Hof van Justitie EU 22-04-1999 ECLI:EU:C:1999:199
Hof van Justitie EU 22-04-1999 ECLI:EU:C:1999:199
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 april 1999
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
22 april 1999(*)
In zaak C-109/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 1 77 EG-Verdrag van het Tribunal administratif de Dijon (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen
CRT France International SA
enDirecteur régional des impôts de Bourgogne,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, D. A. O. Edward en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaatgeneraal: G. Cosmas
griffier: H. von Holstein, adj unet-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
CRT France International SA, vertegenwoordigd door T. Chiron, advocaat te Dijon, G. Laubin, advocaat te Reims, en L. Salem, advocaat te Parijs,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Seam, secretaris buitenlandse zaken bij dezelfde directie, als gemachtigden,
-
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van CRT France International SA, vertegenwoordigd door T. Chiron en L. Salem; de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Lercher, conseiller de tribunal administratif, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Tricot, ter terechtzitting van 3 december 1998,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 4 februari 1999,
het navolgende
Arrest
Bij vonnis van 24 maart 1998, ingekomen bij het Hof op 15 april daaraanvolgend, heeft het Tribunal administratif de Dijon krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 9, 12 en 95 EG-Verdrag.
Deze vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen de vennootschap CRT France International SA (hierna: „CRT”), die telecommunicatieapparatuur in Frankrijk importeert, waaronder zendontvangapparaten in de burgerband (citizens band) (hierna: „CB-apparaten”), en de Directeur regional des impôts de Bourgogne, naar aanleiding van een navorderingsaanslag ad 25 127 160 FF, die de belastingdienst op 18 oktober 1996 aan CRT heeft opgelegd ter zake van de forfaitaire heffing op de levering van CB-apparaten.
Deze heffing, die aanvankelijk 250 FF per CB-apparaat bedroeg, werd ingevoerd bij artikel 83 van de wet van 31 december 1992, houdende de gerectificeerde wet op de middelen voor het jaar 1992, die met ingang van 1 januari 1993 in werking trad. De heffing is gewijzigd bij wet van 30 december 1993, die per 1 januari 1994 van toepassing werd. Deze bepaling, in de gecodificeerde versie van artikel 302 bis X van de Code general des impôts, luidt:
De levering in Frankrijk van zendontvangapparaten in de burgerband, zogenoemde CB-apparaten, is onderworpen aan een heffing.
Aan deze heffing zijn niet onderworpen de CB-apparaten met maximaal 40 kanalen die uitsluitend met hoekmodulatie werken met een piek-omhullendvermogen van ten hoogste 4 watt.
De heffing is verschuldigd door de fabrikanten, de importeurs of degenen die de aankoop binnen de Gemeenschap in de zin van artikel 256 bis, I, sub 3, verrichten op basis van het aantal door hen uitgevoerde, onder I bedoelde transacties.
De heffing bedraagt 30 % van de verkoopprijs, exclusief BTW, van de CB-apparaten, waarbij het bedrag van de heffing niet lager dan 150 FF of hoger dan 350 FF per apparaat mag zijn.
De heffing is verschuldigd in de maand die volgt op de levering van de CB-apparaten.
De heffing wordt vastgesteld, geïnd en gecontroleerd volgens dezelfde procedures en met toepassing van dezelfde sancties, garanties en voorrechten als voor de BTW gelden. Bezwaarschriften worden ingediend, behandeld en afgedaan overeenkomstig de voor de BTW geldende regels.”
Omdat CRT de verenigbaarheid van deze heffing met de artikelen 9, 12 en 95 van het Verdrag betwistte, heeft het Tribunal administratif de Dijon besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
„Staan de bepalingen van de artikelen 9, 12 en 95 van het Verdrag eraan in de weg, dat de nationale autoriteiten aan fabrikanten, importeurs en anderen die in Frankrijk zendontvangapparaten in de burgerband leveren, een heffing opleggen als geregeld in artikel 302 bis X van de Code général des impôts?”
