Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 1999.

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 1999.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 17 april 1998, heeft het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 februari 1998, E/Economisch en Sociaal Comité (T-183/96, JurAmbt. blz. I-A-67 en II-159; hierna: "bestreden arrest"), houdende nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 1996 waarbij jegens E de tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap is getroffen (hierna: "omstreden besluit"), en verwijzing van het Economisch en Sociaal Comité in de kosten.

2 Voor de aan het geding ten grondslag liggende feiten wordt verwezen naar de punten 1 tot en met 12 van het bestreden arrest.

Het bestreden arrest

3 Blijkens het bestreden arrest voerde E tot staving van haar beroep vier middelen aan. Het eerste middel betrof schending van een vormvoorschrift, het tweede kennelijk onjuiste rechtsopvattingen en misbruik van bevoegdheid, het derde kennelijke feitelijke vergissingen, en het vierde schending van het evenredigheidsbeginsel.

4 Het Gerecht heeft de eerste drie middelen afgewezen, maar het vierde aanvaard.

5 Het overwoog met name:

"39 Er zij aan herinnerd (...) dat artikel 12, eerste alinea, van het Statuut beoogt te waarborgen, dat de gemeenschapsambtenaren in hun gedrag blijk geven van een waardigheid die overeenkomt met het bijzonder correcte en achtenswaardige gedrag dat van de leden van een internationale openbare dienst mag worden verwacht (arrest Gerecht van 7 maart 1996, Williams/Rekenkamer, T-146/94, JurAmbt. blz. II-329, punt 65). In het onderhavige geval is de omstreden nota van 10 januari 1995 in een agressieve toon gesteld en mist zij derhalve de vereiste welvoeglijkheid, zoals verzoekster overigens in haar verzoekschrift heeft erkend. Met name uitdrukkingen als $werk (...) dat hij zelf niet kent', $dit gaat u niet aan', $die hiërarchieke meerdere bent u zeker niet', $beperk u tot uw bevoegdheden', $houdt er mee op mij te belasteren, mij te pesten en mij te beledigen', $tijdens mijn tewerkstelling bij het directoraat ben ik door [de beoordelaar] beledigd: op 28 maart 1994 heeft hij achter mijn rug een lasterlijke nota gezonden aan de heer [X], waarin mijn verwijdering werd geëist en die ertoe heeft geleid, dat mijn ambt van het organogram werd geschrapt' en $het door [de beoordelaar] opgestelde beoordelingsrapport vormt een onrechtmatige en lasterlijke persoonlijke aanval en staat vol valse beweringen', vallen niet onder het correcte gedrag dat artikel 12, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren verlangt. In die omstandigheden is het Gerecht van mening, dat de administratie de betrokken nota terecht als een inbreuk op de waardigheid van het ambt heeft aangemerkt.

40 Om dezelfde redenen kon de administratie oordelen, dat verzoeksters nota een schending van artikel 21 van het Statuut vormde. Immers, de plicht van de ambtenaar zijn hiërarchieke meerderen bij te staan en van raad te dienen, moet niet enkel worden nagekomen bij de uitvoering van de specifieke taken die aan de ambtenaar zijn opgedragen, maar strekt zich uit tot alle relaties tussen de ambtenaar en de instelling. Volgens deze verplichting moet de ambtenaar zich dus algemeen onthouden van gedragingen die de waardigheid van en de eerbied verschuldigd aan de instelling en haar gezagsinstanties aantasten (arrest Gerecht van 26 november 1991, Williams/Rekenkamer, reeds aangehaald, punt 72). Zoals in het vorige punt is vastgesteld, stonden in verzoeksters nota van 10 januari 1995 verschillende uitspraken die de waardigheid van de beoordelaar aantastten en afbreuk deden aan de hem verschuldigde eerbied.

41 Ten slotte moet worden beklemtoond, dat weliswaar ook gemeenschapsambtenaren het grondrecht van vrije meningsuiting genieten (arrest Hof van 13 december 1989, Oyowe en Traore/Commissie, C-100/88, Jurispr. blz. 4285, punt 16), doch dat de artikelen 12 en 21 van het Statuut, zoals hierboven uitgelegd, geen belemmering van de vrije meningsuiting van de ambtenaren vormen, maar in het belang van de dienst redelijke grenzen stellen aan de uitoefening van dit grondrecht. Bijgevolg diende verzoekster het in artikel 43, tweede alinea, van het Statuut bedoelde recht om aan het haar ter kennis gebrachte beoordelingsrapport alle dienstig geachte opmerkingen toe te voegen, uit te oefenen op een wijze die verenigbaar is met de artikelen 12 en 21 van het Statuut.

(...)

