Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 november 1999.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 november 1999.

1 Bij vonnis van 21 april 1998, ingekomen bij het Hof op 27 april daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7; hierna: "verordening nr. 1408/71").

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen G. Platbrood en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: "RVP"), over de vaststelling van een rustpensioen.

Het gemeenschapsrecht

3 Artikel 46, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

"1. Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 [inaanmerkingneming van andere tijdvakken van verzekering of van wonen] noch artikel 40, lid 3 [invaliditeitsuitkeringen], behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:

a) het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de uitkering dat verschuldigd zou zijn:

i) enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;

ii) anderzijds (...)"

4 Verordening nr. 1248/92 heeft aan verordening nr. 1408/71 met name een artikel 46 ter toegevoegd, dat bijzondere bepalingen bevat die van toepassing zijn in geval van samenloop van uitkeringen van dezelfde aard, die verschuldigd zijn krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten. Lid 2 ervan luidt als volgt:

"De bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet, zijn alleen op een overeenkomstig artikel 46, lid 1, onder a-i, berekende uitkering van toepassing, indien het een uitkering betreft:

a) als bedoeld in bijlage IV, deel D, waarvan het bedrag niet afhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen,

of

b) waarvan het bedrag wordt bepaald op basis van een fictief tijdvak dat geacht wordt te zijn vervuld tussen de datum waarop de verzekerde gebeurtenis is ingetreden en een latere datum. In laatstbedoeld geval zijn bedoelde bepalingen van toepassing bij samenloop van een dergelijke uitkering:

i) ofwel met een uitkering van hetzelfde type, behoudens indien tussen twee of meer lidstaten een overeenkomst is gesloten teneinde te voorkomen dat hetzelfde fictieve tijdvak meermaals in aanmerking wordt genomen;

ii) ofwel met een uitkering van het onder a bedoelde type.

De onder b bedoelde uitkeringen en de onder b bedoelde overeenkomsten zijn vermeld in bijlage IV, deel D."

5 De bij verordening nr. 1248/92 in verordening nr. 1408/71 aangebrachte wijzigingen betroffen de grenzen van de toepassing van de nationale anticumulatiebepalingen, doch lieten het beginsel ervan onverlet (arrest van 22 oktober 1998, Conti, C-143/97, Jurispr. blz. I-6365, punt 19).

Het Belgische recht

6 Het hoofdgeding betreft de toepassing van artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 16 januari 1968).

7 Artikel 15, derde alinea, van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 (Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967) bepaalt:

"De Koning bepaalt op welke manier het bewijs wordt geleverd van een op rustpensioen rechtgevende arbeid en de modaliteiten volgens welke niet bewezen perioden met perioden van tewerkstelling gelijkgesteld worden."

8 Artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, vastgesteld ter uitvoering van koninklijk besluit nr. 50, luidt als volgt:

"De werknemer welke in die hoedanigheid een arbeid heeft uitgeoefend tijdens de periode begrepen tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944, wordt geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur voortgezet te hebben gedurende de ganse periode begrepen tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945. (...) Dit vermoeden is slechts weerlegd voor de perioden van tewerkstelling waarvoor de belanghebbende aanspraak kan maken op een pensioen krachtens een andere Belgische pensioenregeling, met uitzondering van die voor de zelfstandigen, of van een regeling van een vreemd land."

9 Het aldus gevestigde vermoeden wordt "[wettelijk] vermoeden betreffende de oorlogsjaren" genoemd.

10 De bepalingen van artikel 32 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 zijn opgeheven bij artikel 50, lid 1, eerste alinea, van het koninklijk besluit van 4 december 1990 (Belgisch Staatsblad van 20 december 1990), maar blijven van toepassing op pensioenen die, zoals dat van Platbrood, vóór 1 januari 1991 daadwerkelijk zijn ingegaan.

Het hoofdgeding

11 Platbrood is geboren in 1922, en was in 1941 en 1942 in België in loondienst werkzaam. Na te zijn gedeporteerd met het oog op verplichte tewerkstelling te Luchenwalde (Duitsland) van 29 maart 1943 tot 30 april 1945, vervulde hij van 3 december 1945 tot 3 december 1946 zijn militaire dienst, alvorens met ingang van 1 oktober 1947 in de openbare sector te gaan werken. De jaren van tewerkstelling in de openbare sector zijn echter in het hoofdgeding niet aan de orde.

12 Bij beslissing van 30 september 1986 kende de RVP Platbrood met ingang van 1 juli 1986 een rustpensioen ten laste van de Belgische regeling voor werknemers toe, dat was berekend op grond van een beroepsloopbaan die zich over de jaren 1941 tot en met 1946 uitstrekt. Voor de berekening van dat pensioen nam de RVP in aanmerking: 1) de jaren 1941 en 1942, wegens de in België verrichte werkzaamheden waarvoor bijdragen waren betaald; 2) de jaren 1943, 1944 en 1945, krachtens artikel 32, lid 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 houdende invoering van het vermoeden betreffende de oorlogsjaren, en 3) het jaar 1946, gezien de van 3 december 1945 tot 3 december 1946 vervulde militaire dienst.

