Home

Hof van Justitie EU 16-12-1999 ECLI:EU:C:1999:624

Hof van Justitie EU 16-12-1999 ECLI:EU:C:1999:624

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 december 1999

Conclusie van advocaat-generaal

D. Ruiz-Jarabo Colomer

van 16 december 1999(*)

Inleiding

1. Met de prejudiciële vraag die het aan het Hof heeft gesteld, wenst het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof, de gewone rechterlijke instantie in laatste aanleg in de onderhavige materie, te worden voorgelicht over de toepasselijkheid van de gemeenschapsregeling voor de bestrijding van namaak in een zaak waarin noch de vervoerder, noch degene voor wie de goederen bestemd zijn, noch de merkgerechtigde die schending van zijn rechten stelt, in een lidstaat is gevestigd.

2. Dit procesincident is gerezen in een beroep tot „Revision”, waarin het uiteindelijk gaat om de vraag, welke rechterlijke instantie bevoegd is van de zaak ten gronde kennis te nemen. Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand bevat geen bepaling die gevolgen kan hebben voor de territoriale bevoegdheid van de nationale rechter die van dit soort geschillen kennis moet nemen, en ik zal dan ook niet op deze vraag terugkomen.

De feiten

3. Naar uit de verwijzingsbeschikking blijkt, is verzoekster in het hoofdgeding een te New York gevestigde onderneming die verscheidene woord- en beeldmerken van wereldwijde renommée(1) bezit, die onder meer in Oostenrijk zijn geregistreerd. Met een beroep op haar merkrechten verkreeg zij van de bevoegde Oostenrijkse douane-instanties een beschikking waarbij voorlopig beslag werd gelegd op een partij van 633 T-shirts van het merk Polo Ralph Lauren, afkomstig uit een derde land en bestemd voor een onderneming in Polen en waarvoor een verzoek tot plaatsing onder een schorsingsregeling was ingediend.

De toepasselijke gemeenschapsregeling

4. De inbeslagneming van de partij T-shirts vond plaats ingevolge verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden(2) (hierna: „verordening”).

5. De verordening heeft tot doel, het in de handel brengen van nagemaakte en door piraterij verkregen goederen te verhinderen door de vaststelling van maatregelen waarmee de illegale handel in dergelijke goederen doeltreffend kan worden bestreden (tweede overweging van de considerans).

Daartoe omschrijft de verordening de voorwaarden voor het optreden van de douaneautoriteiten wanneer goederen waarvan wordt vermoed dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen, voor toelating tot het vrije verkeer, voor uitvoer of voor wederuitvoer worden aangegeven of worden aangetroffen bij een controle op goederen die onder een schorsingsregeling zijn geplaatst (artikel 1, lid 1, sub a). Tevens bepaalt zij, welke maatregelen door de bevoegde autoriteiten moeten worden getroffen wanneer wordt vastgesteld, dat het inderdaad om nagemaakte of door piraterij verkregen goederen gaat (artikel 1, lid 1, sub b).

6. Volgens artikel 3 kan de houder van een fabrieks- of handelsmerk, van auteursrechten, naburige rechten of een recht op een tekening of model (hierna: „rechthebbende”) de onder de douaneautoriteit ressorterende dienst schriftelijk verzoeken ervoor te zorgen, dat de douaneautoriteiten optreden ten aanzien van goederen waarvan hij vermoedt dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen. Dit verzoek gaat vergezeld van een beschrijving van de goederen en van bewijsstukken met betrekking tot het recht van de rechthebbende. Na de behandeling van het verzoek wordt de verzoeker onverwijld schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing van de bevoegde douanedienst.

7. Artikel 5 van de verordening bepaalt, dat de beschikking waarmee in het verzoek van de rechthebbende wordt bewilligd, onverwijld wordt meegedeeld aan de douanekantoren van de lidstaat, die met de in het verzoek bedoelde vermoedelijk nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te maken zouden kunnen krijgen.

