Home

Hof van Justitie EU 10-06-1999 ECLI:EU:C:1999:293

Hof van Justitie EU 10-06-1999 ECLI:EU:C:1999:293

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 juni 1999

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

10 juni 1999(*)

In zaak C-430/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Amtsgericht Köln (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

J. Johannes

en

H. Johannes,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, L. Sevón (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaatgeneraal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

  1. gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    • H. Johannes, vertegenwoordigd door H. Boden, advocaat te Keulen, en J. Sedemund, advocaat te Berlijn,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,

    • de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat te Hamburg,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van H. Johannes, vertegenwoordigd door H. Boden en T. Lübbig, advocaat te Berlijn, en de Commissie, vertegenwoordigd door B. Wägenbaur, ter terechtzitting van 25 februari 1999,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 18 maart 1999,

het navolgende

Arrest

Bij beschikking van 3 september 1997, ingekomen bij het Hof op 19 december daaraanvolgend, heeft het Amtsgericht Köln krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) en van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2799/85 van de Raad van 27 september 1985 (PB L 265, blz. 1; hierna: „Ambtenarenstatuut”), met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut.

Die vragen zijn gerezen in een geding tussen J. Johannes (hierna: „verzoekster in het hoofdgeding”) en haar voormalige echtgenoot, H. Johannes (hierna: „verweerder in het hoofdgeding”), over de betaling aan verzoekster in het hoofdgeding van een bedrag wegens verrekening van de door verweerder in het hoofdgeding tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.

Artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag luidt:

„Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

Artikel 27, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut bepaalt:

„De van echt gescheiden vrouw van een ambtenaar of gewezen ambtenaar heeft recht op het overlevingspensioen overeenkomstig dit hoofdstuk, mits zij bij het overlijden van haar vroegere echtgenoot aantoont voor eigen rekening ten laste van deze laatste recht te hebben op een alimentatie welke was vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of door overeenkomst tussen de gewezen echtgenoten.”

Verzoekster en verweerder in het hoofdgeding, beiden van Duitse nationaliteit, zijn op 18 april 1963 in de Verenigde Staten gehuwd.

Het huwelijk van partijen is door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 28 april 1986 ontbonden volgens Belgisch recht, zijnde het recht van de laatste gemeenschappelijke woonplaats; de schuld werd volledig bij verzoekster in het hoofdgeding gelegd. Dit vonnis heeft sinds 28 oktober 1988 kracht van gewijsde en is op 21 april 1995 door het Ministerie van Justitie van de deelstaat Nordrhein-Westfalen erkend.

Verweerder in het hoofdgeding ontvangt als voormalig ambtenaar van de Commissie sinds 1 juni 1996 een ouderdomspensioen van de Europese Gemeenschap.

Verzoekster in het hoofdgeding vordert verrekening van de door partijen opgebouwde pensioenrechten, daaronder begrepen de door verweerder in het hoofdgeding als ambtenaar van de Commissie verworven rechten, naar rata van de duur van het huwelijk, krachtens de §§ 1587 en volgende van het Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: „BGB”) en § 2 van het Gesetz zur Regelung von Härten im Versorgungsausgleich van 21 februari 1983 (wet tot regeling van onbillijkheden bij de verrekening van pensioenrechten).

Partijen zijn het erover eens, dat de pensioenrechten die verweerder in het hoofdgeding bij de Duitse Bundesversicherungsanstalt für Angestellte heeft verworven en die betrekking hebben op een tijdvak van arbeid vóór zijn aanstelling als ambtenaar van de Gemeenschap, onder de Duitse verrekeningsregeling vallen. Verweerder in het hoofdgeding verzet zich evenwel tegen de verdeling van de rechten op het pensioen dat hem door de Europese Commissie wordt betaald, op gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met name artikel 6 van het Verdrag en artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut.

Het Amtsgericht Köln heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Geeft het Ambtenarenstatuut, inzonderheid bijlage VIII —Pensioenregeling —, meer in het bijzonder artikel 27 daarvan, een volledige, uitputtende regeling van de pensioenaanspraken van de gescheiden echtgenoot van een ambtenaar, die verdergaande aanspraken naar nationaal recht (in casu de verbintenisrechtelijke pensioenverrekening naar Duits recht) uitsluit?

  2. Is het verenigbaar met het Ambtenarenstatuut en met artikel 6 EG-Verdrag, dat het recht van een lidstaat (in casu Duitsland) op het gebied van de gevolgen van echtscheiding een ambtenaar sterker met een verbintenisrechtelijke aanspraak op pensioenverrekening belast, enkel op grond dat hij de Duitse nationaliteit bezit?”

De eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het Ambtenarenstatuut, met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut, in de weg staat aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht als de §§ 1587 en volgende BGB, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven.

Verweerder in het hoofdgeding stelt, dat het Ambtenarenstatuut een volledige autonome regeling vormt, waarvan de wetgeving van de lidstaten niet kan afwijken. Het in de Duitse wetgeving neergelegde recht van de gescheiden echtgenoot op verrekening van pensioenrechten is met die regeling onverenigbaar. Meer in het bijzonder zou de uitoefening van dit recht leiden tot een met het Ambtenarenstatuut strijdige cumulatie van pensioenen, wanneer de gescheiden weduwe van een ambtenaar de pensioenleeftijd bereikt, want zij zou dan zowel recht hebben op het overlevingspensioen ingevolge artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut als op de pensioenverrekening naar Duits recht.

De Duitse regering zet uiteen, dat de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten uitgaat van de gedachte, dat de door elk van de echtgenoten tijdens het huwelijk verworven pensioenrechten het resultaat zijn van een gezamenlijke inspanning. De Duitse wetgeving verleent daarom de echtgenoot wiens pensioenrechten lager zijn, een recht op verrekening van het verschil in waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. De verplichting alle pensioenrechten die door beide echtgenoten tijdens het huwelijk zijn verworven, in aanmerking te nemen, brengt mee dat in de verrekening ook de tijdens het huwelijk bij een buitenlandse, internationale of supranationale instelling van sociale zekerheid opgebouwde rechten moeten worden betrokken. Hierdoor worden de buitenlandse, internationale of supranationale pensioenrechten niet aangetast, aangezien de verrekening niet rechtstreeks die pensioenrechten raakt, maar het gevolg is van de toepassing van het verbintenissenrecht in het kader van een verrekening tussen ex-echtgenoten.

Met betrekking tot het overlevingspensioen dat krachtens artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut aan de gescheiden echtgenoot wordt toegekend, merkt de Duitse regering op, dat dit een ander doel dient en anders is geregeld dan de pensioenverrekening. Bovendien is het ook na het overlijden van degene die tot verrekening verplicht is, uitgesloten dat de rechten uit de pensioenverrekening cumuleren met de in het overlevingspensioen van de gescheiden echtgenoot bestaande vordering.

De Duitse regering verklaart ten slotte, dat in de Duitse pensioenverrekeningsregeling rekening is gehouden met de intenties waarvan het Europees Parlement heeft blijkgegeven in zijn resolutie A3-0418/93 van 21 januari 1994 over het delen van de pensioenrechten ten behoeve van uit de echt gescheiden of gescheiden levende vrouwen in de lidstaten van de Gemeenschap (PB C 44, biz. 218).

De Commissie merkt op, dat het Ambtenarenstatuut uitsluitend de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren regelt. De regeling van de rechten en verplichtingen van een ambtenaar jegens een van zijn gezinsleden of een derde, die eventueel uit het familierecht of andere burgerrechtelijke bepalingen kunnen voortvloeien, valt daarentegen onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten.

Wat artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut betreft, wijst de Commissie erop, dat daarin de zorgplicht van het tot aanstelling bevoegd gezag jegens de ex-echtgenoot van een overleden ambtenaar tot uitdrukking komt. Deze bepaling bevat dus geen regeling van de financiële verplichtingen van een ambtenaar jegens zijn ex-echtgenoot uit hoofde van het nationale familierecht; zij kan noch op grond van het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht, noch op grond van enig ander beginsel van gemeenschapsrecht tot gevolg hebben, dat bepalingen als de §§ 1587 en volgende BGB, betreffende de verrekening van pensioenrechten, buiten toepassing blijven.

Zoals de advocaatgeneraal in punt 24 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de gemeenschapswetgever niet bevoegd de rechten van echtgenoten in een echtscheidingsprocedure vast te leggen, ook niet die welke voortvloeien uit de eventuele verrekening van pensioenrechten zoals voorgeschreven in de Duitse wetgeving. Deze rechten worden beheerst door het in de lidstaten geldende burgerlijk recht en familierecht, ten aanzien waarvan de lidstaten bevoegd zijn.

Het Ambtenarenstatuut heeft dus tot uitsluitend doel de rechtsverhouding tussen de Europese instellingen en hun ambtenaren te regelen; het schept een aantal wederkerige rechten en verplichtingen en verleent aan sommige gezinsleden van de ambtenaar rechten die zij bij de Europese Gemeenschappen geldend kunnen maken.

