Home

Arrest van het Hof van 20 april 1999.

Arrest van het Hof van 20 april 1999.

1 Bij beschikking van 11 juni 1997, ingekomen bij het Hof op 2 juli daaraanvolgend, heeft Regeringsrätten krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 18, lid 1, van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3), zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn "schadeverzekering") (PB L 228, blz. 1), en artikel 21, lid 1, van de Eerste richtlijn (79/267/EEG) van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan (PB L 63, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1).

2 Deze vragen zijn gesteld in een procedure ingeleid door Försäkringsaktiebolaget Skandia (publ) (hierna: "Skandia"), een naamloze verzekeringsmaatschappij gevestigd te Stockholm (Zweden), ter zake van de verplichting om overeenkomstig de Zweedse wettelijke regeling haar deelneming in de naamloze vennootschap Kungsdialysen AB (hierna: "Kungsdialysen") te beperken tot 5 % van de stemrechten die alle aandelen vertegenwoordigen.

Het gemeenschapsrecht

3 De toegang tot het verzekeringsbedrijf en de uitoefening ervan zijn op communautair niveau geregeld bij onder meer de richtlijnen 73/239 en 79/267, die betrekking hebben op het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, respectievelijk het directe levensverzekeringsbedrijf.

4 Met betrekking tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, bepaalt artikel 8, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 6 van richtlijn 92/49, het volgende:

"De lidstaat van herkomst stelt de eis dat de verzekeringsondernemingen die een vergunning aanvragen:

(...)

b) hun doel beperken tot het verzekeringsbedrijf en tot de verrichtingen die daaruit rechtstreeks voortvloeien, met uitsluiting van elke andere handelsactiviteit;

(...)"

5 Artikel 13 van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 9 van richtlijn 92/49, luidt als volgt:

"1. Het financiële toezicht op een verzekeringsonderneming, met inbegrip van het toezicht op de werkzaamheden die zij door bijkantoren en in het kader van dienstverrichting uitoefent, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaat van herkomst.

2. Het financiële toezicht omvat met name het controleren, met betrekking tot het geheel van de werkzaamheden van de verzekeringsonderneming, van de solvabiliteit van de verzekeringsonderneming, alsmede van de vorming van technische voorzieningen en de tegenover deze voorzieningen staande activa, zulks overeenkomstig de in de lidstaat van herkomst geldende voorschriften of gebruiken, op grond van de communautaire bepalingen ter zake.

(...)"

6 Artikel 15 van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 17 van richtlijn 92/49, bepaalt het volgende:

"1. De lidstaat van herkomst verplicht elke verzekeringsonderneming toereikende technische voorzieningen te vormen met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden.

De omvang van deze voorzieningen wordt bepaald aan de hand van de regels van richtlijn 91/674/EEG.

2. De lidstaat van herkomst verlangt van elke verzekeringsonderneming dat tegenover de technische voorzieningen met betrekking tot haar gehele bedrijf congruente activa staan overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 88/357/EEG. Wat de in de Gemeenschap gelegen risico's betreft moeten deze activa in de Gemeenschap zijn gelokaliseerd. De lidstaten mogen verzekeringsondernemingen niet verplichten hun activa in een bepaalde lidstaat te lokaliseren. De lidstaat van herkomst kan evenwel een versoepeling toestaan van de regels inzake de lokalisatie van de activa.

(...)"

7 Artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, preciseert:

"De lidstaten stellen geen enkel voorschrift vast met betrekking tot de aard van de activa welke aanwezig zijn boven de activa die de in artikel 15 bedoelde technische voorzieningen dekken."

8 Artikel 22, lid 5, van richtlijn 92/49 voegt daaraan toe:

"De lidstaten mogen van verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij beleggingen in bepaalde categorieën van activa verrichten."

