in dat opzicht geen sprake was van een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 (punt 38).

Bij beschikking van 2 juli 1992 wees de Commissie de klachten betreffende de facilitaire heffing definitief af (punt 39).

Bij brief van 5 augustus 1992 deelde de Commissie klaagsters mee:

„Op basis van de gegevens die u in het kader van uw verzoeken heb verstrekt, alsmede op basis van de informatie die de Commissie door de aanmelding en haar eigen enquête heeft verkregen, heeft het directoraatgeneraal van de Concurrentie in onderhavige zaken thans voorlopig haar onderzoek met betrekking tot de ‚handelsovereenkomsten I, II, en III’ en de ‚Cultra-overeenkomsten’ afgesloten.

In het licht van de navolgende overwegingen is het onwaarschijnlijk dat aan uw verzoeken positief gevolg zal worden gegeven.

De handelsovereenkomsten

De handelsovereenkomsten zijn gericht op een verkrijging van een door de VBA nodig geacht aanvullend aanbod binnen haar terrein. Om zich van dit aanvullende aanbod te verzekeren, sluit de VBA deze overeenkomsten met handelaren die bereid zijn een verplichting aan te gaan voor een specifiek bepaald productenaanbod.

De contractanten van zulke handelsovereenkomsten zijn voor de in de overeenkomst genoemde specifieke producten geen facilitaire heffing verschuldigd. Zij betalen een 3 %-incasso vergoeding. Het aanbod van andere producten valt onder de facilitaire heffing.

Onder de facilitaire heffing staat het alle op het VBA-terrein gevestigde handelaren vrij om die producten, die ook de contractanten van handelsovereenkomsten aanbieden, eveneens aan te bieden.

Een vergelijking tussen de financiële lasten opgelegd door de VBA aan de contractanten van handelsovereenkomsten en aan handelaren zonder zulke afspraken, leidt tot de conclusie dat houders van handelsovereenkomsten geprivilegieerd zijn. Hier staat tegenover dat zij verplichtingen tegenover de VBA aangaan wat het aanbod van bepaalde producten betreft.

Het kan derhalve niet worden aangenomen dat de VBA ten opzichte van handelspartners ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestatie toepast in de zin van artikel 85, lid 1, sub d, van het EEG-Verdrag. Daarenboven bevat het dossier geen sluitende bewijzen dat de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig zou kunnen zijn beïnvloed zelfs indien een beperking van de mededinging in de zin van artikel 85, lid 1, voorhanden zou zijn.

De Cultra-overeenkomsten

(...)

Tussen de VBA en de‚Cultra’-handelaren zijn overeenkomsten gesloten die er toe strekken en tot gevolg hebben, dat de mededinging wordt beperkt. Dit zowel met betrekking tot de beperking qua bedrijfsactiviteiten van de handelaren als ook wat betreft de beperking van hun voorzieningsbronnen (behoudens de handelaar voor hydrocultuurplanten). Het dossier bevat echter geen sluitende bewijzen met betrekking tot een merkbare beïnvloeding van de handel tussen lidstaten. De geringe economische betekenis binnen de relevante markten sluiten dit uit. Gezien de door de Commissie hieromtrent verkregen gegevens zakengeheimen van de ondernemingen in kwestie zijn, is het niet mogelijk u inzage in deze gegevens te verlenen.

Het voortzetten van de procedure zou gezien deze overwegingen — voor zover het zich laat aanzien — tot een formele afwijzing van de klachten leiden.

Op grond van deze nog steeds voorlopige beoordeling van uw verzoek is het derhalve mijn bedoeling om van een dergelijke formele procedure af te zien en de onderhavige zaak te beëindigen. Ik zal hiervoor de nodige maatregelen nemen, tenzij u binnen een termijn van vier weken laat weten, dat en met welke argumenten u uw klacht wenst aan te houden voor een voortzetting van de procedure” (punt 40).

Op 21 september 1992 stelden Florimex en de VGB bij het Gerecht de beroepen in de zaken T-70/92 en T-71/92 in tegen de beschikking van de Commissie van 2 juli 1992. De brief van de Commissie van 5 augustus 1992 is bij de verzoekschriften in die zaken gevoegd en wordt daarin door verzoeksters als brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 aangemerkt (punt 41).

