Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 november 1998.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 november 1998.

1 Bij beschikking van 6 mei 1997, ingekomen bij het Hof op 2 juni daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Köln krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: "besluit nr. 1/80"). De Associatieraad is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara door de Turkse Republiek enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds is ondertekend en die namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685) is gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen H. Akman, Turks onderdaan, en de Oberkreisdirektor des Rheinisch-Bergischen-Kreises ter zake van de weigering om een verblijfsvergunning voor onbeperkte duur in Duitsland te verlenen.

3 Blijkens het dossier van het hoofdgeding kreeg Akman in 1979 toestemming om Duitsland binnen te komen, waar hij een in de tijd beperkte verblijfsvergunning kreeg om een ingenieursopleiding te kunnen volgen.

4 Aanvankelijk woonde de betrokkene in Groß-Gerau (Duitsland) bij zijn vader, die in die lidstaat van 21 mei 1971 tot en met 31 december 1985 legale arbeid verrichtte. Na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst in Duitsland keerde de vader van Akman op 1 februari 1986 naar Turkije terug.

5 In 1981 was Akman naar Remscheid (Duitsland) verhuisd, omdat de afstand tussen Groß-Gerau en de plaats waar hij de opleiding volgde te groot was.

6 Zijn verblijfsvergunning werd een aantal malen verlengd, teneinde hem in staat te stellen zijn studie in Duitsland voort te zetten.

7 Op 16 januari 1991 verkreeg Akman in Duitsland een onvoorwaardelijke arbeidsvergunning voor onbepaalde duur.

8 Vervolgens had hij verschillende deeltijdbanen bij twee opeenvolgende werkgevers, doch het staat vast, dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om zich te kunnen beroepen op de rechten van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.

9 Deze bepaling, die is opgenomen in hoofdstuk II ("Sociale bepalingen"), deel 1 ("Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers"), luidt:

"Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

10 Op 6 april 1993 sloot Akman met succes zijn ingenieursopleiding in Duitsland af.

11 Op 24 juni daaraanvolgend vroeg hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur aan.

12 Bij beschikking van 25 augustus 1993 verleenden de Duitse autoriteiten hem echter slechts tot en met 25 augustus 1994 een subsidiair aangevraagde verblijfsvergunning om in die lidstaat een aanvullende studie te kunnen volgen.

13 Akman kwam tegen deze beschikking op voor het Verwaltungsgericht Köln en beriep zich daarbij op artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80.

14 Artikel 7, dat eveneens in deel 1 van hoofdstuk II van besluit nr. 1/80 is opgenomen, luidt:

"Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

- hebben het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;

- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.

Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt."

15 Volgens Akman geeft de tweede alinea van dit artikel hem het recht, in de lidstaat waar hij zijn studie heeft voltooid en waar zijn vader gedurende meer dan drie jaar legale arbeid heeft verricht, op een hem gedaan arbeidsaanbod te reageren en het recht op een verblijfsvergunning in de lidstaat van ontvangst, teneinde aldaar daadwerkelijk te kunnen werken.

16 Verweerder is echter van mening, dat in casu niet aan de voorwaarden van die bepaling is voldaan, aangezien de vader van Akman in de betrokken lidstaat weliswaar gedurende meer dan veertien jaar legale arbeid heeft verricht, doch niet langer op het grondgebied van die staat werkte op het moment waarop zijn zoon daar toegang tot de arbeidsmarkt wilde verkrijgen.

17 Het Verwaltungsgericht Köln heeft vastgesteld, dat Akman krachtens Duits recht geen recht op een onbeperkte verblijfsvergunning had. Het heeft zich echter afgevraagd, of voor de betrokkene niet een gunstigere oplossing mogelijk was op grond van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80.

18 In dit verband heeft deze rechterlijke instantie zich afgevraagd, of deze bepaling inhoudt, dat de als werknemer tewerkgestelde ouder op het moment waarop zijn kind zijn beroepsopleiding heeft beëindigd en op een arbeidsaanbod wil reageren, nog op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst moet verblijven, of daar zelfs nog arbeid in loondienst moet verrichten, dan wel of het daarentegen volstaat, dat de Turkse ouder op een eerder tijdstip gedurende ten minste drie jaar in die lidstaat legale arbeid heeft verricht. Volgens het Verwaltungsgericht Köln pleiten de bewoordingen van de betrokken bepaling ("heeft gewerkt") eerder ten gunste van de tweede uitlegging.