59 Zoals het Gerecht in casu heeft geconstateerd, bestaat het aan verzoekster ten laste gelegde feit hierin, dat zij bij de uitoefening van haar recht om aan het beoordelingsrapport opmerkingen toe te voegen, een toon heeft aangeslagen en uitdrukkingen heeft gebruikt die zich niet verdragen met de waardigheid van het ambt en met de aan de gezagsinstanties van de instelling verschuldigde eerbied. Het gaat echter niet om een ernstige schending van die verplichtingen. Verzoekster heeft immers in de omstreden nota geen grove beledigende taal gebruikt en zij heeft de tot de beoordelaar gerichte verwijten gemotiveerd door melding te maken van haar eigen opvatting van de werkrelatie die zij met hem had, en van haar ernstige ontevredenheid daarmee. De inbreuk op de artikelen 12 en 21 van het Statuut bestaat dus enkel hierin, dat verzoekster zich van een overspannen en agressieve stijl heeft bediend en dus, zoals zij in haar verzoekschrift zelf heeft erkend, blijk heeft gegeven van een gebrek aan welvoeglijkheid.

60 In die omstandigheden is het Gerecht van mening, dat de jegens verzoekster getroffen tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap kennelijk overdreven was. Het gaat immers om een zware tuchtmaatregel die zelden jegens ambtenaren wordt getroffen en slechts in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is wanneer hij wordt getroffen voor veel ernstigere feiten dan die van het onderhavige geval."

De hogere voorziening

6 In haar hogere voorziening concludeert het Economisch en Sociaal Comité dat het het Hof behage:

- het bestreden arrest te vernietigen;

- de zaak zelf af te doen door de door het Economisch en Sociaal Comité in eerste aanleg geformuleerde vordering tot volledige verwerping van het beroep van E toe te wijzen;

- te verklaren dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen, en

- in zijn arrest E met haar volledige naam te noemen.

7 Tot staving van zijn hogere voorziening voert het Economisch en Sociaal Comité drie middelen aan, die het samenvat als volgt:

- verkeerde kwalificatie van de feiten en onjuiste uitlegging van de artikelen 12 en 21 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut");

- ontoereikende motivering van het bestreden arrest en onjuiste uitlegging van de artikelen 86 en 87 van het Statuut;

- verkeerde toepassing van het evenredigheidsbeginsel en onjuiste uitlegging van de artikelen 12 en 21 van het Statuut.

8 E heeft geen memorie van antwoord ingediend.

9 In het eerste middel maakt het Economisch en Sociaal Comité in wezen bezwaar tegen het feit dat het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest de door E in haar nota van 10 januari 1995 gebruikte uitdrukkingen en aangeslagen toon als een eenvoudig gebrek aan welvoeglijkheid aanmerkt, terwijl het in werkelijkheid gaat om de uiting van een gebrek aan respect voortvloeiend uit een overdreven gebruik van de vrijheid van meningsuiting. Volgens het Economisch en Sociaal Comité gelden voor het gebruik van die vrijheid binnen de communautaire openbare dienst nadere grenzen die voortvloeien uit het beginsel van goede trouw tussen partijen en uit de verschuldigde eerbied voor het gezag van hiërarchieke meerderen, zoals in artikel 21 van het Statuut uitdrukkelijk is vermeld. Gelet op de in de nota van 10 januari 1995 gebruikte uitdrukkingen en aangeslagen toon, alsmede op de concrete feiten en omstandigheden van de zaak, heeft het Gerecht de feiten verkeerd gekwalificeerd ten aanzien van de artikelen 12 en 21 van het Statuut.

10 Dienaangaande is het vaste rechtspraak, dat wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, het Hof bevoegd is om het hem bij artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) opgedragen toezicht op de juridische kwalificatie van die feiten en de daaraan door het Gerecht verbonden rechtsgevolgen uit te oefenen (zie, in die zin, arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 49).

11 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat het Gerecht, door in de punten 39, 40 en 59 van het bestreden arrest te oordelen dat het gedrag van E, hoewel het slechts om een eenvoudig gebrek aan welvoeglijkheid ging, inbreuk maakte op de artikelen 12 en 21 van het Statuut, de hem voorgelegde feiten juridisch heeft gekwalificeerd. Hieruit volgt, dat het eerste middel ontvankelijk is voor zover het Hof daarin wordt verzocht die juridische kwalificatie te toetsen.

12 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de fundamentele rechten deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en dat de in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geformuleerde vrijheid van meningsuiting tot die algemene rechtsbeginselen behoort (zie arrest van 28 oktober 1992, Ter Voort, C-219/91, Jurispr. blz. I-5485, punten 34 en 35).

