Arrest van het Hof van 28 september 1999. - GIE Groupe Concorde e.a. tegen Kapitein van het schip "Suhadiwarno Panjan" e.a. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - France. - EG-Executieverdrag - Bevoegdheid ter zake verbintenissen uit overeenkomst - Plaats van uitvoering van de verbintenis. - Zaak C-440/97.-
Arrest van het Hof van 28 september 1999. - GIE Groupe Concorde e.a. tegen Kapitein van het schip "Suhadiwarno Panjan" e.a. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - France. - EG-Executieverdrag - Bevoegdheid ter zake verbintenissen uit overeenkomst - Plaats van uitvoering van de verbintenis. - Zaak C-440/97.-
1 Bij arrest van 9 december 1997, ingekomen bij het Hof op 29 december daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van dat verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: "Executieverdrag").
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen enerzijds zeven verzekeringsmaatschappijen en GIE Groupe Concorde, hun hoofdassuradeur, gevestigd te Parijs (hierna samen: "verzekeraars"), en anderzijds de kapitein van het schip "Suhadiwarno Panjan", Pro Line Ltd (hierna: "Pro Line"), gevestigd te Hamburg (Duitsland), en vier andere verweerders, ontstaan naar aanleiding van de vaststelling van schade bij de levering van een over zee vervoerde lading dozen met flessen wijn.
Het Executieverdrag
3 Artikel 5, sub 1, Executieverdrag bepaalt:
"De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
1) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; ten aanzien van individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst is dit de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht (...)"
Het hoofdgeding
4 In de haven van Le Havre (Frankrijk) werden dozen met flessen wijn in containers geladen aan boord van het schip "Suhadiwarno Panjan", met het oog op vervoer over zee naar de haven van Santos (Brazilië) door Pro Line. Ter bestemming bleken er goederen te zijn beschadigd en te ontbreken.
5 De verzekeraars stelden de geadresseerde schadeloos. Gesubrogeerd in diens rechten, dienden zij bij dagvaarding van 22 september 1991 tegen onder meer de kapitein van het schip en Pro Line een schadevordering in bij het Tribunal de commerce du Havre, dat zich bij vonnis van 3 januari 1995 onbevoegd verklaarde.
6 Na betwisting door de verzekeraars bevestigde de Cour d'appel de Rouen bij arrest van 24 mei 1995 de onbevoegdheid van de eerste rechter, onder meer op grond dat Le Havre niet de plaats van uitvoering van de vervoersovereenkomst was.
7 De verzekeraars stelden tegen dat arrest beroep tot cassatie in bij de Cour de cassation, en voerden tot staving twee middelen aan. Het eerste middel werd door de Cour de cassation verworpen. Met het tweede middel verwijten de verzekeraars de Cour d'appel de Rouen, te hebben gesteld dat de plaats van uitvoering van de vervoersverbintenis niet Le Havre was, zonder vooraf te hebben onderzocht, welke wet op de vervoersovereenkomst van toepassing was.
8 De Cour de cassation wees erop, dat het Hof in zijn arrest van 6 oktober 1976, Tessili (12/76, Jurispr. blz. 1473), inderdaad voor recht heeft verklaard, dat de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, wordt bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is, welk recht bepalingen van een verdrag houdende eenvormige wet kan omvatten (arrest van 29 juni 1994, Custom Made Commercial, C-288/92, Jurispr. blz. I-2913), tenzij partijen deze plaats zelf bepalen door middel van een clausule die volgens het nationale recht dat de overeenkomst beheerst, geldig is (arrest van 17 januari 1980, Zelger, 56/79, Jurispr. blz. 89). De Cour de cassation heeft het echter opportuun geoordeeld, het Hof te vragen, of niet voor een autonome communautaire oplossing zou kunnen worden gekozen.
9 In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende vraag gesteld:
"Moet met het oog op de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van genoemde bepaling, worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is, of moet de nationale rechter de plaats van uitvoering van de verbintenis bepalen door op grond van de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het concrete geval te onderzoeken, waar de prestatie feitelijk is verricht of had moeten worden verricht, zonder zich te hoeven laten leiden door het recht dat volgens zijn eigen collisieregels de betrokken verbintenis beheerst?"