Op 22 december 1992 beantwoordde de advocaat van deze verzoeksters namens de vier klaagsters de brief van 5 augustus 1992, en verklaarde hij dat het hem door omstandigheden niet mogelijk was geweest eerder te reageren. Hij wees erop, dat deze laatsten hun klacht wensten te handhaven en sprak tevens de hoop uit, dat de Commissie de in die brief vermelde termijn van vier weken zou verlengen (punt 42).

Deze brief van 22 december 1992 is door de Commissie niet beantwoord. Daar de gezondheidstoestand van de advocaat van klaagsters ernstig was verslechterd, namen zij op 3 november 1993 een nieuwe advocaat. Deze verzocht de Commissie bij brief van 9 december 1993, haar standpunt te bepalen met betrekking tot de brief van 22 december 1992 (punt 43).

Bij brief van 20 december 1993 beantwoordde de Commissie de brief van 9 december 1993. Hierin bracht zij de laatste alinea van haar brief van 5 augustus 1992 in herinnering en verklaarde zij:

„De termijn van vier weken welke aan uw cliënte werd verleend om opmerkingen met betrekking tot de inhoud van de aangetekende brief van 5 augustus 1992 te maken, was bij ontvangst van het schrijven van 22 december 1992 sedert maanden verstreken.

Het directoraatgeneraal van de Concurrentie van de Commissie heeft met de informatie die bij het schrijven van 22 december 1992 werd verstrekt, ambtshalve rekening gehouden. Een voorlopig onderzoek dat toen werd doorgevoerd gaf echter geen aanleiding om krachtens artikel 85, lid 1, of artikel 86 van het Verdrag op te treden” (punt 44).

Bij op 16 februari 1994 neergelegd verzoekschrift hebben de VGB, Florimex, Inkoop Service Aalsmeer en Verhaar bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de litigieuze beschikking (punt 45).

Bij op 4 mei 1994 neergelegde memorie heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen (punt 47).

Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 4 juli 1994 is de VBA toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie (punt 49).

Bij beschikking van 14 juli 1994 heeft het Gerecht (Eerste kamer) de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde (punt 50).

Het bestreden arrest

Het Gerecht stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid in punt 69 van het bestreden arrest vast, dat de Commissie zich voornamelijk op drie hoofdargumenten baseert: ten eerste, de brief van 5 augustus 1992 behoorde tot de eerste van de drie procedurele fasen, als bedoeld in het arrest van het Gerecht van 10 juli 1990, Automec/Commissie (T-64/89, Jurispr. blz. II-367), omdat de procedure in casu nooit heeft geresulteerd in een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63, laat staan tot een formele afwijzing van de klachten; ten tweede, door het uitblijven van een reactie van verzoeksters op de brief van 5 augustus 1992 moet ervan worden uitgegaan, dat de klacht reeds vóór de ontvangst van hun brief van 22 december 1992 was geseponeerd, omdat verzoeksters door hun niet-handelen hun hoedanigheid van klaagster hadden verloren; ten derde, de brief van 20 december 1993 heeft klaagsters dus enkel over de stand van de procedure geïnformeerd en vormde geen beschikking houdende afwijzing van hun klachten.

Het Gerecht overweegt om te beginnen met betrekking tot het eerste argument in punt 70, dat de brief van de Commissie van 5 augustus 1992 als een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 moet worden aangemerkt.

Wat vervolgens het tweede argument van de Commissie betreft, dat verzoeksters hun hoedanigheid van klaagster reeds op het tijdstip van hun brief van 22 december 1992 hadden verloren, aanvaardt het Gerecht in punt 75, dat een klager die gedurende de administratieve procedure niet zorgvuldig is, met name door niet binnen de gestelde termijn te antwoorden op een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63, in het belang van de rechtszekerheid kan worden geacht, ermee in te stemmen dat zijn klacht, overeenkomstig de aankondiging van de Commissie in een dergelijke brief, definitief wordt geseponeerd.