19 Daar het van mening was, dat de beslechting van het geding niettemin een uitlegging van deze bepaling van besluit nr. 1/80 verlangde, heeft het Verwaltungsgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

"Geldt voor het recht op verlenging van de verblijfsvergunning, dat een kind van een Turkse werknemer volgens het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, Eroglu (C-355/93), ontleent aan artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, als voorwaarde dat de als werknemer tewerkgestelde ouder op het tijdstip waarop het kind zijn beroepsopleiding heeft voltooid en op een arbeidsaanbod wil reageren, nog op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verblijft of zelfs nog een dienstverband heeft, of volstaat het voor deze bepaling, dat de Turkse ouder op een eerder tijdstip ten minste drie jaar legale arbeid heeft verricht?"

20 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat besluit nr. 1/80 volgens de derde overweging van zijn considerans op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden wil verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij besluit nr. 2/76, dat de Associatieraad, ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 20 december 1976 had vastgesteld. De bepalingen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80 vormen daarmee een stap verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, ingegeven door de artikelen 48, 49 en 50 EG-Verdrag (zie arresten van 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, Jurispr. blz. I-1475, punten 14 en 19, en 23 januari 1997, Tetik, C-171/95, Jurispr. blz. I-329, punt 20).

21 In het stelsel van besluit nr. 1/80 regelt dit deel met name de rechten op het gebied van arbeid die Turkse onderdanen in de lidstaat van ontvangst hebben. Hiertoe maakt het onderscheid tussen de situatie van Turkse werknemers die in de betrokken lidstaat gedurende een bepaalde periode legale arbeid hebben verricht (artikel 6), en de situatie van de gezinsleden van die werknemers op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst (artikel 7). Wat meer in het bijzonder deze tweede categorie van personen betreft, maakt het besluit onderscheid tussen gezinsleden die toestemming hebben gekregen zich bij de werknemer in de lidstaat van ontvangst te voegen en die aldaar gedurende een bepaalde periode legaal hebben gewoond (artikel 7, eerste alinea), en kinderen van die werknemer die in de betrokken lidstaat een beroepsopleiding hebben voltooid (artikel 7, tweede alinea).

22 De vraag van het Verwaltungsgericht Köln betreft de situatie van een Turks onderdaan die, als kind van een migrerende Turkse werknemer die gedurende ongeveer veertien jaar in een lidstaat legaal in loondienst werkzaam is geweest, toestemming heeft gekregen het grondgebied van die staat binnen te komen, teneinde aldaar een studie te volgen en die na voltooiing van die studie krachtens artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 een verblijfsvergunning aanvraagt, om een hem in de lidstaat van ontvangst aangeboden functie te kunnen uitoefenen. De verwijzende rechter heeft namelijk vastgesteld dat de betrokkene, ofschoon hij zelf gedurende een bepaalde periode in de betrokken lidstaat legaal tewerkgesteld is geweest, zich niet kan beroepen op de rechten die artikel 6 van dit besluit aan de Turkse werknemer verleent die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, aangezien hij niet aan de voorwaarden van deze bepaling voldoet.

23 Met betrekking tot het in de prejudiciële vraag bedoelde artikel 7, tweede alinea, zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat het Hof heeft geoordeeld, dat artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80, evenals artikel 6, lid 1 (zie in de eerste plaats arrest van 20 september 1990, Sevince, C-192/89, Jurispr. blz. I-3461, punt 26), en artikel 7, eerste alinea (arrest van 17 april 1997, Kadiman, C-351/95, Jurispr. blz. I-2133, punt 28), rechtstreekse werking in de lidstaten heeft, zodat de Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dit artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die deze bepaling hun verleent (arrest van 5 oktober 1994, Eroglu, C-355/93, Jurispr. blz. I-5113, punt 17).