8. Wanneer een douanekantoor waaraan de positieve beschikking over het verzoek van de rechthebbende is meegedeeld, in voorkomend geval na raadpleging van die rechthebbende vaststelt, dat bepaalde goederen overeenkomen met de in de beschikking beschreven nagemaakte of door piraterij verkregen goederen, schort het overeenkomstig artikel 6, lid 1, eerste alinea, van de verordening de vrijgave van de goederen op of houdt het de goederen tegen.

9. Volgens artikel 84, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(3) (hierna: „douanewetboek”), wordt onder „schorsingsregeling” in het geval van niet-communautaire goederen onder meer verstaan de regeling inzake extern douanevervoer.

10. Luidens artikel 91, lid 1, van het douanewetboek maakt de regeling extern douanevervoer „het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:

  1. van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

  2. van communautaire goederen die het voorwerp zijn van een communautaire maatregel die hun uitvoer naar derde landen noodzakelijk maakt en waarvoor de overeenkomstige douaneformaliteiten bij uitvoer zijn vervuld.”

De prejudiciële vraag

11. Op 29 september 1998 besloot het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Moet artikel 1 van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PB L 341 van 30 december 1994), aldus worden uitgelegd, dat deze verordening ook moet worden toegepast op situaties waarin goederen als in de verordening omschreven, bij doorvoer uit een niet tot de Europese Gemeenschap behorend land naar een niet tot de Europese Gemeenschap behorend land, op verzoek van een rechthebbende wiens onderneming in een derde staat is gevestigd en die schending van zijn rechten stelt, door de douaneautoriteiten van een lidstaat in die lidstaat met een beroep op die verordening voorlopig in beslag worden genomen?”

De ingediende opmerkingen

12. Van de partijen in deze zaak is de Duitse regering de enige die de toepasselijkheid van de verordening betwijfelt in het geval van extern douanevervoer van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op de merkrechten van een buiten de Gemeenschap gevestigde rechthebbende.

Naar het oordeel van die regering geeft de verordening — die de bescherming van de interne markt tot doel heeft — de nationale douaneautoriteiten geen bevoegdheid tot optreden, wanneer de goederen enkel worden doorgevoerd. Steun voor deze uitlegging zou te vinden zijn in een nieuwe verordening tegen productpiraterij(4), die onder meer de verplichting tot optreden uitbreidt tot goederen die in een vrije zone of een vrij entrepot zijn geplaatst.

13. Verzoekster in het hoofdgeding, de Oostenrijkse, de Franse en de Finse regering en de Commissie zijn daarentegen van mening, dat wanneer men de verordening naast de in casu relevante bepalingen van het douanewetboek legt, er geen twijfel mogelijk is over haar toepasselijkheid in het onderhavige geval. Voorts betogen zij, kort samengevat, dat het optreden van de douane ten aanzien van goederen die onder een schorsingsregeling zijn geplaatst, de bescherming van de handel dient en zijn rechtvaardiging vindt in de noodzaak de vermoedelijk nagemaakte goederen effectief aan het economisch verkeer te onttrekken; welke de nationaliteit van de rechthebbende is, is daarbij van geen enkel belang.

14. De Finse regering en de Commissie wijzen er nog op, dat de verordening bijdraagt tot de toepassing in de Gemeenschap van de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie gesloten Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs). Volgens de Finse regering is het risico groot, dat wanneer men de door de verwijzende rechter voorgestelde restrictieve uitlegging zou volgen, nagemaakte goederen die zich onder de doorvoerregeling in de Gemeenschap bevinden, uiteindelijk toch op de interne markt belanden.

