Home

Arrest van het Hof van 22 september 1998.

Arrest van het Hof van 22 september 1998.

1 Bij beschikking van 7 februari 1997, ingekomen bij het Hof op 12 februari daaraanvolgend, heeft Retten i Ålborg twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 30, 36, 85 en 86 EG-Verdrag en van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61; hierna: "richtlijn").

2 Die vragen zijn gesteld in het kader van een geding tussen Foreningen af danske Videogramdistributører (vereniging van Deense videodistributeurs; hierna: "FDV"), optredend namens Egmont Film A/S e.a., en de Deense onderneming Laserdisken, gespecialiseerd in de verhandeling van op beeldplaat ("laserdisk") uitgebrachte films, over de verhuur in Denemarken van uit het Verenigd Koninkrijk ingevoerde beeldplaten.

3 Naar Deens recht is voor de verhuur van films de toestemming vereist van de auteursrechthebbenden (§ 23, lid 3, van de Deense auteurswet, zoals aangevuld in 1989). Een bepaling van dezelfde strekking is in de Engelse wetgeving opgenomen met ingang van 1 augustus 1989 (Copyright, Designs and Patents Act 1988, Sections 16-18).

4 Artikel 1, lid 1, van de richtlijn verplicht de lidstaten een recht in te stellen om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken toe te staan of te verbieden. Ingevolge lid 4 van dit artikel worden deze rechten niet uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding. Voorts volgt uit artikel 9 van de richtlijn, dat onverminderd de bijzondere bepalingen inzake het recht van verhuur en uitlening, inzonderheid artikel 1, lid 4, het recht van verspreiding, een uitsluitend recht om bedoelde zaken door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen, slechts wordt uitgeput wanneer de zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.

5 Laserdisken, die sinds 1985 uit het Verenigd Koninkrijk ingevoerde beeldplaten in Denemarken verkoopt, begon in 1987 tevens met de verhuur ervan, ter bevordering van de verkoop van die producten, die aanmerkelijk duurder zijn dan films op videoband en hoofdzakelijk worden gekocht door klanten die de betrokken film al kennen. Naar uit de verwijzingsbeschikking blijkt, hadden de auteursrechthebbenden weliswaar stilzwijgend aanvaard dat die beeldplaten in het Verenigd Koninkrijk te huur werden aangeboden, maar hadden zij geen toestemming gegeven voor verhuur buiten die lidstaat.

6 In 1992 werd Laserdisken wegens onwettige verhuur vervolgd op grond van § 23, lid 3, van de auteurswet en werd haar onder het stellen van een waarborg door FDV voor de schade die door dit verbod kon worden veroorzaakt, verboden films te verhuren waarvan de productie- en distributierechten berustten bij de leden van deze vereniging. Het verbod werd uitgesproken door het Fogedret (de ter zake bevoegde kortgedingrechter) en in hoger beroep bevestigd door het Vestre Landsret.

7 In de bodemprocedure heeft Retten i Ålborg, van oordeel dat voor de beslechting van het geschil uitlegging van het gemeenschapsrecht vereist was, besloten het Hof prejudiciële vragen te stellen, welk besluit door het Vestre Landsret is bevestigd, onder het aanbrengen van een kleine wijziging in de formulering van de vragen. In hun uiteindelijke vorm luiden deze als volgt:

"Staan artikel 30 juncto artikel 36, en de artikelen 85 en 86 EG-Verdrag eraan in de weg, dat degene die van de houder van de uitsluitende rechten op een film een uitsluitend recht heeft verkregen voor de productie en distributie van kopieën van die film in een lidstaat, toestemming kan geven voor de verhuur van door hemzelf geproduceerde kopieën en tegelijkertijd de verhuur kan verbieden van ingevoerde kopieën, die op de markt zijn gebracht in een andere lidstaat, waar de houder van de uitsluitende rechten voor de productie en distributie van kopieën van de films, deze kopieën in eigendom heeft overgedragen en daarbij stilzwijgend heeft aanvaard, dat zij in die lidstaat worden verhuurd?