9 Met betrekking tot het directe levensverzekeringsbedrijf bepaalt artikel 8, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 5 van richtlijn 92/96, het volgende:

"De lidstaat van herkomst stelt de eis dat de verzekeringsondernemingen die een vergunning aanvragen:

(...)

b) hun doel beperken tot de in deze richtlijn bedoelde werkzaamheden en tot de verrichtingen die daaruit rechtstreeks voortvloeien, met uitsluiting van elke andere handelsactiviteit;

(...)"

10 Artikel 15 van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 8 van richtlijn 92/96, luidt als volgt:

"1. Het financiële toezicht op een verzekeringsonderneming, met inbegrip van het toezicht op de werkzaamheden die zij door bijkantoren en in het kader van dienstverrichting uitoefent, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaat van herkomst. (...)

2. Het financiële toezicht omvat met name het controleren, met betrekking tot het geheel van de werkzaamheden van de verzekeringsonderneming, van de solvabiliteit van de verzekeringsonderneming, alsmede van de vorming van technische voorzieningen, met inbegrip van de wiskundige voorzieningen, en de tegenover deze voorzieningen staande activa, zulks overeenkomstig de in de lidstaat van herkomst geldende voorschriften of gebruiken, op grond van de communautaire bepalingen ter zake.

(...)"

11 Artikel 17 van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 18 van richtlijn 92/96, bepaalt:

"1. De lidstaat van herkomst verplicht elke verzekeringsonderneming toereikende technische voorzieningen, wiskundige voorzieningen daaronder begrepen, te vormen met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden.

De omvang van deze voorzieningen wordt bepaald aan de hand van de volgende beginselen:

(...)

3. De lidstaat van herkomst verlangt van elke verzekeringsonderneming dat tegenover de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden congruente activa staan overeenkomstig artikel 24 van richtlijn 92/96/EEG. Wat de in de Gemeenschap uitgeoefende werkzaamheden betreft, moeten deze activa aldaar zijn gelokaliseerd. De lidstaten mogen verzekeringsondernemingen niet verplichten hun activa in een welbepaalde lidstaat te lokaliseren. De lidstaat van herkomst kan evenwel een versoepeling toestaan van de regels inzake de lokalisatie van de activa.

(...)"

12 Artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, preciseert:

"De lidstaten stellen geen enkel voorschrift vast met betrekking tot de aard van de activa welke aanwezig zijn boven de activa die de in artikel 17 bedoelde technische voorzieningen dekken."

13 Artikel 22, lid 5, van richtlijn 92/96 voegt daaraan toe:

"De lidstaten mogen van verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij beleggingen in bepaalde categorieën van activa verrichten."

14 Artikel 13 van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 375, blz. 3), bepaalt, dat "de beleggingsmaatschappij geen andere werkzaamheden [mag] uitoefenen dan de in artikel 1, lid 2, bedoelde". Laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op de collectieve belegging in effecten van uit het publiek aangetrokken kapitaal.

15 Artikel 25 van richtlijn 85/611 ten slotte, luidt als volgt:

"1. Een beleggingsmaatschappij of een beheermaatschappij mag, voor het geheel der door haar beheerde en onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende beleggingsfondsen, niet zoveel aandelen met stemrecht verwerven dat zij daardoor invloed van betekenis kan uitoefenen op het bestuur van een uitgevende instelling.

Tot een latere coördinatie moeten de lidstaten rekening houden met de in de wetgevingen van de andere lidstaten bestaande voorschriften waarin het in lid 1 bedoelde beginsel is omschreven.

2. Voorts mag een beleggingsmaatschappij of beleggingsfonds niet meer verwerven dan:

- 10 % aandelen zonder stemrecht van eenzelfde uitgevende instelling;

- 10 % obligaties van eenzelfde uitgevende instelling;

- 10 % rechten van deelneming in eenzelfde instelling voor collectieve belegging in de zin van artikel 1, lid 2, eerste en tweede streepje.

(...)"