Onderzoek van de prejudiciële vraag

15. Bij een tekstuele uitlegging van de verordening kan er geen twijfel aan bestaan, dat zij op situaties als de onderhavige van toepassing is. Uit het intitulé, de derde overweging van de considerans en artikel 1, lid 1, sub a, blijkt duidelijk de bedoeling van de wetgever, dat de douaneautoriteiten optreden wanneer goederen waarvan wordt vermoed dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen, voor toelating tot het vrije verkeer, voor uitvoer of voor wederuitvoer worden aangegeven of bij een controle van onder een schorsingsregeling geplaatste goederen worden aangetroffen. Volgens artikel 84, lid 1, van het douanewetboek is „schorsingsregeling” een generieke' term die een aantal douaneregelingen'omvat zoals „douane-entrepôt”, „actieve veredeling in de vorm van het systeem inzake schorsing”, „behandeling onder douanetoezicht” en „extern douanevervoer”. Het douanewetboek geeft voorts een inhoudelijke omschrijving van de regeling van „extern douanevervoer”: dit maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap van niet-communautaire goederen zonder dat deze aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen (artikel 91, lid 1, sub a, van het douanewetboek).

De verordening is dus uitdrukkelijk van toepassing op goederen die, komend uit een derde land en met een ander derde land als bestemming, over het grondgebied van de Gemeenschap worden doorgevoerd.

16. Bovendien zijn „nagemaakte goederen” volgens de verordening alle goederen waardoor op enigerlei wijze „volgens de communautaire wetgeving of de wetgeving van de lidstaat waar het verzoek om douaneoptreden wordt ingediend, op de rechten van de houder van het betrokken merk inbreuk wordt gemaakt” (artikel 1, lid 2, sub a). Het is volstrekt irrelevant, waar de rechthebbende is gevestigd of welke nationaliteit hij heeft.

17. De letter van de verordening laat er dus geen twijfel over bestaan, dat de bepalingen ervan van toepassing zijn wanneer uit een derde land afkomstige goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op merkrechten van een buiten de Gemeenschap gevestigde onderneming, onder de regeling van extern douanevervoer naar een ander derde land worden vervoerd.

18. Door de vaststelling van verordening nr. 241/1999(5) wordt deze tekstuele uitlegging eerder bevestigd dan weerlegd. Want op het punt waarom het hier gaat, trekt zij de lijn van de verordeningen (EEG) nrs. 3842/86(6) en 3295/94 door, doordat zij de bevoegdheid tot optreden van de douaneautoriteiten tot steeds meer douaneregelingen uitbreidt.

19. Een andere vraag is, of, gelet op de doelstellingen van het Verdrag, de verordening moet worden toegepast in gevallen die de handel tussen lidstaten niet raken. Moet, anders gezegd, in plaats van een tekstuele uitlegging van de verordening gekozen worden voor een teleologische uitlegging, waarbij de toepassing van de verordening wordt geacht af te hangen van de voorwaarde, dat een concrete maatregel — zoals de verwijzende rechter het formuleert — „geschikt moet zijn om de vrijheid van het handelsverkeer tussen de lidstaten in gevaar te brengen op een wijze die schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de interne markt”. Als voorbeeld noemt de verwijzende rechter het communautaire mededingingsrecht.

Ook wanneer de bewoordingen van de verordening zich tegen een dergelijke uitlegging verzetten, zou men zich op het standpunt kunnen stellen, dat in zoverre de verordening situaties buiten het communautaire domein regelt, het Hof haar verenigbaarheid met gemeenschapsrecht van hogere rang moet onderzoeken en ze eventueel overeenkomstig artikel 177, eerste alinea, sub b, van het Verdrag ongeldig moet verklaren.

20. Dienaangaande moet ik er in de eerste plaats op wijzen, dat het hoe dan ook rechtens irrelevant is, of de rechthebbende dan wel zijn rechtsverkrijger buiten de Gemeenschap gevestigd is. Waar het op aankomt, is dat het recht waarop de rechthebbende zich beroept, in de Gemeenschap door het gemeenschapsrecht of door het recht van de lidstaat waar het verzoek om optreden van de douaneautoriteit is gedaan, beschermd wordt (artikel 1, lid 2, sub a, eerste streepje, van de verordening).(7)

