Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 juli 2000.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 juli 2000.

1 Bij beschikking van 17 september 1997, binnengekomen bij het Hof op 16 oktober daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht München krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12).

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen eG (hierna: zuivelfabriek Wiedergeltingen") en het Hauptzollamt Lindau (hierna: HZA") over de te late mededeling door die zuivelfabriek, als koper van melk, van het overzicht van de voor elke aangesloten producent opgestelde afrekeningen, waarop de door deze producent geleverde hoeveelheden melk staan vermeld.

Rechtskader

3 Bij verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405, blz. 1; hierna: basisverordening"), is de regeling inzake de extra heffing op melk, die is ingesteld bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), per 1 april 1993 verlengd voor zeven opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden.

4 Artikel 2, leden 1 en 2, eerste alinea, van de basisverordening luidt als volgt:

1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. De heffing wordt verdeeld over de producenten die tot de overschrijding hebben bijgedragen.

De bijdrage van de producenten aan de betaling van de verschuldigde heffing wordt naar keuze van de lidstaat vastgesteld al dan niet na herverdeling van de ongebruikte referentiehoeveelheden, hetzij op het niveau van de koper naar gelang van de resterende overschrijding nadat alle ongebruikte referentiehoeveelheden zijn verdeeld in verhouding tot de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van elk van deze producenten, hetzij op nationaal niveau naar gelang van de mate waarin de voor elk van deze producenten beschikbare referentiehoeveelheden zijn overschreden.

2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingplichtige koper aan de bevoegde instantie van de lidstaat vóór een nader te bepalen datum en overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is of op een andere wijze met passende middelen int."

5 Artikel 11 van de basisverordening luidt als volgt:

De bepalingen ter uitvoering van deze verordening, en met name de bepaling van de kenmerken van melk, waaronder het vetgehalte, die als representatief worden beschouwd ter bepaling van de geleverde of gekochte hoeveelheden melk, worden volgens de procedure van artikel 30 van verordening (EEG) nr. 804/68 vastgesteld."

6 Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling heeft de Commissie verordening nr. 536/93 vastgesteld.

7 Met betrekking tot de termijn voor mededeling van de gegevens en voor betaling bepaalt artikel 3, leden 2 en 4, eerste alinea, van deze laatste verordening:

2. De koper bezorgt jaarlijks vóór 15 mei aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat het overzicht van de voor de afzonderlijke producenten opgestelde afrekeningen of stelt, in voorkomend geval, deze autoriteit overeenkomstig het besluit van de lidstaat in kennis van de totale hoeveelheid, de overeenkomstig artikel 2, lid 2, gecorrigeerde hoeveelheid en het gemiddelde vetgehalte van de door producenten aan hem geleverde melk en/of melkequivalent, alsmede van de som van de individuele referentiehoeveelheden waarover deze producenten beschikken, en van het gemiddelde representatieve vetgehalte dat voor hen geldt.

Bij niet-inachtneming van de termijn is de koper een boete verschuldigd, die gelijk is aan de heffing over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten aan hem geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent. Deze boete mag niet meer dan 20 000 ECU bedragen.

4. De heffingplichtige koper maakt jaarlijks vóór 1 september het verschuldigde bedrag volgens de door de lidstaat vastgestelde nadere voorschriften aan de bevoegde instantie over."

8 De termijn van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 is overgenomen in artikel 11, lid 3, van de Milch-Garantiemengen-Verordnung (verordening inzake gegarandeerde hoeveelheden melk).