De Zweedse wettelijke regeling

16 Volgens § 3, eerste alinea, van hoofdstuk 1 van de Försäkringsrörelselag (1982:713) (Zweedse wet op het verzekeringsbedrijf; hierna: "FRL") mag een verzekeringsonderneming geen ander bedrijf dan het verzekeringsbedrijf uitoefenen, tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan.

17 § 17 van hoofdstuk 7 van de FRL bepaalt het volgende:

"Een verzekeringsonderneming mag niet zonder vergunning van de Finansinspektion aandelen in een Zweedse of buitenlandse naamloze vennootschap in eigendom hebben die meer dan 5 % van de stemrechten van alle aandelen vertegenwoordigen. Indien de verzekeringsonderneming deel uitmaakt van een concern, geldt deze bepaling voor het concern. Bij de berekening van het aandelenbezit van een concern wordt evenwel van de aandelen die worden gehouden door banken die tot het concern behoren, of door een dochtermaatschappij van die banken, een hoeveelheid die maximaal 5 % van de stemrechten in de naamloze vennootschap vertegenwoordigt, buiten beschouwing gelaten.

De eerste alinea is niet van toepassing op aandelen of deelnemingen in verzekeringsondernemingen of rechtspersonen, wier bedrijf uitsluitend erin bestaat, aandelen in naamloze verzekeringsvennootschappen in eigendom te hebben, waarborgkapitaal in onderlinge verzekeringsmaatschappijen in te brengen, de onroerende goederen van de verzekeringsonderneming te beheren of verzekeringsondernemingen bij de uitoefening van hun bedrijf bij te staan. De eerste alinea is echter wel van toepassing op aandelen of deelnemingen in rechtspersonen die tot taak hebben, direct of indirect activa als bedoeld in § 10, eerste alinea, FRL in eigendom te hebben, indien die activa niet bestaan in aandelen of deelnemingen in openbare verzekeringsondernemingen of soortgelijke buitenlandse ondernemingen.

Met betrekking tot het recht van de verzekeringsonderneming om aandelen of deelnemingen in eigendom te hebben in ondernemingen die enigerlei vorm van financiële werkzaamheid uitoefenen, is § 17 a van toepassing."

18 De uitdrukking "activa als bedoeld in § 10, eerste alinea," doelt op activa die de technische voorzieningen dekken.

19 Een soortgelijke bepaling als die van hoofdstuk 7, § 17, eerste alinea, eerste en tweede volzin, FRL kwam reeds voor in de Lag (1948:433) om försäkringsrörelse (hierna: "wet van 1948 betreffende het verzekeringsbedrijf"). Volgens de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 1948 betreffende het verzekeringsbedrijf, beoogde de betrokken regel te verhinderen dat verzekeringsondernemingen een al te grote invloed in ondernemingen buiten de verzekeringssector kregen.

20 Volgens § 17, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van de FRL kan de Finansinspektion een verzekeringsonderneming een afwijking toestaan van het verbod om aandelen in een Zweedse of buitenlandse naamloze vennootschap in eigendom te hebben die meer dan 5 % van de stemrechten van alle aandelen vertegenwoordigen.

Het hoofdgeding

21 De levensverzekeringsmaatschappij Livförsäkringsaktiebolaget Skandia (publ) (hierna: "Skandia Liv") is voor 100 % in handen van Skandia. Skandia en Skandia Liv hebben gezamenlijk Skandia Investment AB (publ) (hierna: "Skandia Investment") in eigendom, een vennootschap die in kleine en middelgrote ondernemingen belegt.

22 Bij brief van 29 december 1995 stelde Skandia de Finansinspektion ervan in kennis, dat Skandia Investment haar deelneming in Kungsdialysen, een vennootschap die zich bezighoudt met dialyse, had vergroot. Skandia Investment had haar stemrechten in Kungsdialysen verhoogd van 5 % tot 9,2 % en haar aandeel in het maatschappelijk kapitaal van 30,8 % tot 33,9 %. De met deze aankoop verworven aandelen worden gerekend tot het vrije vermogen van Skandia en Skandia Liv, dat wil zeggen tot de activa die niet tegenover de technische voorzieningen staan.