21. In de tweede plaats geloof ik niet, dat men zo categorisch kan stellen, dat extern douanevervoer van niet-communautaire goederen een verrichting is die de interne markt niet raakt. Juist zoals voor de andere schorsingsregelingen is voor extern douanevervoer kenmerkend, dat het op een juridische fictie berust. De onder de schorsingsregeling geplaatste goederen worden niet aan invoerrechten of andere handelspolitieke maatregelen onderworpen alsof zij niet in de Gemeenschap waren binnengekomen. Men kan deze fictie niet uitbreiden tot buiten het gebied waarvoor zij bedoeld is. In werkelijkheid worden de goederen uit een derde land ingevoerd en door een of meer lidstaten heen vervoerd om vervolgens weer naar een ander derde land te worden uitgevoerd. Het plaatsen van de goederen onder de regeling van extern douanevervoer is derhalve, evenals de invoerverrichting, in wezen een in materiële zin communautaire handeling. Voor deze conclusie pleit ook de omstandigheid — waarop verscheidene partijen hebben gewezen —, dat onder een doorvoerregeling geplaatste nagemaakte goederen uiteindelijk onder ontwijking van de controles op de interne markt zouden kunnen belanden.

22. Bovendien zie ik geen enkele reden om een tekstuele uitlegging van de verordening af te wijzen, en zeker niet, om haar toepasselijkheid op situaties als de onderhavige in twijfel te trekken. Integendeel, de rechtsgrondslag van de verordening lijkt mij stevig genoeg om ze toe te passen in gevallen die de handel tussen de lidstaten in enge zin niet rechtstreeks raken.

23. De beginselen van het gemeenschapsrechtelijke stelsel van vrije mededinging kunnen niet op het onderhavige gebied worden toegepast, zoals de verwijzende rechter wil. Verordening nr. 3295/94 is vastgesteld op de grondslag van artikel 113 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 133 EG), dat een aantal voorbeelden geeft van instrumenten waarvan de gemeenschappelijke handelspolitiek gebruik kan maken. Volgens lid 1 van dat artikel „[wordt d]e gemeenschappelijke handelspolitiek (...) gegrond op eenvormige beginselen met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies”.

24. Het Hof heeft al vroeg beslist, dat de goede werking van de douane-unie — een voorwaarde voor de gemeenschappelijke handelspolitiek — een ruime uitlegging rechtvaardigt van, onder meer, artikel 113 van het Verdrag en van de bevoegdheden die de diverse verdragsbepalingen aan de instellingen verlenen om door middel van autonome maatregelen en akkoorden het externe handelsverkeer te regelen.(8) En verder, aldus het Hof elders, verlangt ook de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke handelspolitiek, dat dit begrip niet restrictief wordt uitgelegd, omdat anders dispariteiten die dan in bepaalde sectoren van de economische betrekkingen met derde landen zouden blijven bestaan, verstoringen van het intracommunautaire handelsverkeer zouden veroorzaken.(9)

25. Het Hof heeft ook een uitlegging van artikel 113 afgewezen, „waardoor de gemeenschappelijke handelspolitiek zou worden beperkt tot het gebruik van die instrumenten die enkel de traditionele aspecten van de buitenlandse handel vermogen te beïnvloeden”. Volgens het Hof „[moet] het vraagstuk van de buitenlandse handel in een geest van openheid (...) worden opgelost”, wat ook blijkt uit „het feit dat de opsomming, in artikel 113, van de onderwerpen van de handelspolitiek (...) als een niet-limitatieve opsomming is bedoeld”.(10)

26. Op basis van deze ruime opvatting kan, onder voorbehoud van in het Verdrag vastgelegde uitzonderingen(11), ervan worden uitgegaan, dat artikel 113 de vaststelling vereist van eenvormige beginselen die van toepassing zijn op elke eenzijdige dan wel op overeenkomst berustende maatregel tot regeling van de handel met derde landen, ongeacht haar inhoud of doelstellingen.(12) Tot die doelstellingen behoort, dat de Gemeenschap dient te zorgen voor de instandhouding van een redelijk evenwicht tussen de belangen van de wereldhandel in de zin van artikel 110 EG-Verdrag (thans artikel 131 EG) en de doelstellingen op de andere communautaire beleidsterreinen.(13)