9 Voorts heeft de Commissie op 13 mei 1998 verordening (EG) nr. 1001/98 houdende wijziging van verordening nr. 536/93 (PB L 142, blz. 22) vastgesteld. Artikel 1 van deze verordening - die in casu niet van toepassing is - bepaalt:

Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 wordt vervangen door:

,Bij niet-inachtneming van de termijn is de koper een boete verschuldigd die als volgt wordt berekend:

- indien de in de eerste alinea bedoelde mededeling vóór 1 juni wordt gedaan, is de boete gelijk aan de heffing over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten aan hem geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent. Deze boete mag niet minder dan 500 ECU en niet meer dan 20 000 ECU bedragen;

- indien de in de eerste alinea bedoelde mededeling na 31 mei maar vóór 16 juni wordt gedaan, is de boete gelijk aan de heffing over een overschrijding van 0,2 % van de door producenten aan hem geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent. Deze boete mag niet minder dan 1 000 ECU en niet meer dan 40 000 ECU bedragen;

- indien de in de eerste alinea bedoelde mededeling na 15 juni maar vóór 1 juli wordt gedaan, is de boete gelijk aan de heffing over een overschrijding van 0,3 % van de door producenten aan hem geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent. Deze boete mag niet minder dan 1 500 ECU en niet meer dan 60 000 ECU bedragen;

- indien de in de eerste alinea bedoelde mededeling niet vóór 1 juli wordt gedaan, is de boete gelijk aan de in het derde streepje bedoelde boete, verhoogd met een bedrag gelijk aan 3 % daarvan voor iedere kalenderdag vertraging vanaf 1 juli. Deze boete mag niet meer dan 100 000 ECU bedragen.

Indien de per periode van twaalf maanden aan de koper geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent echter kleiner zijn dan 100 000 kg, worden de in de eerste drie streepjes bedoelde minimumboeten verlaagd tot respectievelijk 100, 200 en 300 ECU."

Feiten en procesverloop in het hoofdgeding

10 De zuivelfabriek Wiedergeltingen houdt zich bezig met de verwerking van melk en oefent haar bedrijf uit in de vorm van een coöperatieve vereniging (zuivelcoöperatie); de melk wordt geleverd door de daarbij aangesloten producenten, die delen in de gemaakte winst. In 1996 werd een omzet van 17 086 021 DEM behaald.

11 De in 1996 verwerkte 24 289 ton melk werden geleverd door 165 producenten, hetgeen neerkomt op een gemiddelde geleverde hoeveelheid melk van 147 206 kg per producent, aanzienlijk meer dan de gemiddelde jaarproductie van 95 642 kg per veehouder in Beieren.

12 Op 9 april 1997 herinnerde het HZA de zuivelfabriek Wiedergeltingen eraan, dat het in artikel 3, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 536/93 bedoelde overzicht van de afrekeningen uiterlijk op 14 mei 1997 moest worden meegedeeld. Het overzicht werd evenwel eerst op 16 mei 1997 verzonden en kwam wegens de feestdag van 19 mei pas op 20 mei 1997 bij het HZA binnen.

13 Op 22 mei 1997 legde het HZA overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 een boete van 16 661,90 DEM op.

14 Nadat haar daartegen ingediende bezwaarschrift was afgewezen, wendde de zuivelfabriek Wiedergeltingen zich tot de verwijzende rechter.

15 Het Finanzgericht München heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

Is artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 (PB L 57, blz. 12) geldig wat de oplegging van een boete aan een zuivelfabriek (koper van melk) betreft?"

De gestelde vraag

16 Het Finanzgericht betwijfelt, of artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 wel geldig is, in de eerste plaats op grond dat de basisverordening geen geldige rechtsgrondslag bevat om aan de Commissie de bevoegdheid tot het instellen van sancties te delegeren, en in de tweede plaats op grond dat de sanctie onevenredig is aan de duur van de vertraging.

17 Volgens de Duitse regering is artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 in strijd met het evenredigheids- en het non-discriminatiebeginsel. De zuivelfabriek Wiedergeltingen stelt, dat die bepaling daarnaast ook inbreuk maakte op bepaalde fundamentele strafrechtelijke beginselen.