23 In voormelde brief voerde Skandia aan, dat § 17, eerste alinea, van hoofdstuk 7 van de FRL (hierna: "de 5 %-regel") onverenigbaar was met artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd.

24 In haar besluit van 21 maart 1996 stelde de Finansinspektion zich op het standpunt, dat deze gemeenschapsrechtelijke bepalingen geen rechtstreekse werking hadden, omdat zij niet voldoende duidelijk en nauwkeurig waren, zodat Skandia zich aan de 5 %-regel moest houden. Zij gelastte Skandia alle nodige maatregelen te nemen om uiterlijk op 1 september 1996 haar aandelenbezit in Kungsdialysen tot maximaal 5 % van de stemrechten van alle aandelen in die vennootschap terug te brengen.

25 Het beroep dat Skandia tegen dit besluit bij de Zweedse regering instelde, werd bij besluit van 15 augustus 1996 verworpen.

26 Op 6 september 1996 vocht Skandia het besluit van de regering aan bij de verwijzende rechter, teneinde de wettigheid ervan te laten toetsen.

27 Daarop verlengde de Finansinspektion bij besluit van 10 oktober 1996 de aan Skandia Investment verleende termijn voor de vermindering van haar deelneming in Kungsdialysen tot een nader te bepalen datum en uiterlijk tot drie maanden na de eindbeslissing van Regeringsrätten.

28 Anders dan de Finansinspektion is de Zweedse regering van mening, dat de artikelen 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om particulieren rechten te verlenen. Zij stelt evenwel, dat deze bepalingen hoofdzakelijk beogen te verhinderen, dat nationale voorschriften verzekeringsondernemingen verplichten of verbieden hun vrije vermogen in bepaalde categorieën activa te beleggen. Deze artikelen verbieden dus niet elke vorm van regeling betreffende het vrije vermogen. Niets staat er derhalve aan in de weg, dat een lidstaat voorschriften vaststelt ter beperking van de invloed die een verzekeringsonderneming via haar aandelenbezit op andere ondernemingen uitoefent.

29 Volgens Skandia vormt de 5 %-regel een kwantitatieve beperking van de belegging door verzekeringsondernemingen van hun vrije vermogen, die onverenigbaar is met de artikelen 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, welke rechtstreekse werking hebben. Indien een dergelijke beperking werd toegestaan, zou de mededinging tussen Zweedse verzekeringsondernemingen en ondernemingen gevestigd in andere lidstaten, worden verstoord. Door een dergelijke regel zou ook de totstandbrenging van de interne markt voor diensten op verzekeringsgebied binnen de Europese Unie moeilijker verlopen, ten nadele van de consumenten.

30 In die omstandigheden heeft Regeringsrätten besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

"1) Is het verenigbaar met artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239/EEG, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49/EEG, en met artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267/EEG, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96/EEG, dat een nationale wettelijke regeling voorschrijft, dat een verzekeringsonderneming, voor zover het gaat om het vrije vermogen van de onderneming (dat wil zeggen de activa welke aanwezig zijn boven de activa die tegenover de technische voorzieningen staan), niet zonder bijzondere vergunning aandelen in een binnenlandse of buitenlandse naamloze vennootschap mag bezitten die meer dan 5 % van de stemrechten van alle aandelen vertegenwoordigen?

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt:

2) Zijn voornoemde artikelen, wat onder meer de nauwkeurigheid betreft, van dien aard dat een nationale rechter een nationale bepaling met voormelde inhoud buiten toepassing dient te laten, wanneer hij moet nagaan of beleggingen van vrij vermogen van een verzekeringsonderneming toelaatbaar zijn?"