De prejudiciële vraag
10 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de uitdrukking "plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd", die in artikel 5, sub 1, Executieverdrag wordt gebruikt om een bijzondere bevoegdheid ter zake van verbintenissen uit overeenkomst vast te leggen, aldus moet worden uitgelegd, dat verwezen wordt naar het materiële recht dat krachtens de collisieregels van de aangezochte rechter van toepassing is, dan wel een autonome uitlegging moet krijgen.
11 Vooraf zij eraan herinnerd, dat het Hof zich voor de in het Executieverdrag gebruikte termen zoveel mogelijk uitspreekt ten gunste van een autonome uitlegging in plaats van te verwijzen naar nationaal recht, teneinde de volle werking van dit verdrag te verzekeren in het licht van de doelstellingen van artikel 220 EG-Verdrag (thans artikel 293 EG), ter uitvoering waarvan het is opgesteld (arrest van 13 juli 1993, Mulox IBC, C-125/92, Jurispr. blz. I-4075, punt 10).
12 Het Hof heeft echter beklemtoond, dat de ene oplossing de andere niet uitsluit en dat de passende keuze slechts kan worden gedaan voor elke bepaling van het Executieverdrag afzonderlijk (arrest Tessili, reeds aangehaald, punt 11, en arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861, punt 7).
13 Aangaande de uitdrukking "plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd" heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld, dat deze moet worden uitgelegd als verwijzend naar het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is (zie voornoemde arresten Tessili, punt 13, en Custom Made Commercial, punt 26).
14 Op het gebied van arbeidsovereenkomsten heeft het Hof geoordeeld, dat de plaats van uitvoering van de relevante verbintenis niet moet worden vastgesteld overeenkomstig het nationale recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter van toepassing is, maar aan de hand van eenvormige criteria die het dient vast te stellen op basis van de opzet en de doelstellingen van het Executieverdrag (arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 16), welke criteria ertoe leiden, dat de plaats waar de werknemer in feite de met zijn werkgever overeengekomen werkzaamheden verricht, in aanmerking wordt genomen (arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 20).
15 De Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie bepleiten een veralgemening van de in voornoemd arrest Mulox IBC gekozen benadering tot alle typen van overeenkomsten. Volgens hen pleiten de doelstellingen van het Executieverdrag, te weten de voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht, de rechtszekerheid en de gelijke behandeling van de justitiabelen, voor het opstellen van eenvormige criteria die het mogelijk maken, voor ieder type van contractuele verbintenis, of ten minste voor ieder type van overeenkomst, de plaats van uitvoering voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag autonoom te bepalen.
16 De Franse en de Italiaanse regering daarentegen concluderen tot behoud van de huidige rechtspraak van het Hof. Ofschoon zij erkennen, dat het beroep op de collisieregels om de plaats van uitvoering te bepalen, tot moeilijkheden bij de toepassing en tot weinig bevredigende resultaten kan leiden, merken zij op, dat een autonome uitlegging van het begrip plaats van uitvoering slechts werkbaar zou kunnen zijn voor enkele eenvoudige overeenkomsten, zodat die oplossing onverenigbaar is met de constante evolutie van de contractuele praktijken in de internationale handel. Zij voegen daaraan toe, dat het, gezien de diversiteit van de geformuleerde alternatieve voorstellen, aan de verdragsluitende staten staat om, zo zij zulks raadzaam achten, een keuze te maken in het kader van de werkzaamheden tot herziening van het Executieverdrag.
17 Dienaangaande zij erop gewezen, dat het Hof in punt 14 van voornoemd arrest Tessili de verwijzing naar het op de overeenkomst toepasselijke recht voor de bepaling van de plaats van uitvoering van contractuele verbintenissen heeft gemotiveerd met de vaststelling, dat die bepaling afhangt van de contractuele verhouding waaruit de verbintenissen voortvloeien, en met een beroep op de omstandigheid, dat de nationale wettelijke regelingen van de verschillende verdragsluitende staten, op het gebied van overeenkomsten, zeer uiteenlopende opvattingen omtrent de plaats van uitvoering hebben.