In aanmerking nemende, dat richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, in werking is getreden, wordt bovenvermelde vraag tevens gesteld op basis van de premisse, dat de richtlijn voor de beantwoording ervan van belang is."

8 Met deze twee vragen vraagt de verwijzende rechter het Hof, of de aangehaalde artikelen van het Verdrag en de richtlijn eraan in de weg staan, dat de houder van een alleenverhuurrecht de verhuur in een lidstaat van kopieën van een film ook dan verbiedt, wanneer voor de verhuur van die kopieën in een andere lidstaat wel toestemming is verleend.

9 Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat in de verwijzingsbeschikking onder de gemeenschapsbepalingen die de nationale rechter wenst te zien uitgelegd, de artikelen 85 en 86 van het Verdrag worden genoemd, maar zonder dat wordt uiteengezet hoe de vraag omtrent de draagwijdte van die artikelen in de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding is gerezen. Doordat de verwijzende rechter daarover geen uitsluitsel heeft verschaft, is het Hof, zoals de advocaat-generaal in punt 17 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in staat hem een nuttige uitlegging van die artikelen te verschaffen.

10 Volgens vaste rechtspraak, waarvan de eisen in het bijzonder gelden op het door complexe feitelijke en juridische situaties gekenmerkte gebied van de mededinging (zie met name arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90-C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punten 6 en 7, en beschikking van 19 maart 1993, Banchero, C-157/92, Jurispr. blz. I-1085, punten 4 en 5), moeten de door de nationale rechter gestelde vragen dan ook niet-ontvankelijk worden geacht voor zover zij de uitlegging van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag betreffen. Zij kunnen derhalve slechts worden onderzocht voor zover betrekking hebbend op de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag en van de richtlijn.

11 FDV, Warner Home Video Inc., de Deense, de Franse en de Finse regering, alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, geven het Hof in overweging, de vragen van de verwijzende rechter ontkennend te beantwoorden. Zij stellen, kort samengevat, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 17 mei 1988, Warner Brothers en Metronome Video, 158/86, Jurispr. blz. 2605) en volgens de richtlijn het recht om verhuur van een film toe te staan of te verbieden, verwant is aan het recht van publieke vertoning, welk recht, anders dan het distributierecht, door de eerste uitoefening ervan niet wordt uitgeput.

12 Laserdisken en de in het hoofdgeding aan haar zijde interveniërende partijen zijn daarentegen van mening, dat de toestemming voor verhuur leidt tot uitputting van het uitsluitend recht om de verhuur van kopieën van een film te verbieden, en dat de uitoefening van een dergelijk recht in de beschreven omstandigheden onverenigbaar is met de artikelen 30 en 36 van het Verdrag en met de doelstelling van de richtlijn, die er met name in bestaat, een ruimte zonder binnengrenzen tot stand te brengen.

13 Zoals het Hof in punt 14 van het arrest van 28 april 1998, Metronome Musik (C-200/96, Jurispr. blz. I-1953), in herinnering heeft gebracht, vloeit het beginsel dat distributierechten worden uitgeput wanneer auteursrechtelijk beschermde werken door de rechthebbende of met diens toestemming te koop worden aangeboden, voort uit vaste rechtspraak, volgens welke artikel 36 van het Verdrag weliswaar afwijkingen van het vrije verkeer van goederen toelaat in verband met door een nationale wetgeving erkende rechten op het gebied van de industriële en commerciële eigendom, doch slechts in zoverre als dergelijke afwijkingen gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de rechten die het specifieke voorwerp van die eigendom vormen. De werking van het door de nationale wetgeving inzake industriële en commerciële eigendom gegarandeerde exclusieve recht is uitgeput, zodra een product rechtmatig, door de rechthebbende zelf of met diens toestemming, in een andere lidstaat op de markt is gebracht (zie, met name, arresten van 20 januari 1981, Musik-Vertrieb membran en K-tel International, 55/80 en 57/80, Jurispr. blz. 147, punten 10 en 15, en 22 januari 1981, Dansk Supermarked, 58/80, Jurispr. blz. 181, punt 11).