27. Het centrale element van de internationale handelsregeling, die het Hof als een dynamisch geheel ziet, wordt gevormd door een aantal bepalingen over de intellectuele eigendom in het grensoverschrijdende handelsverkeer. In zijn advies 1/94(14) moest het Hof zich uitspreken over het al dan niet uitsluitende karakter van de bevoegdheid van de Gemeenschap om, onder meer, de Overeenkomst over de handelsrechtelijke aspecten van de intellectuele eigendom — die ook de handel in nagemaakte goederen betreft — te sluiten, die aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht. Afdeling 4 van deel III van die onder de afkorting TRIPs bekendstaande overeenkomst, over de middelen om de rechten van intellectuele eigendom te doen eerbiedigen, is van belang voor de bepalingen van de eerste verordening die de Raad ter bestrijding van de handel in nagemaakte goederen had vastgesteld.(15)

Het Hof besliste, dat deze verordening, voor zover het ging om het verbod om nagemaakte waren in het vrije verkeer te brengen, terecht op artikel 113 van het Verdrag was gebaseerd. „[H]et gaat immers om maatregelen die door de douane moeten worden getroffen aan de buitengrenzen van de Gemeenschap. De gemeenschapsinstellingen kunnen ingevolge artikel 113 EG-Verdrag zelfstandig tot dergelijke maatregelen besluiten, zodat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is tot het sluiten van internationale overeenkomsten desbetreffend.”(16)

28. Dezelfde algemene overwegingen hebben te gelden voor verordening nr. 3295/94, die — wat het hier besproken punt betreft — de inbeslagneming van vermoedelijk nagemaakte goederen ook in het kader van andere douaneregelingen zoals extern douanevervoer voorschrijft.(17) Zoals ik al opmerkte, vindt ook bij deze procedure een invoer en — als het gaat zoals het moet gaan — vervolgens een wederuitvoer van de betrokken goederen plaats.

29. In dit verband wil ik nog op het arrest van 2 februari 1989 in zaak 275/87(18) wijzen, waarbij verordening nr. 2096/87(19), die eveneens betrekking had op een schorsingsregeling — de voorlopige invoer —, nietig werd verklaard omdat zij niet uitsluitend artikel 113 van het Verdrag als rechtsgrondslag had.(20)

30. Er kan derhalve geen twijfel over bestaan, dat de Gemeenschap overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag bevoegd is, in het kader van een douanerechtelij ke schorsingsprocedure zoals de regeling extern douanevervoer een gemeenschappelijke regeling in te voeren voor het toezicht op nagemaakte goederen. Anders gezegd, ingevolge artikel 113 kan zij eenvormige beginselen vaststellen voor het vervoer van niet-communautaire of voor uitvoer bestemde goederen waarvoor alle uitvoerformaliteiten zijn vervuld, van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap, en bovendien bepalen, dat goederen waarvan wordt vermoed dat zij zijn nagemaakt of door piraterij zijn verkregen, bij gelegenheid van dat vervoer door de douaneautoriteiten in beslag worden genomen.

31. Uit het voorgaande volgt, dat artikel 1 van verordening nr. 3295/94 aldus moet worden uitgelegd, dat het van toepassing is op een situatie waarin goederen als in de verordening omschreven, die zich in transit tussen twee niet tot de Gemeenschap behorende staten op het gebied van de Gemeenschap bevinden, op verzoek van de in een derde land gevestigde houder van een merkrecht of een soortgelijk recht, door de douaneautoriteiten van een lidstaat voorlopig in beslag worden genomen.

Conclusie

32. Gelet op het voorafgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Oberste Gerichtshof gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1 van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden, moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is op een situatie waarin goederen als in de verordening omschreven, die zich in transit tussen twee niet tot de Gemeenschap behorende staten op het gebied van de Gemeenschap bevinden, op verzoek van de in een derde land gevestigde houder van een merkrecht of een soortgelijk recht, door de douaneautoriteiten van een lidstaat voorlopig in beslag worden genomen.”