In punt 76 stelt het Gerecht zich echter op het standpunt, dat het loutere feit dat die termijn is verstreken, geen grond kan zijn voor een onweerlegbaar vermoeden dat de klager met de sepositie van zijn klacht instemt. Het Gerecht overweegt namelijk, dat het niet verenigbaar zou zijn met het beginsel van eerbiediging van de reehten van de verdediging, wanneer de Commissie de klacht zou kunnen seponeren, indien bijzondere omstandigheden een legitieme verklaring voor een overschrijding van de door de Commissie zelf gestelde termijn kunnen vormen.

Het Gerecht oordeelt in punt 77, dat in casu de overschrijding van de in de brief van 5 augustus 1992 gestelde termijn van vier weken, gedurende een vakantieperiode, op zich niet de conclusie rechtvaardigt, dat verzoeksters instemden met de sepositie van hun klachten. Het merkt namelijk op, dat verzoeksters gedurende een periode van meer dan drie jaar aan de handhaving van hun klachten hebben vastgehouden en dat zij de Commissie herhaaldelijk om een formele beschikking hebben verzocht.

Het Gerecht overweegt in punt 78, dat deze analyse steun vindt in het feit dat Florimex en de VGB op 21 september 1992 bij hem de beroepen in de zaken T-70/92 en T-71/92 hebben ingesteld, waarin zij de Commissie verwijten, dat zij in haar beschikking van 2 juli 1992 betreffende de facilitaire heffing niet is ingegaan op hun klachten betreffende de handelsovereenkomsten en de Cultra-overeenkomsten, en stellen dat zij die klachten wilden handhaven.

In punt 79 stelt het Gerecht verder vast, dat verzoeksters blijkens de bewoordingen van de brief die zij uiteindelijk op 21 december 1992 hebben verstuurd, altijd de bedoeling hadden hun klachten te handhaven, aangezien zij om verlenging van de termijn voor antwoord en om vaststelling van een formele beschikking door de Commissie verzochten.

Naar het oordeel van het Gerecht kon niet worden uitgesloten, dat de verlate reactie van verzoeksters' advocaat op de brief van 5 augustus 1992 was veroorzaakt door de ernstige ziekte waaraan hij destijds leed.

Op grond daarvan beslist het Gerecht in punt 81, dat de Commissie niet op basis van de overschrijding van de in de brief van 5 augustus 1992 gestelde termijn alleen, en zonder met verzoeksters contact te hebben opgenomen, ervan mocht uitgaan, dat hun klachten vóór 22 december 1992 als geseponeerd moesten worden beschouwd.

Ten slotte is het Gerecht met betrekking tot het derde argument van de Commissie in punt 85 van oordeel, dat in de specifieke omstandigheden van deze zaak de brief van 20 december 1993, gelezen in de context waarin hij is geschreven, als een definitieve afwijzing van de inhoud van de klachten moet worden aangemerkt. Het heeft het beroep derhalve ontvankelijk verklaard.

Wat de handelsovereenkomsten betreft, heeft het Gerecht in de eerste plaats het argument onderzocht, dat de VBA ten opzichte van haar handelspartners geen ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties toepast in de zin van artikel 85, lid 1, sub d, van het Verdrag. Het herinnert in punt 116 eraan, dat de Commissie in haar brief van 5 augustus 1992, na de financiële lasten die de VBA oplegt aan de handelaren die een handelsovereenkomst hebben gesloten, te hebben vergeleken met die welke zij oplegt aan handelaren die niet een dergelijke overeenkomst hebben gesloten, concludeert dat eerstgenoemden worden bevoorrecht. Volgens het Gerecht kunnen de door de VBA overgelegde berekeningen, die betrekking hebben op de huur van bepaalde aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten en die eveneens huurder van de VBA zijn, niet aan deze conclusie afdoen, aangezien de facilitaire heffing niet aan de huurders van de VBA wordt opgelegd.

Onder verwijzing naar het op dezelfde dag gewezen arrest in de gevoegde zaken Florimex en VGB/Commissie (T-70/92 en T-71/92, Jurispr. blz. II-693, punten 192 en 193), wijst het Gerecht in punt 118 erop dat, anders dan de Commissie stelt, niet is aangetoond, dat de aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, jegens de VBA verplichtingen hebben aanvaard die het verschil tussen de voor bepaalde derden/aanvoerders geldende 3 %-regeling en het percentage van de facilitaire heffing kunnen rechtvaardigen.