14 Zoals het Hof eveneens in het arrest van 17 mei 1988, Warner Brothers en Metronome Video (reeds aangehaald), in herinnering heeft gebracht, kunnen werken van letterkunde en kunst echter commercieel worden geëxploiteerd bij wege van publieke vertoning of bij wege van verveelvoudiging en het in omloop brengen van de materiële dragers van de kopieën. Dat is bijvoorbeeld het geval met de verhuur van videocassettes, waarmee een ander publiek wordt bereikt dan met de verkoop en die een aanzienlijke potentiële inkomstenbron voor de filmmakers vormt.

15 Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen, dat een regeling krachtens welke slechts bij de verkoop aan particulieren en aan videoverhuurbedrijven royalty's mogen worden geïnd, de filmmakers geen vergoeding kan waarborgen die overeenkomt met het feitelijke aantal verhuringen en hun een bevredigend aandeel in de verhuurmarkt verschaft. Wettelijke regelingen waarin een bijzondere bescherming van het recht van verhuur van videocassettes is opgenomen, blijken derhalve gerechtvaardigd te zijn uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36 van het Verdrag (arrest van 17 mei 1988, Warner Brothers en Metronome Video, reeds aangehaald, punten 15 en 16).

16 In hetzelfde arrest (punten 17 en 18) heeft het Hof voorts het argument verworpen, dat een auteur die een videocassette van een film te koop heeft aangeboden in een lidstaat welks wettelijke regeling hem geen exclusief verhuurrecht toekent, de gevolgen moet dragen van zijn keuze en van de uitputting van zijn recht om zich in een andere lidstaat te verzetten tegen de verhuur van die videocassette. Wanneer een nationale wettelijke regeling de auteur een specifiek recht van verhuur van videocassettes verleent, zou dit recht immers worden uitgehold indien de rechthebbende de verhuur niet van zijn toestemming afhankelijk kon maken.

17 Het is dus niet zo, dat door het in het verkeer brengen van een beeld- en geluidsdrager andere handelingen tot exploitatie van het beschermde werk, zoals verhuur, die een ander karakter hebben dan verkoop of een andere geoorloofde distributiehandeling, per definitie geoorloofd worden. Juist zoals het recht van uitvoering door het in het openbaar ten gehore brengen van een werk (zie desbetreffend arrest van 13 juli 1989, Tournier, 395/87, Jurispr. blz. 2521, punten 12 en 13), blijft het verhuurrecht een van de prerogatieven van de auteur en de producent, ondanks de verkoop van de materiële drager die het werk bevat (arrest van 28 april 1998, Metronome Musik, reeds aangehaald, punt 18).

18 Dezelfde redenering moet worden gevolgd met betrekking tot de gevolgen van verhuur. Zoals de advocaat-generaal in punt 15 van zijn conclusie beklemtoont, leent het uitsluitende recht om kopieën van het op een beelddrager geregistreerde werk te verhuren, zich naar zijn aard ertoe, herhaaldelijk en zelfs een potentieel onbeperkt aantal malen te worden geëxploiteerd, waarbij er telkenmale een recht op vergoeding ontstaat. Het specifieke recht om de verhuur toe te staan of te verbieden, zou worden uitgehold indien het werd uitgeput door het enkele feit dat de film voor de eerste maal te huur wordt aangeboden.

19 Wat de richtlijn betreft, moet worden geconstateerd, dat de feiten van het hoofdgeding zich hebben voorgedaan voordat de richtlijn werd vastgesteld. Aangezien evenwel de nationale procedure is voortgezet nadat de richtlijn rechtsgevolgen in de betrokken lidstaten heeft gekregen, en de verwijzende rechter het Hof uitdrukkelijk een vraag daarover heeft gesteld, moet het antwoord op zijn vraag tevens betrekking hebben op de richtlijn.