24 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de rechten die artikel 7, tweede alinea, het kind van een Turkse werknemer op het gebied van arbeid in de betrokken lidstaat verleent, noodzakelijkerwijs een correlatief recht van verblijf van de rechthebbende impliceren, aangezien anders het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om daadwerkelijk een werkzaamheid in loondienst uit te oefenen elke inhoud zouden verliezen (arrest Eroglu, reeds aangehaald, punten 20 en 23).

25 In de derde plaats moet worden vastgesteld, dat uit de bewoordingen zelf van artikel 7, tweede alinea, blijkt, dat het voor het aan het kind van een Turkse werknemer verleende recht om in de lidstaat van ontvangst op elk arbeidsaanbod te reageren, twee voorwaarden stelt, namelijk dat het kind van de betrokken werknemer in die lidstaat een beroepsopleiding heeft voltooid en dat één van zijn ouders daar gedurende ten minste drie jaar legaal heeft gewerkt.

26 De Duitse en de Griekse regering hebben als prealabel punt betwist, dat een Turks onderdaan in de situatie van Akman de hoedanigheid van kind van een Turkse werknemer in de zin van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 bezit, aangezien de vader van de betrokkene de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst in feite definitief had verlaten op het moment waarop zijn zoon zich aldaar wilde beroepen op rechten die hij aan zijn verwantschap met een Turkse werknemer ontleent.

27 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat in casu niet wordt betwist, dat Akmans vader gedurende meer dan veertien jaar legaal op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst werkzaamheden in loondienst heeft verricht, zodat hij als werknemer in de zin van de betrokken bepaling moet worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden kan het argument van de Duitse en de Griekse regering niet worden aanvaard.

28 Vervolgens moet met betrekking tot de twee in punt 25 van dit arrest genoemde voorwaarden worden vastgesteld, dat aan de eerste voorwaarde in een geval als dat van verzoeker in het hoofdgeding ongetwijfeld is voldaan, aangezien de betrokkene in de lidstaat van ontvangst een ingenieursopleiding heeft voltooid.

29 Wat de tweede voorwaarde betreft, moet worden bepaald, of het voor de erkenning van het recht op toegang tot de arbeidsmarkt en het correlatieve recht van verblijf krachtens artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 nodig is dat de ouder nog in de lidstaat van ontvangst aanwezig is of zelfs is tewerkgesteld op het moment waarop het kind, na zijn beroepsopleiding te hebben voltooid, op een arbeidsaanbod wil reageren, of dat het daarentegen volstaat, dat de ouder in het verleden gedurende ten minste drie jaar in de betrokken lidstaat legaal werkzaam is geweest, zonder dat hij nog in die staat behoeft te verblijven wanneer zijn kind aldaar tot de arbeidsmarkt wil toetreden.

30 Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat, gelijk de verwijzende rechter zelf heeft opgemerkt, het werkwoord van de betrokken voorwaarde in de meeste taalversies waarin besluit nr. 1/80 is vastgesteld, in een verleden tijd is gesteld ["beschäftigt war" in de Duitse versie, "ait (...) exercé" in de Franse versie, "abbia (...) esercitato" in de Italiaanse versie, "heeft gewerkt" in de Nederlandse versie], terwijl de eerste alinea van artikel 7 in die taalversies de tegenwoordige tijd gebruikt ["ihren (...) Wohnsitz haben", "résident", "risiedono", "wonen"]. Deze formulering vormt dus een aanwijzing, dat de voorwaarde van artikel 7, tweede alinea, op een eerder tijdstip moet zijn vervuld dan de datum waarop het kind zijn beroepsopleiding heeft voltooid.

31 Er blijft echter nog enige onzekerheid bestaan als gevolg van het voorzetsel dat in bepaalde taalversies is gebruikt. De uitdrukking "gedurende" in de Nederlandse versie heeft weliswaar eerder de betekenis van "pendant", doch uitdrukkingen als "depuis" in de Franse en "seit" in de Duitse versie zouden aldus kunnen worden opgevat, dat de tewerkstelling van de ouder, die in het verleden een aanvang heeft genomen, nog steeds voortduurt op het moment waarop het kind aan de andere voorwaarde betreffende de voltooiing van een beroepsopleiding voldoet.