De eerste vraag

31 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht, die verzekeringsondernemingen verbiedt zonder bijzondere vergunning in hun vrije vermogen aandelen te houden die meer dan 5 % van alle stemrechten in een binnenlandse of buitenlandse naamloze vennootschap vertegenwoordigen.

32 Volgens de Zweedse, de Finse en de Noorse regering staan artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, eraan in de weg, dat de lidstaten kwalitatieve beperkingen opleggen betreffende de keuze van de activa die het vrije vermogen van verzekeringsondernemingen vormen. De lidstaten kunnen die ondernemingen derhalve niet verplichten, hun vrije vermogen in bepaalde categorieën activa te beleggen. Het staat de lidstaten daarentegen vrij, deze ondernemingen kwantitatieve beperkingen op te leggen met betrekking tot de belegging van de activa die dat vermogen vormen.

33 De vaststelling door de lidstaten van maatregelen ter beperking van de omvang van de activa die door verzekeringsondernemingen in andere vennootschappen mogen worden belegd, zo vervolgen voormelde regeringen, beoogt overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van de richtlijnen 73/239 en 79/267, zoals gewijzigd, enerzijds een concentratie van deelnemingen en een te grote invloed van verzekeringsondernemingen in vennootschappen met een werkzaamheid die geen verband houdt met het verzekeringsbedrijf, te vermijden, en anderzijds de verzekerden te beschermen tegen de financiële risico's die de deelneming van die vennootschappen aan werkzaamheden die vreemd zijn aan het verzekeringsbedrijf met zich meebrengen.

34 Het voor verzekeringsondernemingen geldende verbod om een andere activiteit dan het verzekeringsbedrijf uit te oefenen, zou gemakkelijk kunnen worden omzeild indien de lidstaten deze ondernemingen niet konden beletten, in vennootschappen met werkzaamheden die vreemd zijn aan het verzekeringsbedrijf, een aandelenbezit te houden dat "van betekenis" of "wezenlijk" is. Het staat aan elke lidstaat om het begrip "wezenlijke" invloed of invloed "van betekenis" in dergelijke vennootschappen te definiëren.

35 De Zweedse regering verwijst in het bijzonder naar richtlijn 85/611, die in artikel 13 bepaalt, dat beleggingsmaatschappijen geen andere werkzaamheden mogen uitoefenen dan het beheer van beleggingsfondsen in effecten, en in artikel 25 preciseert, dat deze maatschappijen niet zoveel aandelen met stemrecht mogen verwerven dat zij daardoor "invloed van betekenis" kunnen uitoefenen op het bestuur van de uitgevende instelling van de effecten die zij beheren. Hoewel het begrip "invloed van betekenis" in richtlijn 85/611 niet wordt verduidelijkt, hebben de meeste lidstaten zich tijdens de voorbereidende werkzaamheden uitgesproken voor een uitdrukkelijke beperking tot 5 % van de aandelen met stemrecht.

36 De Zweedse regering betoogt ten slotte, dat een regel van nationaal recht, zoals de 5 %-regel die in het hoofdgeding aan de orde is, des te redelijker lijkt waar, zoals in casu, de nationale instanties een verzekeringsonderneming kunnen toestaan die drempel in bijzondere gevallen te overschrijden.

37 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de richtlijnen 73/239 en 79/267, vastgesteld op basis van artikel 57, lid 2, EEG-Verdrag, tot doel hebben de uitoefening van het recht van vestiging van ondernemingen die werkzaam zijn in de sector schadeverzekeringen respectievelijk de levensverzekeringsbranche, te vergemakkelijken (zie tweede overweging van de considerans van richtlijn 73/239 en eerste overweging van de considerans van richtlijn 79/267).

38 Vervolgens zij in herinnering gebracht, dat de richtlijnen 92/49 en 92/96, houdende wijziging van richtlijn 73/239 respectievelijk richtlijn 79/267, die eveneens zijn vastgesteld op basis van artikel 57, lid 2, alsmede op basis van artikel 66 EEG-Verdrag, de voltooiing van de interne markt beogen in de sector schadeverzekeringen en de levensverzekeringsbranche, zowel uit het oogpunt van de vrijheid van vestiging als uit dat van het vrij verrichten van diensten.