13 Na de hereniging van Duitsland in 1990, diende Platbrood op 4 mei 1994 bij het Duitse socialezekerheidsorgaan Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz te Düsseldorf, een aanvraag in voor een rustpensioen voor de periode van 29 maart 1943 tot en met 30 april 1945, dat hem met ingang van 1 januari 1992 werd toegekend.

14 Naar aanleiding van deze beslissing heeft de RVP het Belgische pensioen van Platbrood herberekend. Bij beslissing van 31 juli 1995 kende de RVP Platbrood met ingang van 1 januari 1992 een rustpensioen ten laste van het Koninkrijk België toe, op grond van een beroepsloopbaan die zich over de jaren 1941, 1942, 1945 en 1946 uitstrekt, terwijl hij voor de jaren 1943 en 1944 recht had op een Duits pensioen. De RVP was dus van mening, dat het vermoeden betreffende de oorlogsjaren was weerlegd, aangezien Platbrood voor de jaren van deportatie en verplichte tewerkstelling een rustpensioen ten laste van een buitenlandse regeling ontving.

15 De RVP berekende ook de rechten op een pensioen naar nationaal recht op grond van een loopbaan van 6/45; die door artikel 46, lid 1, van verordening nr. 1408/71 voorgeschreven berekening leidde tot toekenning van een aanvullend pensioen ter compensatie van het verschil tussen het totaal van de twee ontvangen pensioenen (4/45 en 2/45) en het bedrag van een Belgisch pensioen dat voor dezelfde jaren had kunnen worden toegekend (6/45).

16 Onder verwijzing naar de verordeningen nrs. 1408/71 en 1248/92 vorderde Platbrood op 30 januari 1996, dat hij met ingang van 1 juni 1992 het volledige Duitse pensioen naast zijn Belgisch pensioen zou blijven ontvangen, aangezien hij tijdens de Tweede Wereldoorlog ten minste een jaar voor een Duitse werkgever had gewerkt. Dat verzoek werd op 16 april 1996 door de RVP afgewezen.

17 Platbrood kwam tegen de beslissing van de RVP op bij de Arbeidsrechtbank te Bergen, waar hij onder verwijzing naar het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie aanvoerde, dat de vermindering van zijn Belgisch pensioen in strijd was met de regels inzake anticumulatiebepalingen in verordening nr. 1408/71, meer bepaald met artikel 46 ter, lid 2, van die verordening.

18 In die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Is België ingevolge de nieuwe bepalingen van verordening (EEG) nr. 1248/92 verplicht, een begunstigde een rustpensioen toe te kennen dat is berekend op basis van een loopbaan die onder meer jaren bevat waarin vermeende of fictieve prestaties in aanmerking moeten worden genomen - tenzij de belanghebbende krachtens een buitenlands stelsel voor deze tijdvakken van tewerkstelling aanspraak kan maken op een pensioen (beginsel van het wettelijk vermoeden betreffende de oorlogsjaren, neergelegd in artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, dat bij koninklijk besluit van 4 december 1990 is afgeschaft, maar van toepassing blijft op de rustpensioenen die voor het eerst vóór 1 januari 1991 zijn ingegaan) -, wanneer de belanghebbende van Duitsland een rustpensioen ontvangt wegens werkelijke prestaties die overeenstemmen met de vermeende of fictieve prestaties welke volgens de Belgische wettelijke regeling in aanmerking worden genomen?

Anders gezegd, de vraag rijst of de nieuwe bepalingen van verordening (EEG) nr. 1248/92 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij de samenloop zonder vermindering, schorsing of intrekking toestaan van enerzijds het aan een Belg toegekende rustpensioen, dat ten laste van België komt en krachtens het beginsel van het wettelijk vermoeden betreffende de oorlogsjaren, neergelegd in artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967, op basis van vermeende of fictieve prestaties is berekend (welke bepaling het voorbehoud maakt, dat de belanghebbende voor deze tijdvakken van tewerkstelling geen aanspraak heeft op een pensioen krachtens een buitenlands stelsel) en anderzijds een rustpensioen ten laste van Duitsland, dat is berekend op basis van daadwerkelijke prestaties die op dezelfde periode betrekking hebben; dan wel aldus, dat de uitzondering van artikel 32, § 1, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 (het wettelijk vermoeden betreffende de oorlogsjaren geldt niet indien de belanghebbende voor deze tijdvakken van tewerkstelling aanspraak kan maken op een pensioen krachtens een regeling van een vreemd land) integendeel geen bepaling is inzake vermindering, schorsing of intrekking, die volgens de nieuwe bepalingen van verordening (EEG) nr. 1248/92 niet van toepassing is?"