32 Daar een letterlijke uitlegging van de betrokken tekst geen duidelijk antwoord op de gestelde vraag oplevert, moet artikel 7, tweede alinea, weer in zijn context worden geplaatst en op grond van zijn geest en doelstelling worden uitgelegd.

33 In dit verband zij eraan herinnerd, dat artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80, gelijk uit punt 21 van dit arrest reeds blijkt, specifiek het recht op toegang tot de arbeidsmarkt van kinderen van een Turkse werknemer regelt.

34 Als gezinsleden van een Turkse werknemer kunnen die kinderen zich eveneens beroepen op de bij artikel 7, eerste alinea, verleende rechten op het gebied van arbeid.

35 Er moet echter worden vastgesteld, dat de voorwaarden waaraan eenieder die zich op de hoedanigheid van gezinslid kan beroepen, volgens laatstgenoemde bepaling moet voldoen, strenger zijn dan die waaraan volgens de tweede alinea van dit artikel enkel de kinderen moeten voldoen.

36 Zo zijn de rechten op het gebied van arbeid van de gezinsleden afhankelijk van de periode dat zij in de lidstaat van ontvangst wonen, en genieten de werknemers van de Gemeenschap in eerste instantie voorrang voor de toegang tot de arbeidsmarkt. Een soortgelijke voorwaarde stelt artikel 7, tweede alinea, echter niet voor kinderen. Laatstgenoemde alinea bepaalt immers zelfs uitdrukkelijk, dat de rechten die zij aan kinderen van een werknemer verleent, niet afhangen van de periode dat zij in de betrokken lidstaat wonen. Bovendien volgt uit de formulering van artikel 6, lid 1, initio, van besluit nr. 1/80, dat artikel 7 gezinsleden en, dientengevolge, vooral kinderen, de "vrije toegang tot arbeid" in de lidstaat van ontvangst van de Turkse werknemer verleent.

37 Voorts verlangt artikel 7, tweede alinea, anders dan de eerste alinea van dit artikel, niet, dat de kinderen toestemming hebben gekregen zich bij hun ouder in de lidstaat van ontvangst te voegen (zie eveneens in die zin arrest Eroglu, reeds aangehaald, punt 22).

38 Hieruit volgt, dat, gelijk uit punt 20 van dit arrest reeds blijkt, de tweede alinea van artikel 7 een gunstiger bepaling vormt dan de eerste alinea van dit artikel, die aan kinderen, vergeleken met de andere gezinsleden van Turkse werknemers, een bijzondere behandeling heeft willen voorbehouden, waarbij hun toegang tot de arbeidsmarkt na voltooiing van een beroepsopleiding wordt vergemakkelijkt, teneinde het vrije verkeer van werknemers overeenkomstig de doelstelling van besluit nr. 1/80 geleidelijk te verwezenlijken.

39 Onder deze omstandigheden moet deze bepaling niet restrictief worden uitgelegd en kan zij, bij gebreke van een duidelijke aanwijzing in die zin, niet aldus worden opgevat, dat de migrerende Turkse werknemer nog steeds in de lidstaat van ontvangst tewerkgesteld moet zijn wanneer zijn kind aldaar tot de arbeidsmarkt wil toetreden.

40 Gelijk de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wordt deze vaststelling bevestigd door artikel 9 van besluit nr. 1/80, dat bepaalt: "Turkse kinderen die legaal in een lidstaat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, hebben in die lidstaat toegang tot het algemeen onderwijs, opleiding in het kader van een leerlingenstelsel en beroepsopleiding op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die lidstaat. Zij kunnen in die lidstaat de door de nationale wetgeving op dit gebied geboden voordelen genieten."

41 Deze bepaling, die Turkse kinderen naast het recht op toegang tot arbeid krachtens artikel 7, tweede alinea, een niet-discriminatoir recht op onderwijs en opleiding in de lidstaat van ontvangst verleent, verlangt niet dat één van hun ouders aldaar legaal tewerkgesteld is op het moment waarop zij zich op hun aldus verleende rechten willen beroepen, doch bepaalt juist uitdrukkelijk, dat de omstandigheid dat de ouders niet langer in de betrokken lidstaat werken, de kinderen niet hun aan deze bepaling ontleende rechten ontneemt.