Het Gerecht leidt daaruit af, dat de brief van 5 augustus 1992 een feitelijke of een beoordelingsfout bevat, voor zover daarin wordt vastgesteld, dat het verschil in percentage tussen de facilitaire heffing en de heffing van 3 % die voor de handelsovereenkomsten geldt, wordt gerechtvaardigd door het bestaan van dergelijke verplichtingen.

In de tweede plaats merkt het Gerecht met betrekking tot het tweede argument van de Commissie, volgens hetwelk het dossier geen sluitende bewijzen bevat dat de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig zou kunnen zijn beïnvloed, in punt 120 om te beginnen op, dat de Commissie in de beschikking van 1988 heeft gesteld, dat de destijds geldende oude handelsovereenkomsten deel uitmaakten van de gehele VBA-regeling, en dat dit geheel de handel tussen lidstaten ongunstig kon beïnvloeden.

Vervolgens stelt het Gerecht in punt 123 vast, dat de VBA in haar nieuwe handelsovereenkomsten in plaats van een exclusieve afnameverplichting als beginsel heeft aanvaard, dat de rechtstreekse aanvoer aan op haar terrein gevestigde handelaren in de regel wordt belast met een door haar geïnde heffing: de facilitaire heffing, of de heffing van 3 % als voorzien in de handelsovereenkomsten.

Onder deze omstandigheden is het Gerecht in de punten 124 en 125 van oordeel, dat de handelsovereenkomsten enkel in het kader van de gehele VBA-regeling kunnen worden beoordeeld.

Voor zover vaststaat dat de VBA-regeling in haar totaliteit de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, beslist het Gerecht ten slotte in punt 126, dat het niet van belang is of de handelsovereenkomsten op zich beschouwd de handel tussen lidstaten al dan niet in voldoende mate beïnvloeden.

Het Gerecht heeft dan ook de litigieuze beschikking nietig verklaard, voor zover daarin verzoeksters' klachten betreffende de handelsovereenkomsten worden afgewezen.

Aangaande de Cultra-overeenkomsten behoefde het Gerecht zich uitsluitend uit te spreken over de wettigheid van de vaststelling van de Commissie, dat het op grond van de geringe economische betekenis op de markten voor snij- en droogbloemen, alsmede voor tuin- en kamerplanten uitgesloten was, dat de Cultra-overeenkomsten een merkbaar gevolg voor de handel tussen lidstaten hadden, zodat artikel 85, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing was.

Dienaangaande merkt het om te beginnen in punt 134 op, dat de Cultra-overeenkomsten geen betrekking hebben op de uitvoer, maar op de wederverkoop door groothandelaren van producten van Nederlandse herkomst aan detailhandelaren, waarvan het grootste gedeelte zelf in Nederland is gevestigd.

Het Gerecht is in punt 135 van oordeel, dat zelfs indien, gelijk verzoeksters stellen, een deel van de Cultra-verkopen wordt gevormd door verkopen aan Duitse detailhandelaren, dit feit op zien nog niet aantoont, dat er een merkbare invloed op de handel tussen lidstaten bestaat, aangezien verzoeksters geen enkel concreet gegeven hebben aangevoerd — in termen van marktaandelen of in termen van omzetcijfers — dat de omvang van de betrokken verkopen aantoont.

Met betrekking tot verzoeksters' hoofdargument, dat de invloed van de Cultra-overeenkomsten enkel in het kader van de gehele VBA-regeling kan worden beoordeeld, met inachtneming van het feit dat deze overeenkomsten, tezamen met de facilitaire heffing en de handelsovereenkomsten, een belangrijk obstakel voor de toegang van uit andere lidstaten afkomstige exporten tot de Nederlandse markt vormen, overweegt het Gerecht vervolgens in punt 143, dat de Cultra-overeenkomsten geen essentieel onderdeel vormen van de VBA-regeling betreffende de veilingverkopen of de rechtstreekse aanvoer aan op het terrein gevestigde handelaren, met name met het oog op de uitvoer van de betrokken producten, maar veeleer deel uitmaken van een aanvullende en afzonderlijke activiteit, te weten de wederverkoop van producten van de VBA aan detailhandelaren door middel van de „cash-and-carry”-methode. Het Gerecht concludeert op grond daarvan, dat deze overeenkomsten geen rechtstreeks verband houden met de andere aspecten van de VBA-regeling, die in hun geheel de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden.