13 Ten slotte moet worden beklemtoond, dat de door het Statuut aan de communautaire ambtenaren opgelegde loyaliteitsverplichting tegenover de Gemeenschappen naar het oordeel van het Hof niet kan worden opgevat in een zin die ingaat tegen de vrijheid van meningsuiting (arrest Oyowe en Traore/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

14 De eerbiediging van dat recht is vooral van belang wanneer een ambtenaar gebruik maakt van het hem bij artikel 43, tweede alinea, van het Statuut toegekende recht en aan het hem ter kennis gebrachte beoordelingsrapport de opmerkingen toevoegt die hij dienstig acht.

15 Het lijkt weliswaar legitiem om ambtenaren tot omzichtigheid te verplichten, een verplichting die overigens door de artikelen 12 en 21 van het Statuut uitdrukkelijk wordt opgelegd, doch die verplichting tot omzichtigheid mag niet strikt worden uitgelegd wanneer een ambtenaar het hem bij artikel 43, tweede alinea, van het Statuut toegekende recht uitoefent. Derhalve kan slechts van schending van die verplichting worden gesproken wanneer de ambtenaar uitdrukkingen gebruikt die ernstig beledigend zijn of de aan de beoordelaar verschuldigde eerbied ernstig aantasten.

16 Door in de punten 39 en 40 van het bestreden arrest het aan E verweten gedrag, namelijk dat zij in haar opmerkingen over het beoordelingsrapport een agressieve en overspannen toon heeft aangeslagen, als inbreuk op de artikelen 12 en 21 van het Statuut aan te merken, terwijl het in punt 59 van hetzelfde arrest oordeelde dat de door E gebruikte taal niet ernstig beledigend was, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van de hem voorgelegde feiten.

17 Wanneer evenwel blijkt dat door de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht het gemeenschapsrecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen (zie arrest van 15 december 1994, Finsider/Commissie, C-320/92 P, Jurispr. blz. I-5697, punt 37).

18 Dat is in casu het geval, daar het Gerecht bij een correcte juridische kwalificatie van de feiten zou hebben vastgesteld dat de artikelen 12 en 21 van het Statuut niet waren geschonden, en het omstreden besluit nietig zou hebben verklaard.

19 In die omstandigheden en zonder dat de overige door het Economisch en Sociaal Comité tot staving van zijn hogere voorziening aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

1 Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) bevoegd om de juridische kwalificatie van die feiten en de daaraan door het Gerecht verbonden rechtsgevolgen te toetsen.

2 De door het Statuut aan de ambtenaren opgelegde loyaliteitsverplichting tegenover de Gemeenschappen kan niet worden opgevat in een zin die ingaat tegen de vrijheid van meningsuiting.

De eerbiediging van dat recht is vooral van belang wanneer een ambtenaar gebruik maakt van het hem bij artikel 43, tweede alinea, van het Statuut toegekende recht en aan het hem ter kennis gebrachte beoordelingsrapport de opmerkingen toevoegt die hij dienstig acht.

Het lijkt weliswaar legitiem om ambtenaren tot omzichtigheid te verplichten, een verplichting die overigens door de artikelen 12 en 21 van het Statuut uitdrukkelijk wordt opgelegd, doch die verplichting tot omzichtigheid mag niet strikt worden uitgelegd wanneer een ambtenaar het hem bij artikel 43, tweede alinea, van het Statuut toegekende recht uitoefent, en kan dus slechts geacht worden te zijn geschonden, wanneer de ambtenaar uitdrukkingen gebruikt die ernstig beledigend zijn of de aan de beoordelaar verschuldigde eerbied ernstig aantasten.

3 Wanneer uit de motivering van een arrest van het Gerecht een schending van het gemeenschapsrecht blijkt, maar het dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

1 Hogere voorziening - Middelen - Toetsing door Hof van juridische kwalificatie van feiten - Toelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG)]

2 Ambtenaren - Rechten en verplichtingen - Vrijheid van meningsuiting - Eerbiediging ondanks loyaliteitsverplichting jegens Gemeenschappen - Opmerkingen van ambtenaar over zijn beoordelingsrapport

(Ambtenarenstatuut, art. 43, tweede alinea)

3 Hogere voorziening - Middelen - Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden - Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd - Afwijzing

Kosten

20 Overeenkomstig artikel 69, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt rekwirante in de kosten verwezen.

In zaak C-150/98 P,

Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Bermejo Garde, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst van de Commissie, Centre Wagner, Kirchberg,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 17 februari 1998, E/Economisch en Sociaal Comité (T-183/96, JurAmbt. blz. I-A-67 en II-159), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

E, voormalig ambtenaar van het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België),

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), kamerpresident, G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juni 1999,

het navolgende

Arrest