Het gestelde ontbreken van een rechtsgrondslag

18 Volgens de nationale rechter vormen noch artikel 11 van de basisverordening noch de landbouwbepalingen, te weten de artikelen 38, 40 en 43 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 32 EG, 34 EG en 37 EG) alsmede de artikelen 39, 41, 42 en 46 EG-Verdrag (thans artikelen 33 EG, 35 EG, 36 EG en 38 EG), een rechtsgrondslag die de Commissie machtigt, de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 bedoelde sanctie vast te stellen. De Commissie had een dergelijke sanctie enkel kunnen invoeren op de grondslag van een door de Raad krachtens artikel 145 EG-Verdrag (thans artikel 202 EG) vastgestelde basisverordening.

19 De Duitse regering en de Commissie betogen evenwel, dat artikel 11 van de basisverordening aan de Commissie de bevoegdheid tot het vaststellen van de uitvoeringsvoorschriften voor de regeling inzake de extra heffing op melk, inzonderheid tot het instellen van sancties, verleent.

20 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie (C-240/90, Jurispr. blz. I-5383, punt 35), reeds heeft geoordeeld, dat artikel 43, lid 2, derde alinea, van het Verdrag weliswaar in beginsel aan de Raad de bevoegdheid verleent, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement de regels inzake een gemeenschappelijke marktordening vast te stellen, doch dat de Raad ingevolge de artikelen 145 en 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG) in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden mag verlenen ter uitvoering van de regels die hij stelt. Volgens artikel 145 van het Verdrag kan de Raad zich evenwel in bijzondere gevallen het recht voorbehouden, die bevoegdheden zelf uit te oefenen.

21 Voor de toepassing van de artikelen 145 en 155 van het Verdrag wordt in de rechtspraak onderscheid gemaakt tussen voorschriften van wezenlijk belang, die aan de bevoegdheid van de Raad zijn voorbehouden, en voorschriften die slechts uitvoerend van aard zijn en waarvan de vaststelling daarom aan de Commissie kan worden overgedragen, doch alleen de bepalingen die de fundamentele doelstellingen van de communautaire politiek beogen te verwezenlijken, moeten als wezenlijke voorschriften worden gekwalificeerd (zie arrest Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punten 36 en 37).

22 Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is dit niet het geval bij sancties die, zoals de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 genoemde boete, beogen te waarborgen, dat die fundamentele doelstellingen worden verwezenlijkt.

23 Wanneer de Raad in de basisverordening de wezenlijke voorschriften van de regeling inzake de extra heffing op melk heeft vastgelegd, volstaat het volgens bovengenoemde rechtspraak, dat aan de Commissie een algemene bevoegdheid tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen wordt gedelegeerd. In die omstandigheden moet artikel 11 van de basisverordening worden geacht op geldige wijze de bevoegdheid tot vaststelling van de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 genoemde boete aan de Commissie te delegeren.

24 Artikel 11 van de basisverordening machtigt de Commissie evenwel om alle maatregelen te treffen die nodig of doelmatig zijn voor de uitvoering van de basisregeling, voor zover zij hiermee niet in strijd zijn (zie, in die zin, arrest van 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punt 31).

25 De nationale rechter vraagt zich evenwel af, of de Commissie zich bij de vaststelling van de betrokken boete in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheid heeft gehouden aan de door de Raad in de basisverordening gemaakte keuzen en nagestreefde doelstellingen. Volgens het Finanzgericht stroken de bedoelingen van de Raad niet met de door de Commissie door middel van de boete nagestreefde doelstellingen.

26 Voor de doelstellingen van de Raad verwijst de nationale rechter naar de achtste overweging van de considerans van de basisverordening, volgens welke moet worden vastgesteld dat de koper, die het best in staat blijkt de nodige verrichtingen uit te voeren, heffingplichtig is en hij over de middelen moet beschikken om de heffing te kunnen innen bij de producenten, die de uiteindelijke schuldenaar daarvan zijn". Volgens hem volgt uit die overweging, dat de Raad de positie en de rechten van de kopers, dat wil zeggen de zuivelfabrieken, wilde versterken.