Aangaande de mogelijkheid dat de Cultra-overeenkomsten, op zich genomen, de handel tussen lidstaten beïnvloeden, doordat zij de toegang van concurrenten uit andere lidstaten tot de nationale Nederlandse markt aanmerkelijk bemoeilijken, overweegt het Gerecht ten slotte in punt 144, dat verzoeksters niet voldoende concrete gegevens hebben aangevoerd om het Gerecht de mogelijkheid te bieden vast te stellen, of deze overeenkomsten in dit opzicht een merkbaar gevolg hebben.

Het Gerecht heeft derhalve de middelen en argumenten van verzoeksters inzake de Cultra-overeenkomsten afgewezen.

Het verzoek om schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaatgeneraal

Bij brief van 2 december 1999 aan de griffie van het Hof heeft de VBA verzocht, schriftelijke opmerkingen te mogen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaatgeneraal van 8 juli 1999, die zij eerst enkele dagen tevoren had ontvangen. Zij beroept zich hiervoor op de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens betreffende de draagwijdte van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzonderheid het arrest van 20 februari 1996 in de zaak Vermeulen v. België (Recueil des arrêts et décisions 1996 I, blz. 224).

Om de door het Hof in de beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, Jurispr. blz. I-665), gegeven redenen zijn er geen termen aanwezig om dit verzoek in te willigen.

De principale hogere voorziening

De VBA voert vijf middelen aan.

Het eerste middel

Met dit middel wordt gesteld, dat het Gerecht het beroep ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de VBA heeft het onder meer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat, wanneer de klagers niet binnen de daartoe gestelde termijn reageren op een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging de sepositie van klachten verbiedt indien bijzondere omstandigheden een legitieme verklaring voor een overschrijding van die termijn kunnen vormen.

Volgens de VBA worden de termijnen vastgesteld in het belang van een goed bestuur en van de rechtszekerheid, met name die van de in de klacht bedoelde onderneming. Verder was er in casu geen sprake van bijzondere omstandigheden die een legitieme verklaring van de overschrijding van de termijn kunnen vormen.

In de eerste plaats — aldus nog steeds de VBA — kan het feit dat de termijn in een vakantieperiode viel, niet een dergelijke omstandigheid vormen, aangezien het aan de klaagsters stond, de Commissie om verlenging van die termijn te verzoeken. In de tweede plaats was het feit dat de klaagsters hun klachten jarenlang hadden gehandhaafd, evenmin een bijzondere omstandigheid. Uit de omstandigheid dat Florimex en de VGB de beroepen in de zaken T-70/92 en T-71/92 hadden ingesteld, kon zowel worden afgeleid, dat zij zich op dat aspect van het dossier wilden concentreren, als dat zij voor het overige afzagen van een reactie op de brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63. In de derde plaats betoogt de VBA dat de advocaat van de klaagsters zich zelfs in de periode na de verzending van die brief, ondanks zijn gezondheidsproblemen, intensief met het dossier heeft beziggehouden.

In deze omstandigheden is de VBA van mening, dat de verklaring van het Gerecht, dat het niet kon uitsluiten dat het uitblijven van antwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn verband hield met de ernstige ziekte waaraan die advocaat destijds leed, zuiver speculatief is en geen enkele steun vindt in de processtukken.

Om te beginnen zij opgemerkt, dat de VBA niet de vaststelling van het Gerecht betwist, dat de brief van de Commissie van 5 augustus 1992 als een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 moet worden aangemerkt.

Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het Gerecht, door te beslissen dat bijzondere omstandigheden de Commissie kunnen verbieden een klacht ad acta te leggen wanneer de klager niet binnen de door de Commissie gestelde termijn op een brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 heeft gereageerd, de vereisten van een goed bestuur en de rechtszekerheid correct heeft afgewogen tegen die van de bescherming van de aan de klaagsters geboden procedurele waarborgen.

Ten slotte heeft het Gerecht zich terecht op het standpunt gesteld, dat omstandigheden als die van de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden waren die een legitieme verklaring kunnen vormen voor de overschrijding van de in de brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 gestelde termijn.

Bijgevolg was het Gerecht terecht van oordeel, dat in de specifieke omstandigheden van deze zaak de brief van 20 december 1993, gelezen in de context waarin hij is geschreven, als een definitieve afwijzing van de inhoud van de klachten moest worden aangemerkt.

Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede tot en met het vijfde middel

Met het tweede tot en met het vijfde middel betwist de VBA de vaststelling van het Gerecht, dat de brief ex artikel 6 van verordening nr. 99/63 een feitelijke onjuistheid of een beoordelingsfout bevat, voor zover daarin wordt vastgesteld, dat het verschil in percentage tussen de facilitaire heffing en de heffing van 3 % die voor de handelsovereenkomsten geldt, wordt gerechtvaardigd doordat de aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, tegenover de VBA verplichtingen zijn aangegaan.

In haar tweede middel betoogt de VBA, dat het eventuele verschil in percentage niet een uitvloeisel is van een tussen twee of meer ondernemingen gesloten overeenkomst. Zij stelt dat zij eenzijdig heeft besloten, handelsovereenkomsten met een heffing van 3 % aan te gaan en de facilitaire heffing op de rechtstreekse aanvoer toe te passen.

In dit verband zij vastgesteld, dat het Gerecht enkel de twee argumenten heeft onderzocht op grond waarvan de Commissie de klachten betreffende de handelsovereenkomsten had afgewezen, te weten dat de VBA ten opzichte van haar handelspartners geen ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties toepaste in de zin van artikel 85, lid 1, sub d, van het Verdrag, en dat er geen sluitend bewijs was voor een merkbare beïnvloeding van de handel tussen lidstaten. Daarentegen behoefde het Gerecht zich niet uit te spreken over de vraag of er al dan niet een overeenkomst tussen ondernemingen bestond.

Er zij aan herinnerd, dat een hogere voorziening nauwkeurig de elementen van het arrest of de beschikking waarvan vernietiging wordt gevorderd, moet aangeven, alsmede de argumenten rechtens tot staving van deze vordering (zie met name beschikking van 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie, C-317/97 P, Jurispr. blz. I-4269, punt 20).

Zou een partij een middel dat zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd voor het eerst voor het Hof mogen aanvoeren, dan zou zij in feite bij het Hof, met een beperkte bevoegdheid inzake hogere voorziening, een geschil aanhangig kunnen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie met name beschikking van 17 juli 1998, Sateba/Commissie, C-422/97 P, Jurispr. blz. I-4913, punt 30).

Bijgevolg moet het tweede middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

Met het derde middel stelt de VBA, dat er geen sprake is van ongelijke behandeling van de aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, en de rechtstreekse aanvoerders, aangezien hun situatie verschillend is. De aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, hebben namelijk hogere huurlasten, zij zijn vrijgesteld van de inkoopnorm, weshalve zij een huuropslag aan de VBA moeten betalen, en zij moeten voor een specifiek aanvullend aanbod zorgen.

Met het vierde middel klaagt de VBA, dat het Gerecht, door te oordelen dat de facilitaire heffing niet aan de huurders van de VBA werd opgelegd, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Aldus heeft het Gerecht volgens haar de huur die de huurders van een verwerkingsruimte moeten betalen die een handelsovereenkomst met de VBA hebben gesloten, niet vergeleken met de huur die door de andere huurders wordt betaald. In tegenstelling tot hetgeen uit het arrest van het Gerecht blijkt, wordt de facilitaire heffing ook aan de op het terrein van de VBA gevestigde handelaren opgelegd wanneer zij niet van de VBA afkomstige producten vervoeren en deze vervolgens aan andere handelaren leveren, die ook op haar terrein gevestigd zijn.