42 Zeker kan niet de voorwaarde worden gesteld dat de ouder feitelijk is tewerkgesteld bij de voltooiing van de door het kind gevolgde beroepsopleiding, omdat anders de samenhang van het bij hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80 ingevoerde stelsel ernstig zou worden verstoord.

43 Bovendien volgt uit punt 37 van dit arrest, dat de tweede alinea van artikel 7, anders dan de eerste alinea (arrest Kadiman, reeds aangehaald, punt 36), niet tot doel heeft, gunstige voorwaarden voor de gezinshereniging in de lidstaat van ontvangst te scheppen.

44 Hieruit volgt, dat de in de prejudiciële vragen bedoelde bepaling evenmin aldus kan worden uitgelegd, dat voor het recht van het kind om op ieder arbeidsaanbod te reageren de voorwaarde geldt, dat de ouder in de betrokken lidstaat woont wanneer het kind aldaar, na voltooiing van zijn beroepsopleiding, wil gaan werken.

45 Gelijk de Commissie op overtuigende wijze heeft gesteld, moet het kind van een migrerende Turk die gedurende ten minste drie jaar in een lidstaat legale arbeid heeft verricht, dat legaal op het grondgebied van deze lidstaat woont, aldaar een opleiding heeft voltooid en vervolgens de mogelijkheid krijgt in die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen, op dat moment niet langer afhankelijk van de aanwezigheid van één van zijn ouders worden geacht, aangezien het door zijn toetreding tot de arbeidsmarkt niet langer te hunnen last komt, maar in staat is zelf in zijn behoeften te voorzien.

46 Daar artikel 7, tweede alinea, geen gezinshereniging beoogt, zou het immers onredelijk zijn in een situatie als die van het hoofdgeding te eisen, dat de migrerende Turk in de lidstaat van ontvangst blijft wonen, zelfs nadat zijn arbeidsverhouding in die staat is beëindigd, omdat anders de rechten op het gebied van arbeid van zijn kind, dat zijn beroepsopleiding heeft afgesloten en door te reageren op een arbeidsaanbod de mogelijkheid heeft onafhankelijk te worden, in het gedrang zouden komen.

47 Gelet op de geest en doelstelling van de betrokken bepaling alsmede op de context ervan, kan de tweede voorwaarde van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 dus slechts aldus worden opgevat, dat enkel vereist is dat de ouder op een willekeurig moment vóór de datum waarop zijn kind aldaar zijn beroepsopleiding voltooit, gedurende ten minste drie jaar legaal in de lidstaat van ontvangst in loondienst werkzaam is geweest.

48 Hieraan moet worden toegevoegd, dat de ter terechtzitting door de Duitse regering verdedigde stelling, dat het kind van een Turkse werknemer die op het moment waarop zijn kind toegang tot de arbeidsmarkt kan verkrijgen, reeds naar zijn land van herkomst is teruggekeerd, enkel onder de strikte voorwaarden van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 in de lidstaat van ontvangst werkzaamheden in loondienst kan uitoefenen, voorbijgaat aan het feit dat dit lid van toepassing is onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden.

49 Een dergelijke uitlegging zou artikel 7, tweede alinea, overigens elke nuttige werking ontnemen, door die Turkse kinderen die op het grondgebied van een lidstaat hun beroepsopleiding hebben voltooid, onrechtmatig rechten te ontzeggen, waarop zij rechtstreeks aanspraak kunnen maken krachtens een bijzondere bepaling op grond waarvan voor hen in die staat juist gunstiger voorwaarden op het gebied van arbeid gelden.