39 Om die doelstellingen te bereiken, wordt met de richtlijnen 92/49 en 92/96 beoogd "een wezenlijke, noodzakelijke en voldoende harmonisatie tot stand te brengen om te komen tot een wederzijdse erkenning van de vergunningen en van de stelsels van bedrijfseconomisch toezicht, waardoor een en dezelfde vergunning voor de gehele Gemeenschap geldig is en waarbij het beginsel geldt dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lidstaat van herkomst" (zie vijfde overweging van de considerans van deze twee richtlijnen).

40 Zo is de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 73/239 en artikel 15 van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, bij uitsluiting bevoegd ter zake van het financiële toezicht op verzekeringsondernemingen. Dit toezicht omvat met name het controleren, met betrekking tot het geheel van de werkzaamheden van de ondernemingen, van hun solvabiliteit alsmede van de vorming van technische voorzieningen en de tegenover deze voorzieningen staande activa.

41 Artikel 15 van richtlijn 73/239 en artikel 17 van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, bepalen bovendien, dat de lidstaat van herkomst elke verzekeringsonderneming verplicht toereikende technische voorzieningen te vormen met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden. Tegenover die voorzieningen dienen congruente activa te staan, die, wat de in de Gemeenschap gesitueerde risico's betreft, aldaar gelokaliseerd moeten zijn. Artikel 22, lid 5, van de richtlijnen 92/49 en 92/96 voegt daaraan toe, dat de lidstaten van verzekeringsondernemingen niet mogen verlangen dat zij beleggingen in bepaalde categorieën van activa verrichten.

42 Artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, bepalen daarentegen in duidelijke en dwingende bewoordingen, dat "de lidstaten geen enkel voorschrift vaststellen met betrekking tot de aard van de activa welke aanwezig zijn boven de activa die de (...) technische voorzieningen dekken".

43 Derhalve blijkt reeds uit de bewoordingen van de artikelen 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en 21, lid 1, van richtlijn 79/267, beide zoals gewijzigd, dat de lidstaten geen regels mogen opleggen betreffende de keuze van de activa die het vrije vermogen van verzekeringsondernemingen vormen, ongeacht of het gaat om regels betreffende de aard dan wel de omvang van die activa.

44 Bovendien zij opgemerkt, dat wanneer een lidstaat op aan zijn toezicht onderworpen verzekeringsondernemingen een regel van nationaal recht, zoals de 5 %-regel, toepast, dit ten opzichte van verzekeringsondernemingen die onderworpen zijn aan het toezicht van andere lidstaten, waarvan de wettelijke regeling dergelijke bepaling niet bevat, kan leiden tot verstoringen van de mededinging, die onverenigbaar zijn met de interne markt welke de richtlijnen 92/49 en 92/96 juist beogen te verwezenlijken in de schade- en levensverzekeringsbranches.

45 Een dergelijke regel kan evenmin worden gerechtvaardigd door de op de lidstaten rustende verplichting om overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van de richtlijnen 73/239 en 79/267, zoals gewijzigd, erop toe te zien, dat verzekeringsondernemingen hun doel beperken tot het verzekeringsbedrijf en tot de verrichtingen die daaruit rechtstreeks voortvloeien, met uitsluiting van elke andere handelsactiviteit.

46 In de eerste plaats dient immers te worden vastgesteld, dat de bewoordingen van die bepaling verzekeringsondernemingen geenszins verbieden, in hun vrije vermogen aandelen te bezitten van een vennootschap waarvan de activiteiten vreemd zijn aan het verzekeringsbedrijf.