Met het vijfde middel verwijt de VBA het Gerecht dat het, door te overwegen dat niet was aangetoond dat de aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, verplichtingen jegens de VBA zijn aangegaan, die het verschil in percentage tussen de 3 %-regeling, die voor bepaalde derde aanvoerders geldt, en de facilitaire heffing kunnen rechtvaardigen, tot een kennelijk onjuiste bevinding is gekomen. Voor zover het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest een feitelijke of een beoordelingsfout in de brief van 5 augustus 1992 vaststelt, zou zijn conclusie in tegenspraak zijn met de conclusie die het heeft getrokken in de gevoegde zaken T-70/92 en T-71/92, waarin het heeft verklaard, dat de motivering van de litigieuze beschikking het bestaan van die verplichtingen niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond.

Onder verwijzing naar de teksten van de verschillende handelsovereenkomsten die in eerste aanleg zijn overgelegd, stelt de VBA, dat zij enkel verwerkingsruimten verhuurt aan kopers die voor haar van belang zijn, en niet aan bloemenhandelaren die zich om andere redenen op haar terrein wensen te vestigen dan om VBA-producten af te nemen. De aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, verkeren volgens haar in een bijzondere positie, voor zover zij voor een aanvullend aanbod dienen te zorgen. Aangezien de activiteiten van degenen die dergelijke overeenkomsten hebben gesloten, betrekking hebben op producten die niet op het terrein van de VBA worden verkocht, worden deze aanvoerders vrijgesteld van de verplichting tot aankoop van haar producten. Als compensatie voor deze vrijstelling betalen zij evenwel een huuropslag.

De VBA stelt, dat de handelsovereenkomsten worden gesloten voor producten die specifiek zijn aangewezen. De vrijstelling van de facilitaire heffing geldt slechts voor die producten, die aan een heffing van 3 % zijn onderworpen. Indien de aanvoerder die een handelsovereenkomst heeft gesloten, het aanvullend aanbod van het product als omschreven in de overeenkomst niet realiseert, zal de VBA de handelsovereenkomst, die steeds voor de duur van een jaar worden aangegaan, beëindigen.

In die omstandigheden stelt de VBA, dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat de aanvoerders die een handelsovereenkomst hebben gesloten, een ongerechtvaardigd voordeel genieten.

De Commissie stelt, dat het bestreden arrest in tegenspraak is met het arrest Florimex en VBG/Commissie (reeds aangehaald), voor zover het Gerecht daarin ten onrechte overweegt, dat de facilitaire heffing, op zich genomen, een inbreuk vormt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, terwijl het Gerecht in het bestreden arrest erkent, dat de facilitaire heffing deel uitmaakt van de gehele VBA-regeling inzake de aanvoer.

Daarentegen betoogt de Commissie, dat de handelsovereenkomsten losstaan van de VBA-regeling, aangezien zij met individuele handelaren zijn gesloten en specifieke voorwaarden bevatten.

Met deze middelen, die tezamen moeten worden onderzocht, betwist de VBA de vaststellingen van het Gerecht, dat ten eerste de handelsovereenkomsten niet voorzien in specifieke aanvoerverplichtingen en ten tweede de facilitaire heffing niet aan haar huurders wordt opgelegd. Dergelijke vaststellingen betreffen de feiten van het geding.

Uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG volgt, dat een hogere voorziening slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling (zie met name arrest van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175, punt 25).

Het Gerecht is immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen (arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 25). Daarvoor is wel vereist, dat deze onjuistheid duidelijk uit de processtukken blijkt, zonder dat daartoe de feiten opnieuw behoeven te worden beoordeeld (arrest New Holland Ford/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

In casu blijkt uit de argumenten van de VBA niet, dat de feitelijke bevindingen van het Gerecht op dit punt kennelijk onjuist zijn.