27 Uit de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 536/93 leidt hij evenwel af, dat volgens de Commissie, anders dan volgens de Raad, de vertragingen hoofdzakelijk te wijten waren aan de activiteiten van de kopers, aangezien daarin wordt verklaard, dat de ervaring heeft geleerd dat de doeltreffendheid van de regeling wordt geschaad door grote vertragingen bij het doorgeven van de cijfers over leveranties of rechtstreekse verkoop en bij de betaling van de heffing; dat uit deze ervaring derhalve de nodige lessen dienen te worden getrokken en strikte termijnen voor mededeling van gegevens en voor betaling dienen te worden opgelegd, waarbij in sancties dient te worden voorzien".

28 Beklemtoond moet worden, dat de achtste overweging van de considerans van de basisverordening geenszins in tegenspraak is met de doelstelling die de Commissie met de invoering van de geldboete nastreeft.

29 In laatstgenoemde overweging wordt de rol van de koper omschreven in termen van heffingplichtige voor de extra heffing op melk en wordt vervolgens de aard van zijn relatie met de schuldenaars van die heffing gepreciseerd. Zo heeft die overweging hoofdzakelijk betrekking op de inning van de bedragen die de heffingplichtige vervolgens op grond van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening en artikel 3, lid 4, van verordening nr. 536/93 moet betalen, en bijgevolg op de relatie tussen de heffingplichtige en de schuldenaar. Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt niet dat de Raad bij de vaststelling van de basisverordening compensatie heeft willen bieden voor de administratieve lasten die in het kader van de melkquotaregeling aan de zuivelfabrieken werden opgelegd.

30 De vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 536/93 heeft daarentegen betrekking op de wijze van betaling van de uit hoofde van de extra heffing op melk geïnde bedragen en dus op de relatie tussen de heffingplichtige en de bevoegde instantie waaraan die bedragen worden overgemaakt.

31 Derhalve hebben die twee overwegingen beide tot doel, de afdracht van de extra heffing op melk door de schuldenaar, dat wil zeggen de producent, aan de schuldeiser, dat wil zeggen de bevoegde instantie van de lidstaat, te verbeteren en te versnellen. Tegelijkertijd beklemtonen zij de rol van intermediair die de koper in zijn hoedanigheid van heffingplichtige bij de afdracht speelt.

32 Uit een en ander volgt, dat artikel 11 van de basisverordening een geldige rechtsgrondslag vormt die de Commissie machtigt, de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 bedoelde boete vast te stellen.

De schending van het evenredigheids- en het non-discriminatiebeginsel alsmede de schending van bepaalde fundamentele strafrechtelijke beginselen

33 Met betrekking tot de schending van het evenredigheidsbeginsel betoogden alle partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, met uitzondering van de Commissie, dat dit beginsel wordt geschonden; het bedrag van de geldboete wordt namelijk niet gelieerd aan de duur van de vertraging waarmee het overzicht van de afrekeningen is meegedeeld, de datum van 15 mei is volstrekt willekeurig, de geldboete wordt berekend op basis van de geleverde hoeveelheden melk en niet op basis van het bedrag van de eventueel verschuldigde extra heffing op melk, de boete wordt ook opgelegd ingeval de zuivelfabriek niet heffingplichtig is, zij wordt berekend zonder acht te slaan op de mate waarin de zuivelfabriek voor de vertraging verantwoordelijk is, en eventuele problematische betrekkingen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat blijven zonder invloed op de berekening van het bedrag van de boete.

34 De verwijzende rechter en de zuivelfabriek Wiedergeltingen merken, zakelijk weergegeven, op, dat het bedrag van de geldboete niet aan de duur van de vertraging wordt gelieerd. Zo is de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 bedoelde boete even hoog voor een vertraging van een dag als voor een vertraging van veel langere duur.

35 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak, om uit te maken of, inzonderheid in de sector van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, een bepaling van gemeenschapsrecht in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, moet worden nagegaan, of de sanctie verder gaat dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het met de geschonden regeling beoogde doel (zie arresten van 27 juni 1990, Lingenfelser, C-118/89, Jurispr. blz. I-2637, punt 12; 21 januari 1992, Pressler, C-319/90, Jurispr. blz. I-203, punt 12, en 17 juli 1997, National Farmers' Union e.a., C-354/95, Jurispr. blz. I-4559, punt 49).