47 In de tweede plaats moet worden beklemtoond, dat het in artikel 8, lid 1, sub b, van de richtlijnen 73/239 en 79/267, zoals gewijzigd, neergelegde verbod voor verzekeringsondernemingen om handelsactiviteiten uit te oefenen die vreemd zijn aan het verzekeringsbedrijf, onder meer ertoe strekt, de belangen van de verzekerden te beschermen tegen het gevaar dat de uitoefening van dergelijke activiteiten voor de solvabiliteit van die ondernemingen zou kunnen inhouden. Daaruit volgt, dat voornoemde bepaling verzekeringsondernemingen niet belet om aandelen in eigendom te hebben van naamloze vennootschappen die hun handelsactiviteit buiten het verzekeringsbedrijf uitoefenen en tot het vermogen waarvan de financiële risico's beperkt blijven.

48 Wat het aan richtlijn 85/611 ontleende argument van de Zweedse regering betreft, zij opgemerkt, dat indien de gemeenschapswetgever in het domein van de verzekeringen een soortgelijke beperking had willen invoeren als die welke voor beleggingsmaatschappijen voortvloeit uit artikel 25 van die richtlijn, hij dit had kunnen doen bij de wijzigingen van de richtlijnen 73/239 en 79/267, met name bij de richtlijnen 92/49 en 92/96.

49 Uit het voorgaande volgt, dat het eenvoudig houden van aandelen in een vennootschap die een aan het verzekeringsbedrijf vreemde activiteit uitoefent, op zich niet in strijd is met de bewoordingen van artikel 8, lid 1, sub b, van de richtlijnen 73/239 en 79/267, zoals gewijzigd, noch met het doel van die bepaling.

50 Het enkele feit dat de bevoegde nationale autoriteiten discretionair afwijkingen van de 5 %-regel kunnen toestaan, brengt niet mee dat deze regel verenigbaar is met de artikelen 18, lid 1, van richtlijn 73/239 en 21, lid 1, van richtlijn 79/267 (zie, in die zin, arrest van 8 februari 1983, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 124/81, Jurispr. blz. 203, punt 10).

51 Uiteraard bestaat het risico, dat bepaalde beleggingen de solvabiliteit van verzekeringsondernemingen in gevaar brengen. Om dat risico te ondervangen, dienen de toezichthoudende instanties van de lidstaat van herkomst overeenkomstig de artikelen 13 en volgende van richtlijn 73/239 en 15 en volgende van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd, financieel toezicht op verzekeringsondernemingen uit te oefenen.

52 Hoe dan ook hebben Skandia en de Commissie terecht opgemerkt, dat de 5 %-regel het percentage van de stemrechten in aanmerking neemt en niet het kapitaalaandeel dat verzekeringsondernemingen in naamloze vennootschappen houden, en dat deze regel derhalve niet tot doel heeft de financiële stabiliteit van die ondernemingen te waarborgen, maar de invloed die deze ondernemingen in dergelijke vennootschappen kunnen uitoefenen, dient te beperken.

53 Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, zich verzetten tegen een regel van nationaal recht, die verzekeringsondernemingen verbiedt zonder bijzondere vergunning in hun vrije vermogen aandelen te houden die meer dan 5 % van alle stemrechten in een binnenlandse of buitenlandse naamloze vennootschap vertegenwoordigen.

De tweede vraag

54 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de bepalingen van artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en van artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om voor de nationale rechter tegenover de overheid te kunnen worden ingeroepen en tot gevolg hebben, dat een daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten.

55 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de bij voormelde bepalingen aan de lidstaten opgelegde verplichting om geen voorschriften vast te stellen met betrekking tot de aard van de activa welke aanwezig zijn boven die welke de technische voorzieningen dekken, in duidelijke en onvoorwaardelijke bewoordingen is gesteld, en geen bijzondere uitvoeringsmaatregel vereist.

56 Daaruit volgt, dat die bepalingen voor de nationale rechter tegenover de overheid kunnen worden ingeroepen en tot gevolg kunnen hebben, dat een daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten.