20 Daarbij moet eraan worden herinnerd, dat de richtlijn in de derde overweging van de considerans ter rechtvaardiging van de opheffing van de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen weliswaar verwijst naar de in artikel 8 A van het Verdrag genoemde doelstelling, te weten het totstandbrengen van een ruimte zonder binnengrenzen, maar dat zij, gelijk het Hof overwoog in punt 22 van het arrest van 28 april 1998, Metronome Musik (reeds aangehaald), tot doel heeft in de Gemeenschap een geharmoniseerde rechtsbescherming in te voeren voor het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom. In dat kader maakt zij onderscheid tussen het specifieke verhuur- en uitleenrecht, bedoeld in artikel 1, en het distributierecht, geregeld in artikel 9 en omschreven als een uitsluitend recht om een van de genoemde zaken ter beschikking van het publiek te stellen, in de eerste plaats door verkoop. Terwijl het eerste recht niet wordt uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding van de zaak, wordt het tweede juist uitgeput wanneer de zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht (arrest van 28 april 1998, Metronome Musik, reeds aangehaald, punt 19).

21 De richtlijn sluit dus uitdrukkelijk uit, dat het recht van verhuur, anders dan het distributierecht, kan worden uitgeput door enige vorm van verspreiding van de zaak. Zoals reeds opgemerkt in punt 18 van dit arrest, wordt deze uitsluiting reeds gerechtvaardigd door de aard van het verhuurrecht, dat zou worden uitgehold indien het werd uitgeput door het enkele feit dat de film voor de eerste maal te huur wordt aangeboden.

22 Anders dan verweerster in het hoofdgeding en interveniënten stellen, volgt derhalve zowel uit de uitlegging van de artikelen 30 en 36 van het Verdrag op het punt van de bescherming van de auteursrechten, als uit de uitlegging van de richtlijn, dat het uitsluitend recht om de verhuur van een film toe te staan of te verbieden, niet wordt uitgeput door de eerste uitoefening ervan in een van de lidstaten van de Gemeenschap. Het gebruik van zulk een recht in omstandigheden als beschreven in de verwijzingsbeschikking, is dus niet in strijd met die bepalingen.

23 Mitsdien moet de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de artikelen 30 en 36 van het Verdrag en de richtlijn er niet aan in de weg staan, dat de houder van een alleenverhuurrecht de verhuur in een lidstaat van kopieën van een film ook dan verbiedt, wanneer voor de verhuur van die kopieën in een andere lidstaat wel toestemming is verleend.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door Retten i Ålborg bij beschikking van 7 februari 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De artikelen 30 en 36 EG-Verdrag en richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, staan er niet aan in de weg, dat de houder van een alleenverhuurrecht de verhuur in een lidstaat van kopieën van een film ook dan verbiedt, wanneer voor de verhuur van die kopieën in een andere lidstaat wel toestemming is verleend.

1 De artikelen 30 en 36 van het Verdrag staan er niet aan in de weg, dat de houder van een alleenverhuurrecht de verhuur in een lidstaat van kopieën van een film ook dan verbiedt, wanneer voor de verhuur van die kopieën in een andere lidstaat wel toestemming is verleend.

Het beginsel dat distributierechten worden uitgeput wanneer auteursrechtelijk beschermde werken door de rechthebbende of met diens toestemming te koop worden aangeboden, vloeit immers voort uit vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de werking van het door de wetgeving van een lidstaat inzake industriële en commerciële eigendom gegarandeerde exclusieve recht is uitgeput, zodra een product rechtmatig, door de rechthebbende zelf of met diens toestemming, in een andere lidstaat op de markt is gebracht. Werken van letterkunde en kunst kunnen echter commercieel worden geëxploiteerd bij wege van publieke vertoning of bij wege van verveelvoudiging en het in omloop brengen van de materiële dragers van de kopieën.