18 Voor arbeidsovereenkomsten daarentegen heeft de verwijzing naar het op de overeenkomst toepasselijke recht ter bepaling van de plaats van uitvoering, plaats gemaakt voor de aanwijzing van de plaats waar de materiële feiten die de uitvoering van de relevante verbintenis vormen, zich lokaliseren, met een beroep op de bijzondere kenmerken van dat soort overeenkomst (zie arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 15). Deze bijzondere kenmerken hadden het Hof er reeds toe gebracht, te oordelen dat, bij die overeenkomsten, voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag steeds de verbintenis in aanmerking moet worden genomen waardoor de overeenkomst wordt gekarakteriseerd, dat wil zeggen de verplichting van de werknemer om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten (zie, onder meer, arrest van 26 mei 1982, Ivenel, 133/81, Jurispr. blz. 1891, punt 20, en arrest Mulox IBC, reeds aangehaald, punt 14).
19 Het Hof heeft echter bevestigd, dat wanneer die specifieke kenmerken ontbreken, het noodzakelijk noch doelmatig is, te bepalen welke verbintenis de overeenkomst karakteriseert en bij het gerecht van de plaats van uitvoering van die verbintenis de rechterlijke bevoegdheid uit hoofde van de plaats van uitvoering te centraliseren voor geschillen betreffende om het even welke verbintenis uit die overeenkomst (arrest van 15 januari 1987, Shenavai, 266/85, Jurispr. blz. 239, punt 17).
20 Deze uitlegging is, zowel wat de handhaving van de op alle overeenkomsten toepasselijke algemene regel, als wat de voor arbeidsovereenkomsten ontwikkelde bijzondere regel betreft, bevestigd bij de sluiting van het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het Executieverdrag, dat de thans geldende versie van artikel 5, sub 1, Executieverdrag bevat.
21 Overigens zijn er werkzaamheden tot herziening van het Executieverdrag aan de gang, in het kader waarvan de moeilijkheden verbonden aan de toepassing van artikel 5, sub 1, in zijn huidige versie, zoals het tot op heden door het Hof is uitgelegd, ter sprake zijn gebracht. Talrijke voorstellen tot wijziging van die bepaling zijn achtereenvolgens ingediend en onderzocht.
22 Bovendien is tijdens de behandeling voor het Hof in de onderhavige zaak niet alleen gebleken van de tegenstrijdige standpunten van enerzijds twee regeringen, die opmerkingen ten gunste van het behoud van de huidige rechtspraak hebben ingediend, en anderzijds twee andere regeringen en de Commissie, die voorstandsters zijn van een nieuwe benadering, maar ook van aanzienlijke verschillen tussen de geformuleerde alternatieve voorstellen.
23 In die omstandigheden moet worden beklemtoond, dat het rechtszekerheidsbeginsel een van de doelstellingen van het Executieverdrag is (zie, onder meer, arrest van 20 januari 1994, Owens Bank, C-129/92, Jurispr. blz. I-117, punt 32).
24 Dat beginsel vereist onder meer, dat bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel van het Executieverdrag afwijken, zoals artikel 5, sub 1, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen (arrest van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 18).
25 Het bepalen van de plaats van uitvoering aan de hand van de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het concrete geval, zoals door de verwijzende rechter in overweging wordt gegeven, blijkt echter, bij de huidige versie van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, onvoldoende om de met de toepassing van die bepaling verbonden problemen op te lossen.
26 Bepaalde problemen die in dat verband kunnen rijzen, zoals de aanwijzing van de contractuele verbintenis die aan de vordering in rechte ten grondslag ligt, en, indien er meer dan één verbintenis is, het aanwijzen van de hoofdverbintenis, kunnen immers niet gemakkelijk worden opgelost zonder verwijzing naar het toepasselijke recht.
27 Bijgevolg zijn de door de verwijzende rechter in overweging gegeven criteria niet van dien aard, dat het aangezochte gerecht in het geheel niet hoeft vast te stellen, welk recht op de betrokken verbintenis van toepassing is, teneinde uitspraak te doen over zijn bevoegdheid krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag.
28 Voor het overige heeft het Hof de consequenties getrokken uit de belangrijke plaats die de nationale rechtsstelsels op het gebied van overeenkomsten in het algemeen aan de wil van partijen inruimen, en geoordeeld dat indien de overeenkomstsluitende partijen volgens het toepasselijke recht en onder de daarin gestelde voorwaarden de plaats van uitvoering van een verbintenis kunnen aanwijzen zonder dat zij daarbij een bijzondere vorm in acht hebben te nemen, de overeenkomst over de plaats van uitvoering van de verbintenis volstaat om het gerecht van deze plaats bevoegd te maken in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag (arrest Zelger, reeds aangehaald, punt 5), onder voorbehoud dat die plaats een reëel verband houdt met de inhoud van de overeenkomst (arrest van 20 februari 1997, MSG, C-106/95, Jurispr. blz. I-911, punten 30 en 31).