57 Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat de bepalingen van artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en van artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn om voor de nationale rechter tegenover de overheid te kunnen worden ingeroepen en tot gevolg hebben, dat een daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door Regeringsrätten bij beschikking van 11 juni 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 18, lid 1, van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn "schadeverzekering"), en artikel 21, lid 1, van de Eerste richtlijn (79/267/EEG) van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn), verzetten zich tegen een regel van nationaal recht, die verzekeringsondernemingen verbiedt zonder bijzondere vergunning in hun vrije vermogen aandelen te houden die meer dan 5 % van alle stemrechten in een binnenlandse of buitenlandse naamloze vennootschap vertegenwoordigen.

2) De bepalingen van artikel 18, lid 1, van richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en van artikel 21, lid 1, van richtlijn 79/267, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, zijn voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om voor de nationale rechter tegenover de overheid te kunnen worden ingeroepen en hebben tot gevolg, dat een daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten.

Artikel 18, lid 1, van de Eerste richtlijn (73/239) tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49, en artikel 21, lid 1, van de Eerste richtlijn (79/267) tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96, die bepalen dat de lidstaten geen enkel voorschrift vaststellen met betrekking tot de keuze door de verzekeringsondernemingen van de activa welke aanwezig zijn boven de activa die de technische voorzieningen dekken, verzetten zich tegen een regel van nationaal recht, die verzekeringsondernemingen verbiedt zonder bijzondere vergunning in hun vrije vermogen aandelen te houden die meer dan 5 % van alle stemrechten in een binnenlandse of buitenlandse naamloze vennootschap vertegenwoordigen.

Uit de bewoordingen van de betrokken bepalingen blijkt immers, dat de lidstaten geen regels mogen opleggen betreffende de keuze van de activa die het vrije vermogen van verzekeringsondernemingen vormen, ongeacht of het gaat om regels betreffende de aard dan wel de omvang van die activa.

Voornoemde bepalingen zijn bovendien voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk om voor de nationale rechter tegenover de overheid te kunnen worden ingeroepen en tot gevolg te hebben, dat een daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten.

Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Directe verzekering - Richtlijnen 73/239 en 79/267 - Verbod voor lidstaten om bepaalde voorschriften betreffende keuze door verzekeringsondernemingen van hun activa vast te stellen - Nationale regeling die ondernemingen verbiedt, in hun vrije vermogen aandelen te houden die meer dan 5 % van alle stemrechten in naamloze vennootschap vertegenwoordigen - Onverenigbaarheid - Rechtstreekse werking van communautaire bepalingen

(Richtlijnen van de Raad 73/239, art. 18, lid 1, 79/267, art. 21, lid 1, 92/49, art. 26, en 92/96, art. 27)

Kosten

58 De kosten door de Zweedse, de Finse en de Noorse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-241/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van Regeringsrätten (Zweden), in de procedure aldaar ingeleid door

Försäkringsaktiebolaget Skandia (publ),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 18, lid 1, van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3), zoals gewijzigd bij artikel 26 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn "schadeverzekering") (PB L 228, blz. 1), en artikel 21, lid 1, van de Eerste richtlijn (79/267/EEG) van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan (PB L 63, blz. 1), zoals gewijzigd bij artikel 27 van richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Försäkringsaktiebolaget Skandia (publ), vertegenwoordigd door J.-M. Bexhed en B. Berndtsson, advocaten te Stockholm,

- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, rättschef bij het secretariaat juridische aangelegenheden (EU) van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Noorse regering, vertegenwoordigd door J. Bugge-Mahrt, adjunct-directeur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis en C. Tufvesson, juridisch adviseurs, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Försäkringsaktiebolaget Skandia (publ), vertegenwoordigd door J.-M. Bexhed en O. Lindén, advocaat te Stockholm; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse, departementsråd bij het secretariaat juridische aangelegenheden (EU) van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson, ter terechtzitting van 10 november 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 december 1998,

het navolgende

Arrest