Ten aanzien van de gestelde tegenspraak tussen het bestreden arrest en het arrest Florimex en VGB/Commissie (reeds aangehaald), waarin het Gerecht als ontoereikende motivering zou hebben aangemerkt wat het in het bestreden arrest als een feitelijke of beoordelingsfout zou hebben beschouwd, zij verwezen naar het heden gewezen arrest, VBA/Florimex e.a. (C-265/97 P, punten 140-143), waaruit enerzijds blijkt, dat het Gerecht, door te overwegen dat de litigieuze beschikking geen toereikende motivering op dit punt bevatte, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en anderzijds dat die beschikking, wat dit betreft, op een kennelijke beoordelingsfout berustte. Het Gerecht heeft dus in het bestreden arrest terecht geoordeeld, dat de Commissie dienaangaande een beoordelingsfout heeft gemaakt.

Met betrekking tot het argument van de Commissie dat er een tegenspraak zou zijn tussen, enerzijds, de verklaring in punt 125 van het bestreden arrest, dat de facilitaire heffing deel uitmaakt van de VBA-regeling en, anderzijds, het beweerdelijk afzonderlijk onderzoek van de facilitaire heffing in het arrest Florimex en VGB/Commissie (reeds aangehaald), volstaat de vaststelling, dat het Gerecht in het bestreden arrest uitsluitend behoefde te onderzoeken of de gevolgen van de handelsovereenkomsten in het kader van de gehele regeling betreffende de aanvoer op het terrein van de VBA dienden te worden beoordeeld. Door deze vraag bevestigend te beantwoorden, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet vooruitgelopen op de vraag, of de facilitaire heffing als zodanig inbreuk kon maken op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

Bijgevolg dienen het derde tot en met het vijfde middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

Uit het voorgaande volgt, dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

De incidentele hogere voorziening

Met betrekking tot de verwerping van het beroep, voor zover het betrekking had op de Cultra-overeenkomsten, stellen de VGB, Florimex, Inkoop Service Aalsmeer en Verhaar incidentele hogere voorziening in tegen het bestreden arrest. Zij betogen dat deze overeenkomsten, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, duidelijk de verkoop van VB A-producten, dus Nederlandse producten, bevoordelen. Die overeenkomsten beïnvloeden volgens hen dus potentieel de handelsstromen tussen lidstaten. Bovendien wordt door degenen die Cultra-overeenkomsten hebben gesloten, op grote schaal geëxporteerd. Het is niet zo dat enkel de kleine detailhandelaren aangewezen zijn op de handelaren die dergelijke overeenkomsten hebben gesloten. Daar het Gerecht dit gegeven niet in aanmerking heeft genomen, heeft het huns inziens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat degenen die de incidentele hogere voorziening hebben ingesteld, met deze argumenten hetgeen het Gerecht in de punten 134 tot en met 139, alsmede in de punten 144 en 145 van het bestreden arrest ten aanzien van de feiten heeft vastgesteld, weer in geding proberen te brengen. Zoals zojuist in de punten 90 tot en met 92 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, kunnen die vaststellingen in hogere voorziening niet met vrucht worden betwist.

Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer, bij gegrondheid ervan, het Hof zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de VGB, Florimex, Inkoop Service Aalsmeer en Verhaar verwijzing van de VBA in de kosten hebben gevorderd en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, dient zij behalve in haar eigen kosten ook in de kosten van de vereniging en voormelde vennootschappen te worden verwezen. Daar laatstgenoemden in hun incidentele hogere voorziening in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten alsmede in die van de VBA betreffende de incidentele hogere voorziening te worden verwezen. Daar de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, zal zij haar eigen kosten dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

  1. Wijst de principale en de incidentele hogere voorziening af.

  2. Verstaat dat de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA haar eigen kosten zal dragen, alsmede de kosten welke de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB), Florimex BV, Inkoop Service Aalsmeer BV en M. Verhaar BV in verband met de hogere voorziening hebben gemaakt.

  3. Verstaat dat de Vereniging van Groothandelaren in Bloemkwekerijproducten (VGB), Florimex BV, Inkoop Service Aalsmeer BV en M. Verhaar BV hun eigen kosten zullen dragen, alsmede de kosten welke de Coöperatieve Vereniging De Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer (VBA) BA in verband met de incidentele hogere voorziening heeft gemaakt.

  4. Verstaat dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen haar eigen kosten zal dragen.

Moitinho de Almeida

Sevón

Puissochet

Jann

Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2000.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

D. A. O. Edward