29 In die omstandigheden lijkt het niet gerechtvaardigd, de door de verwijzende rechter in overweging gegeven criteria in de plaats te stellen van de eerder door het Hof gegeven uitlegging, volgens welke de plaats van uitvoering moet worden bepaald volgens het recht dat op de betrokken verbintenis van toepassing is. Deze oplossing biedt bovendien het voordeel, het bevoegde gerecht te doen samenvallen met de plaats waar de betrokken verbintenis moet worden uitgevoerd volgens het recht dat erop van toepassing is. De in artikel 5, sub 1, Executieverdrag neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst was, om redenen van nuttige procesinrichting, ingegeven door de overweging, dat de plaats van uitvoering in de regel de nauwste band tussen het geschil en het bevoegde gerecht vertoont (arresten Shenavai, punt 18, en Custom Made Commercial, punten 12 en 13, beide reeds aangehaald).
30 Daaraan moet worden toegevoegd, dat het op de bepaling van de plaats van uitvoering toepasselijke recht niet dreigt te verschillen naargelang de rechter die wordt aangezocht, aangezien de collisieregels aan de hand waarvan het op de overeenkomst toepasselijke recht kan worden bepaald, zijn eengemaakt bij het Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB L 266, blz. 1), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 10 april 1984 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 146, blz. 1), het Verdrag van 18 mei 1992 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 333, blz. 1), en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 10).
31 Het staat aan de nationale wetgever - de enige die op dit gebied bevoegd is - een plaats van uitvoering te bepalen die op billijke wijze rekening houdt, zowel met de belangen van een goede rechtsbedeling als met die van een voldoende bescherming van de particulieren. Voor zover het nationale recht hem daartoe machtigt, kan de rechter dus genoodzaakt zijn, de plaats van uitvoering te bepalen aan de hand van de door de verwijzende rechter in overweging gegeven criteria, dat wil zeggen door aan de hand van de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het concrete geval te bepalen, waar de prestatie feitelijk is verricht of had moeten worden verricht.
32 Mitsdien moet artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van deze bepaling, moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Cour de cassation bij arrest van 9 december 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van deze bepaling, moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is.
$$Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd in de zin van deze bepaling, moet worden bepaald overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is.
De rechtszekerheid, die een van de doelstellingen van dat verdrag is, vereist immers onder meer, dat bevoegdheidsregels die van het algemene beginsel ervan afwijken, zoals artikel 5, sub 1, aldus worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundig verweerder op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen. Het bepalen van de plaats van uitvoering, onder meer aan de hand van de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het concrete geval, blijkt echter, bij de huidige versie van artikel 5, sub 1, onvoldoende om de met de toepassing van die bepaling verbonden problemen op te lossen. Bovendien dreigt het op de bepaling van de plaats van uitvoering toepasselijke recht niet te verschillen naar gelang de rechter die wordt aangezocht, aangezien de collisieregels aan de hand waarvan het op de overeenkomst toepasselijke recht kan worden bepaald, zijn eengemaakt bij het Verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Bepaling van plaats van uitvoering overeenkomstig recht dat volgens collisieregels van aangezocht gerecht van toepassing is
(EG-Executieverdrag, art. 5, sub 1)
Kosten
33 De kosten door de Franse, de Duitse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-440/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen
GIE Groupe Concorde e.a.
en
Kapitein van het schip "Suhadiwarno Panjan" e.a.,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 1, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann (rapporteur), kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- GIE Groupe Concorde e.a., vertegenwoordigd door D. Le Prado, advocaat bij de Conseil d'État en de Cour de cassation,
- Pro Line Ltd en Sveriges Angarts Assurans Forening, vertegenwoordigd door J.-C. Balat, advocaat bij de Conseil d'État en de Cour de cassation,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Million, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door L. Persey, QC,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 15 december 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 1999,
het navolgende
Arrest