36 Met name moet worden nagegaan, of de sanctie waarmee de betrokken bepaling het gestelde doel tracht te bereiken, in een redelijke verhouding staat tot het belang van dit doel, en of de veroorzaakte nadelen niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel (zie, in die zin, arrest van 26 juni 1990, Zardi, C-8/89, Jurispr. blz. I-2515, punt 10; arrest Pressler, reeds aangehaald, punt 12, en arrest van 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a., C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Jurispr. blz. I-4863, punt 41).

37 Gelet op deze rechtspraak, zij in de eerste plaats beklemtoond, dat de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 voorgeschreven boete beoogt ervoor te zorgen, dat de zuivelfabrieken elk jaar uiterlijk vóór 15 mei aan de bevoegde nationale autoriteit het overzicht van de afrekeningen betreffende de door elke producent geleverde hoeveelheden melk doen toekomen.

38 Wat het met die termijn nagestreefde doel betreft, volgt uit de niet betwiste verklaringen van de zuivelfabriek Wiedergeltingen, dat die termijn de eerste fase vormt van een nationale administratieve procedure die er uiteindelijk op is gericht, dat de zuivelfabriek de op grond van de extra heffing op melk verschuldigde bedragen aan de bevoegde instantie betaalt. Die termijn beoogt met name te waarborgen, dat de procedure binnen de gestelde termijnen verloopt, opdat de betaling overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 4, van verordening nr. 536/93 vóór 1 september van elk jaar plaatsvindt.

39 Wat de duur van die termijn betreft, volgt uit de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 536/93, dat daarin strikte termijnen voor mededeling van gegevens worden gesteld wegens de ervaring uit het verleden. De doeltreffendheid van de regeling werd toentertijd immers geschaad door grote vertragingen bij het doorgeven van de cijfers over leveranties en bij de betaling van de heffing.

40 Strikte toepassing van de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 gestelde termijn voor de mededeling van gegevens is des te meer noodzakelijk daar, zoals met name uit de verklaringen van de Commissie blijkt, het na 15 mei doorgeven van de gegevens over de leveranties gevolgen heeft voor alle overige tijdens de administratieve procedure in acht te nemen termijnen en de tijdige betaling van de op grond van de extra heffing op melk verschuldigde bedragen in gevaar dreigt te brengen.

41 Ofschoon inachtneming van de termijn van 15 mei noodzakelijk is ter verzekering van de goede werking van de regeling om zodoende de tijdige betaling van die bedragen te waarborgen, kan hieruit niet worden geconcludeerd, dat inachtneming van die termijn absoluut noodzakelijk is voor de goede werking van de regeling, aangezien een geringe overschrijding, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de betaling van de extra heffing op melk vóór 1 september niet in gevaar brengt.

42 Uit de gedetailleerde uiteenzetting die de zuivelfabriek Wiedergeltingen van de administratieve formaliteiten na de verzending van het overzicht van de afrekeningen heeft gegeven, blijkt onder meer, dat een geringe overschrijding van de termijn geen gevolgen kan hebben voor de tijdige betaling van de uit hoofde van de extra heffing op melk verschuldigde bedragen.

43 In dat verband zij opgemerkt, dat de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 voorgeschreven geldboete geen mogelijkheid biedt om rekening te houden met de duur van de overschrijding van de termijn noch met het mogelijk effect van die overschrijding op de verwezenlijking van de met die regeling nagestreefde doelstelling.

44 In die omstandigheden moet - ongeacht de redenen voor de overschrijding van de termijn van 15 mei door de zuivelfabriek - worden vastgesteld, dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 ongeldig is voor zover het op grond daarvan niet mogelijk is het bedrag van de sanctie aan te passen aan de duur van de overschrijding van de termijn voor mededeling van gegevens en aan de gevolgen van die overschrijding voor de verplichting van de koper om elk jaar vóór 1 september de uit hoofde van de extra heffing op melk verschuldigde bedragen te betalen.