Volgens CRT moet de bewuste heffing, aangezien er geen nationale productie bestaat, als een heffing van gelijke werking als douanerechten worden aangemerkt, omdat zij alleen ingevoerde producten belast. De heffing op uit andere lidstaten ingevoerde CB-apparaten acht zij in strijd met de artikelen 9 en 12 van het Verdrag, en de heffing op uit derde landen ingevoerde CB-apparaten in strijd met artikel 113.
Volgens CRT kan de heffing niet als een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag worden aangemerkt, omdat zij niet deel uitmaakt van een algemeen belastingstelsel waardoor ingevoerde en nationale producten stelselmatig worden getroffen, in het bijzonder een algemeen stelsel dat het gebruik van de hertzfrequenties belast. Er zijn immers vele typen van apparaten die hertzfrequenties gebruiken doch niet aan een heffing zijn onderworpen. Bovendien gelden voor de heffing op andere typen van apparaten die deze frequenties gebruiken, andere criteria dan voor de heffing op de CB-apparaten. Deze laatste heffing wordt uitsluitend berekend naargelang het aantal verkochte apparaten, zonder dat rekening wordt gehouden met het latere gebruik op Frans grondgebied, het specifieke gebruik van de frequentiebanden waarop de apparaten uitzenden, of de breedte van de betrokken band.
CRT heeft — hierin niet weersproken — verklaard, dat door de invoering van de heffing de prijzen voor de meest verkochte eenvoudige apparaten is verdubbeld en de markt is ingestort.
De Franse regering en de Commissie menen daarentegen, dat zelfs wanneer een nationale productie ontbreekt, de in het hoofdgeding bedoelde heffing het karakter van een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag heeft, omdat zij een onderdeel is van een algemeen belastingstelsel dat dient ter dekking van de kosten die het gebruik van het tot het publiek domein behorende radiofrequentiespectrum voor de Franse Republiek met zich brengt. Vóór 1 januari 1993 werd deze heffing geheven op het gebruik van CB-apparaten door gebruikers die een individuele administratieve machtiging aanvroegen. Uit overwegingen van administratieve vereenvoudiging is de wet gewijzigd, zodat de heffing niet meer op het gebruik, maar op de levering van de CB-apparaten drukt en niet meer door de gebruikers, maar door de fabrikanten en de importeurs verschuldigd is.
De Franse regering en de Commissie verklaren, dat alle apparaten waarmee de radiofrequenties in Frankrijk worden gebruikt, aan een heffing zijn onderworpen, ook al lopen de modaliteiten voor die heffingen uiteen. Alleen bepaalde volgens een Europese norm toegelaten apparaten met een gering vermogen zijn van de heffing vrijgesteld.
De Franse regering stelt ten slotte, dat de heffing niet indruist tegen artikel 95 van het Verdrag, omdat daardoor geen nationale productie wordt bevoordeeld. Voorts herinnert zij eraan, dat deze bepaling niet van toepassing is op producten die rechtstreeks uit derde landen worden ingevoerd, hetgeen bij het merendeel van de CB-apparaten het geval zou zijn.
Volgens vaste rechtspraak is het wezenlijke kenmerk waardoor een heffing van gelijke werking als een douanerecht zich van een binnenlandse belasting onderscheidt, te zoeken in de omstandigheid dat bedoelde heffing uitsluitend het ingevoerde product als zodanig treft, terwijl een binnenlandse belasting zowel ingevoerde als nationale producten treft (zie onder meer arrest van 3 februari 1981, Commissie/Frankrijk, 90/79, Jurispr. blz. 283, punt 13).
In casu is niet weersproken, dat er geen binnenlandse productie van CB-apparaten bestond. Dit is echter een feitelijk gegeven dat de nationale rechter moet verifiëren.
Het Hof heeft eveneens erkend, dat een last welke op een uit een andere lidstaat ingevoerd product wordt geheven, terwijl een gelijk of soortgelijk nationaal product ontbreekt, niet als een heffing van gelijke werking, maar als een binnenlandse belasting als bedoeld in artikel 95 van het Verdrag is te beschouwen, wanneer zij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong der producten toegepaste criteria (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 14).
Het argument van de Franse regering en de Commissie, dat de heffing op CB-apparaten tot een dergelijk stelsel behoort en de Franse Republiek in staat moet stellen de uitgaven te dekken die met het beheer van het radiofrequentiespectrum zijn gemoeid, kan niet worden aanvaard.