Wanneer enkel bij de verkoop aan particulieren en aan videoverhuurbedrijven royalty's mogen worden geïnd, kan aan de filmmakers geen vergoeding worden gewaarborgd, die overeenkomt met het feitelijke aantal verhuringen en hun een bevredigend aandeel in de verhuurmarkt verschaft. Het is dus niet zo, dat door het in het verkeer brengen van een beeld- en geluidsdrager andere handelingen tot exploitatie van het beschermde werk, zoals verhuur, die een ander karakter hebben dan verkoop of een andere geoorloofde distributiehandeling, per definitie geoorloofd worden. Juist zoals het recht van uitvoering door het in het openbaar ten gehore brengen van een werk, blijft het verhuurrecht een van de prerogatieven van de auteur en de producent, ondanks de verkoop van de materiële drager die het werk bevat. Dezelfde redenering moet worden gevolgd met betrekking tot de gevolgen van de verhuur. Het specifieke recht om de verhuur toe te staan of te verbieden, zou immers worden uitgehold indien het werd uitgeput door het enkele feit dat de film voor de eerste maal te huur wordt aangeboden.

2 Richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, staat er niet aan in de weg, dat de houder van een alleenverhuurrecht de verhuur in een lidstaat van kopieën van een film ook dan verbiedt, wanneer voor de verhuur van die kopieën in een andere lidstaat wel toestemming is verleend.

1 Vrij verkeer van goederen - Industriële en commerciële eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Nationale wetgeving die aan auteur van film mogelijkheid geeft verhuur daarvan te verbieden - Verhuur van kopieën van film in lidstaat met toestemming van rechthebbende - Verzet door rechthebbende tegen verhuur in andere lidstaat - Toelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 30 en 36)

2 Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 92/100 - Verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken - Uitsluitend verhuurrecht ingesteld door richtlijn - Uitputting van recht door verkoop of enige andere vorm van verspreiding - Geen

(Richtlijn 92/100 van de Raad, art. 1)

Kosten

24 De kosten door de Deense, de Franse en de Finse regering, alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-61/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van Retten i Ålborg (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen

Foreningen af danske Videogramdistributører, optredend namens

Egmont Film A/S,

Buena Vista Home Entertainment A/S,

Scanbox Danmark A/S,

Metronome Video A/S,

Polygram Records A/S,

Nordisk Film Video A/S,

Irish Video A/S,

Warner Home Video Inc.,

en

Laserdisken,

in tegenwoordigheid van: Sammenslutningen af Danske Filminstruktører,

M. Viuf Christiansen,

Pioneer Electronics Denmark A/S,

Videoforhandler O. Jensen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30, 36, 85 en 86 EG-Verdrag en van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, M. Wathelet en R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch, L. Sevón en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Foreningen af danske Videogramdistributører, optredend namens Egmont Film A/S e.a., vertegenwoordigd door J. Schlüter, advocaat te Kopenhagen,

- Warner Home Video Inc., vertegenwoordigd door S. Kon, Solicitor van het kantoor S. J. Berwin & Co., en S. Beck, advocaat te Kopenhagen,

- Laserdisken, vertegenwoordigd door haar eigenaar H. K. Pedersen,

- Sammenslutningen af Danske Filminstruktører en M. Viuf Christiansen, vertegenwoordigd door A. Hjulmand, advocaat te Ålborg,

- Pioneer Electronics Denmark A/S, vertegenwoordigd door L. Hansen, "administrerende direktør",

- Videoforhandler O. Jensen, vertegenwoordigd door P. Mogensen, advocaat te Åbybro,

- de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch, hoofd van de dienst juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Alexander, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en H. Støvlbæk, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,$

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Foreningen af danske Videogramdistributører, optredend namens Egmont Film A/S e.a., Warner Home Video Inc., Laserdisken, de Deense regering en de Commissie ter terechtzitting van 31 maart 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 mei 1998,

het navolgende

Arrest