45 Mitsdien moet, zonder dat de overige door de zuivelfabriek Wiedergeltingen en de Duitse regering genoemde gronden voor de ongeldigheid van de bepaling waarom het in het hoofdgeding gaat, behoeven te worden onderzocht, op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 ongeldig is voor zover daarbij in geval van niet-inachtneming van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, genoemde termijn aan de koper een geldboete wordt opgelegd die gelijk is aan het bedrag van de extra heffing op melk die is verschuldigd over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent, zonder dat het mogelijk is rekening te houden met de duur van de termijnoverschrijding.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht München bij beschikking van 17 september 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, is ongeldig voor zover daarbij in geval van niet-inachtneming van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, genoemde termijn aan de koper een geldboete wordt opgelegd die gelijk is aan het bedrag van de extra heffing op melk die is verschuldigd over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent, zonder dat het mogelijk is rekening te houden met de duur van de termijnoverschrijding.

1. Voor de toepassing van de artikelen 145 en 155 van het Verdrag (thans artikelen 202 EG en 211 EG) wordt in de rechtspraak onderscheid gemaakt tussen voorschriften van wezenlijk belang, die aan de bevoegdheid van de Raad zijn voorbehouden, en voorschriften die slechts uitvoerend van aard zijn en waarvan de vaststelling daarom aan de Commissie kan worden overgedragen, doch alleen de bepalingen die de fundamentele doelstellingen van de communautaire politiek beogen te verwezenlijken, moeten als wezenlijke voorschriften worden gekwalificeerd. Wanneer de Raad in de basisverordening de wezenlijke voorschriften van de regeling inzake de extra heffing op melk heeft vastgelegd, volstaat het dat aan de Commissie een algemene bevoegdheid tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen wordt gedelegeerd. In die omstandigheden moet artikel 11 van verordening nr. 3950/92, dat de Commissie machtigt om alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor de uitvoering van die verordening, worden geacht op geldige wijze de bevoegdheid tot vaststelling van de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 genoemde boete aan de Commissie te delegeren.

( cf. punten 21-24, 32 )

2. Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 536/93 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, is ongeldig voor zover daarbij in geval van niet-inachtneming van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, genoemde termijn aan de koper een geldboete wordt opgelegd die gelijk is aan het bedrag van de extra heffing op melk die is verschuldigd over een overschrijding van 0,1 % van de door producenten geleverde hoeveelheden melk en melkequivalent, zonder dat het mogelijk is rekening te houden met de duur van de termijnoverschrijding.

( cf. punt 45 en dictum )

1. Handelingen van de instellingen - Verordeningen - Basisverordeningen en uitvoeringsverordeningen - Machtiging, in algemene termen aan Commissie verleend - Wettigheid

[EG-Verdrag, art. 145 en 155 (thans art. 202 EG en 211 EG); verordening nr. 3950/92 van de Raad, art. 11; verordening nr. 536/93 van de Commissie, art. 3, lid 2, tweede alinea]

2. Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Melk en zuivelproducten - Extra heffing op melk - Oplegging van dwingend voorgeschreven geldboete wegens overschrijding van termijn voor mededeling van gegevens, ongeacht duur van overschrijding

(Verordening nr. 536/93 van de Commissie, art. 3, lid 2, tweede alinea)

Kosten

46 De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-356/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Finanzgericht München (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen eG

en

Hauptzollamt Lindau,

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 57, blz. 12),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, P. J. G. Kapteyn en G. Hirsch (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen eG, vertegenwoordigd door K. Seitz, Steuerberater bij het Genossenschaftsverband Bayern, en W. Frankenberger, Wirtschaftsprüfer bij het Genossenschaftsverband Bayern,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, lid van de juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen eG, vertegenwoordigd door B. Buth, jurist bij het Deutsche Raiffeisenverband eV; Hauptzollamt Lindau, vertegenwoordigd door T. Cirener, Oberregierungsrat; de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, ter terechtzitting van 24 maart 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 1999,

het navolgende

Arrest