Immers, ofschoon is aangetoond dat het merendeel van de apparaten die dit frequentiespectrum gebruiken, worden belast, wijkt de methode van heffing voor CB-apparaten af van die voor andere apparaten, aangezien bij CB-apparaten de levering wordt belast, terwijl in de andere gevallen de belasting door de gebruikers wordt gedragen.
Zoals de advocaatgeneraal in punt 31 van zijn conclusie opmerkt, is niet aangetoond, dat met het oog op het gebruik van dit radiofrequentiespectrum de levering in plaats van het gebruik van de CB-apparaten moet worden belast.
Zoals het Hof evenwel heeft geoordeeld in het arrest van 9 november 1983, Commissie/Denemarken (158/82, Jurispr. blz. 3573, punt 19), is een last niet als heffing van gelijke werking als een douanerecht aan te merken, indien hij de tegenprestatie vormt voor een aan de importeur werkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan.
Dat is niet het geval bij de in het hoofdgeding bedoelde heffing, omdat zij niet strekt tot financiering van enige dienst ten behoeve van de importeurs van CB-apparaten, zoals CRT — door de Franse regering hierin niet weersproken — heeft verklaard.
Voorts is het vaste rechtspraak (zie onder meer arrest van 7 juli 1994, Lamaire, C-130/93, Jurispr. blz. I-3215, punt 14), dat een dergelijke wegens grensoverschrijding op de goederen gelegde last niet als een bij het Verdrag verboden heffing van gelijke werking wordt gekwalificeerd, wanneer hij wordt geheven ter zake van keuringen die worden verricht ter nakoming van door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichtingen.
Dienaangaande wordt niet betwist, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing niet onder deze uitzondering valt.
Hieruit volgt, dat de heffing, waar zij wordt geheven op de levering van uit andere lidstaten ingevoerde CB-apparaten, geen binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag is, maar een bij de artikelen 9 en 12 van het Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht.
Met betrekking tot uit derde landen ingevoerde CB-apparaten zij eraan herinnerd, dat sedert de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief op 1 juli 1968 de heffing van een douanerecht of een heffing van gelijke werking, die door een lidstaat eenzijdig is ingevoerd op de invoer van producten die rechtstreeks afkomstig zijn uit derde landen, in strijd is met de artikelen 9, 12 en 113 van het Verdrag (arresten van 13 december 1973, Sociaal Fonds voor de Diamantarbeiders, 37/73 en 38/73, Jurispr. blz. 1609, punt 18, en 7 november 1996, Cadi Surgelés e. a., C-126/94, Jurispr. blz. I-5647, punt 18).
Op de gestelde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat de artikelen 9 en 12 van het Verdrag zich verzetten tegen een heffing die in rekening wordt gebracht aan fabrikanten, importeurs en anderen die in Frankrijk uit lidstaten ingevoerde CB-apparaten leveren, zoals de in artikel 302 bis X van de Code général des impôts geregelde heffing, en dat de artikelen 9, 12 en 113 van het Verdrag zich verzetten tegen een heffing die in rekening wordt gebracht aan fabrikanten, importeurs en anderen die in Frankrijk uit derde landen ingevoerde CB-apparaten leveren, zoals de in artikel 302 bis X van de Code général des impôts geregelde heffing.
Kosten
De kosten door de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunal administratif de Dijon bij vonnis van 24 maart 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De artikelen 9 en 12 EG-Verdrag verzetten zich tegen een heffing die in rekening wordt gebracht aan fabrikanten, importeurs en anderen die in Frankrijk uit lidstaten ingevoerde zendontvangapparaten in de burgerband leveren, zoals de in artikel 302 bis X van de Code général des impôts geregelde heffing, en de artikelen 9, 12 en 113 EG-Verdrag verzetten zich tegen een heffing die in rekening wordt gebracht aan fabrikanten, importeurs en anderen die in Frankrijk uit derde landen ingevoerde zendontvangapparaten in de burgerband leveren, zoals de in artikel 302 bis X van de Code général des impôts geregelde heffing.
Jann
Edward
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 april 1999.
De griffier
R.Grass
De president van de Eerste kamer
P.Jann