Derhalve staat het Ambtenarenstatuut er op generlei wijze aan in de weg, dat tussen ex-echtgenoten bepalingen van nationaal recht als de §§ 1587 en volgende BGB, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven, worden toegepast.

Wat meer in het bijzonder artikel 27 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut betreft, moet worden vastgesteld, dat deze bepaling in het hoofdgeding niet toepasselijk is en dat zij niet hetzelfde doel dient als de door verzoekster in het hoofdgeding gevorderde pensioenverrekening. Zij staat dan ook niet in de weg aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat het Ambtenarenstatuut, en met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut, er niet aan in de weg staat, dat in een geding tussen ex-echtgenoten bepalingen van nationaal recht als de §§ 1587 en volgende BGB, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven, worden toegepast.

De tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 6 van het Verdrag eraan in de weg staat, dat het recht van een lidstaat dat de consequenties van de echtscheiding van een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn ex-echtgenoot regelt, ertoe leidt, dat deze ambtenaar op grond van zijn nationaliteit zwaardere lasten te dragen krijgt dan een ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie verkeert.

Verweerder in het hoofdgeding vergelijkt zijn situatie met die van een Europees ambtenaar van Belgische nationaliteit, voor wie Belgisch recht geldt. Aangezien dit recht geen pensioenverrekening kent, kan die ambtenaar niet worden verplicht, even hoge bedragen te betalen als die welke ten laste van verweerder in het hoofdgeding kunnen worden gebracht. Deze concludeert daaruit, dat er sprake is van discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien het verschil in situatie uitsluitend berust op het verschil in nationaliteit.

De Duitse regering en de Commissie herinneren eraan, dat artikel 6 van het Verdrag volgens vaste rechtspraak uitsluitend toepasselijk is in situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Dit is volgens hen in casu niet het geval, aangezien de bepalingen betreffende de pensioenverrekening bepalingen van burgerlijk recht zijn, ten aanzien waarvan niet de gemeenschapswetgever, doch de lidstaten bevoegd zijn. Het verschil in situatie waarop verweerder in het hoofdgeding doelt, is het gevolg van de toepassing van uiteenlopende nationale regelingen. De nationaliteit van partijen in het geding dient slechts als aanknoping voor de regels van internationaal privaatrecht, teneinde te kunnen bepalen welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van de echtscheiding.

Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit enkel van toepassing is binnen de werkingssfeer van het Verdrag (arrest van 9 oktober 1997, Grado en Bashir, C-291/96, Jurispr. blz. I-5531, punt 13).

Noch de bepalingen van internationaal privaatrecht die bepalen welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van een echtscheiding, noch de nationale bepalingen van burgerlijk recht die deze gevolgen in materiële zin regelen, vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag.

Artikel 6 van het Verdrag staat er derhalve niet aan in de weg, dat in het recht van een lidstaat de nationaliteit van de echtgenoten als aanknoping dient om te bepalen, welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van een echtscheiding.

Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 6 van het Verdrag er niet aan in de weg staat, dat het recht van een lidstaat dat, met de nationaliteit van de echtgenoten als aanknoping, de gevolgen van de echtscheiding van een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn ex-echtgenoot regelt, ertoe leidt, dat deze ambtenaar op grond van zijn nationaliteit zwaardere lasten te dragen krijgt dan een ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie verkeert.

Kosten

De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het Amtsgericht Köln bij beschikking van 3 september 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

  1. Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn, zoals gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 2799/85 van de Raad van 27 september 1985, en met name artikel 27 van bijlage VIII bij dat Statuut, staat er niet aan in de weg, dat in een geding tussen ex-echtgenoten bepalingen van nationaal recht als de §§ 1587 en volgende van het Bürgerliche Gesetzbuch, die de verrekening van pensioenrechten tussen gescheiden echtgenoten voorschrijven, worden toegepast.

  2. Artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) staat er niet aan in de weg, dat het recht van een lidstaat dat, met de nationaliteit van de echtgenoten als aanknoping, de gevolgen van de echtscheiding van een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn ex-echtgenoot regelt, ertoe leidt, dat deze ambtenaar op grond van zijn nationaliteit zwaardere lasten te dragen krijgt dan een ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie verkeert.

Jann

Sevón

Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juni 1999.

De griffier

R. Grass

De president van de Eerste kamer

P. Jann