50 Bij de huidige stand van het recht tast artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 immers niet de bevoegdheid van de lidstaten aan, om een Turks onderdaan een eerste tewerkstelling op hun grondgebied te weigeren, evenmin als het er zich in beginsel tegen verzet, dat die lidstaten de voorwaarden voor een dergelijke tewerkstelling regelen tot aan het einde van de in het eerste streepje van deze bepaling genoemde periode van een jaar. Bovendien stellen de drie streepjes van artikel 6, lid 1, voor het genot van de rechten die zij de migrerende Turkse werknemer geleidelijk verlenen, naar gelang van de periode dat hij werkzaamheden in loondienst verricht, de voorwaarde dat de betrokkene reeds legaal tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoort. Gelijk in punt 36 van dit arrest reeds is opgemerkt, voorziet artikel 7 echter in het recht op vrije toegang tot arbeid voor Turkse onderdanen die legaal in de lidstaat van ontvangst verblijven, hetzij voor gezinsleden in het algemeen, na een bepaalde periode van legaal wonen in het kader van gezinshereniging met een Turkse werknemer (eerste alinea), hetzij voor de kinderen van die werknemer, ongeacht de periode dat zij in de lidstaat wonen, maar na de voltooiing van een opleiding in de staat waar een van de ouders gedurende een bepaalde tijd arbeid heeft verricht (tweede alinea).

51 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vraag van het Verwaltungsgericht Köln worden geantwoord, dat artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan als verzoeker in het hoofdgeding in de lidstaat van ontvangst, na aldaar een beroepsopleiding te hebben voltooid, het recht heeft op elk arbeidsaanbod te reageren en dus recht op een verblijfsvergunning heeft, wanneer een van zijn ouders in het verleden gedurende ten minste drie jaar legaal op het grondgebied van die staat tewerkgesteld is geweest. Daarentegen is niet vereist, dat die ouder nog steeds in de betrokken lidstaat woont op het moment waarop zijn kind aldaar tot de arbeidsmarkt wil toetreden.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Köln bij beschikking van 6 mei 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan als verzoeker in het hoofdgeding in de lidstaat van ontvangst, na aldaar een beroepsopleiding te hebben voltooid, het recht heeft op elk arbeidsaanbod te reageren en dus recht op een verblijfsvergunning heeft, wanneer een van zijn ouders in het verleden gedurende ten minste drie jaar legaal op het grondgebied van die staat tewerkgesteld is geweest. Daarentegen is niet vereist, dat die ouder nog steeds in de betrokken lidstaat woont op het moment waarop zijn kind aldaar tot de arbeidsmarkt wil toetreden.

Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan, kind van een migrerende Turkse werknemer, die toestemming heeft gekregen om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen teneinde aldaar een studie te volgen en die na voltooiing van die studie een verblijfsvergunning aanvraagt om een hem in de lidstaat van ontvangst aangeboden functie te kunnen uitoefenen na aldaar een beroepsopleiding te hebben voltooid, het recht heeft op elk arbeidsaanbod te reageren en dus recht op een verblijfsvergunning heeft, wanneer een van zijn ouders in het verleden gedurende ten minste drie jaar legaal op het grondgebied van die staat tewerkgesteld is geweest.

Daarentegen is niet vereist, dat die ouder nog steeds in de betrokken lidstaat woont op het moment waarop zijn kind aldaar tot de arbeidsmarkt wil toetreden.

Internationale overeenkomsten - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Associatieraad ingesteld bij Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit betreffende vrij verkeer van werknemers - Toegang van kinderen van Turkse werknemers tot arbeid - Voorwaarden - Legale arbeid of woonplaats van een van ouders in lidstaat van ontvangst op moment van toegang tot arbeidsmarkt - Geen voorwaarde

(Besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 7, tweede alinea)

Kosten

52 De kosten door de Duitse, de Griekse en de Oostenrijkse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-210/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

H. Akman

en

Oberkreisdirektor des Rheinisch-Bergischen-Kreises,

in aanwezigheid van de Vertreter des öffentlichen Interesses beim Verwaltungsgericht Köln,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, kamerpresident, G. F. Mancini, H. Ragnemalm, R. Schintgen (rapporteur) en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- H. Akman, vertegenwoordigd door R. Gutmann, advocaat te Stuttgart,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dat ministerie, als gemachtigden,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, assistent bijzonder juridisch adviseur bij de bijzondere dienst Communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en L. Pnevmatikou, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerkster bij die dienst, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en P. Hillenkamp, juridisch adviseurs, als gemachtigden,$

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van H. Akman, vertegenwoordigd door R. Gutmann; de Duitse regering, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse, "Magister" bij het Bondsministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp, ter terechtzitting van 14 mei 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juli 1998,

het navolgende

Arrest