De prejudiciële vraag

19 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en volgens welke een werknemer die tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 in die hoedanigheid arbeid heeft verricht, wordt geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur te hebben voortgezet gedurende de gehele periode tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945, volgens welke bepaling dit vermoeden niet geldt voor de tijdvakken van arbeid waarvoor de belanghebbende een pensioen ontvangt krachtens een regeling van een andere staat, een bepaling inzake vermindering, schorsing of intrekking is in de zin van verordening nr. 1408/71.

20 Volgens de RVP en de Commissie moet die vraag ontkennend worden beantwoord.

21 De RVP wijst er met name op, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de bepalingen inzake vermindering van een uitkering, en die betreffende de opening van het recht op die uitkering. Om een uitkering te verminderen in geval van cumulatie met een buitenlandse uitkering, moet die uitkering immers eerst worden bepaald overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving.

22 De nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, bepaalt, hoe het bewijs wordt geleverd via een weerlegbaar vermoeden. Teneinde te voorkomen, dat voor eenzelfde periode tweemaal een pensioen wordt toegekend, wordt dat vermoeden geacht te zijn weerlegd, wanneer de toekenning van een pensioen ten laste van een andere staat voor hetzelfde tijdvak aantoont, dat de betrokkene in de loop van die periode niet in België onder de regeling voor werknemers heeft gewerkt.

23 De Commissie voegt daaraan toe, dat de onderhavige zaak duidelijk verschilt van de zaken Romano (arrest van 4 juni 1985, 58/84, Jurispr. blz. 1679) en Conti, reeds aangehaald, waarin zij de stelling had verdedigd, dat de toen aan de orde zijnde bepalingen als bepalingen inzake vermindering moesten worden aangemerkt. De eerste zaak betrof immers de vraag, of de nationale bepaling die het toegekende aantal fictieve jaren, nodig om een volledige loopbaan van 30 jaar te bereiken, vermindert naargelang het aantal jaren waarvoor de belanghebbende aanspraak kon maken op een pensioen in een andere lidstaat, een bepaling inzake vermindering is. De tweede zaak ging over de kwalificatie van een bepaling die een supplement op het onvolledige pensioen van een mijnwerker die minstens 25 jaar in de mijn heeft gewerkt, vermindert omdat hij van een andere Belgische of buitenlandse regeling andere pensioenen ontvangt.

24 Volgens de Commissie kunnen de "tijdvakken" van fictieve jaren of supplementen niet in de tijd worden gesitueerd. Er kan dus geen sprake zijn van een dubbele onderwerping aan twee wetgevingen tijdens "dezelfde periode". In de onderhavige zaak gaat het integendeel om een vermoeden dat verband houdt met een bepaalde periode (de Tweede Wereldoorlog), welk vermoeden door de overlegging van bewijzen kan worden weerlegd. De bepaling die in de onderhavige zaak in het hoofdgeding aan de orde is, is volgens de Commissie dus geen bepaling inzake vermindering.

25 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Hof heeft geoordeeld dat een nationale regel als bepaling inzake vermindering moet worden aangemerkt, indien de daarbij voorgeschreven berekening tot gevolg heeft dat het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene aanspraak kan maken, wordt verminderd omdat hij een uitkering in een andere lidstaat geniet (arrest Conti, reeds aangehaald, punt 25).

26 In datzelfde arrest heeft het Hof beklemtoond, dat nationale bepalingen inzake vermindering niet aan de in verordening nr. 1408/71 gestelde voorwaarden en toepassingsbeperkingen kunnen worden onttrokken door ze aan te merken als bepalingen inzake berekening (arrest Conti, reeds aangehaald, punt 24).

27 Dergelijke nationale bepalingen kunnen ook niet aan de in verordening nr. 1408/71 gestelde voorwaarden en toepassingsbeperkingen worden onttrokken door ze aan te merken als bewijsregels.

28 In het hoofdgeding maakt het vermoeden betreffende de oorlogsjaren echter deel uit van een wettelijke regeling die tot doel heeft, de nadelige gevolgen van de Tweede Wereldoorlog voor de pensioenrechten van aan de Belgische wetgeving onderworpen werknemers te verlichten.

29 Te dien einde wordt de werknemer die in de periode tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 in die hoedanigheid in België heeft gewerkt, geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur te hebben voortgezet gedurende de gehele periode tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945.

30 Dit vermoeden geldt met name ten gunste van een werknemer die in België heeft gewerkt, maar het bewijs dat hij voor al de betrokken jaren voldoende bijdragen heeft betaald, niet kan leveren wegens de vernietiging of het verlies van documenten, en van een persoon die wegens de oorlog zijn loopbaan in België niet heeft kunnen voortzetten.

31 Bedoeld vermoeden is een vermoeden van bijdrage aan de betrokken Belgische regeling, en niet een vermoeden van tewerkstelling in België. In een geval als dat van verzoeker in het hoofdgeding, kon het vermoeden dus niet worden weerlegd door het enkele feit, dat hij onweersproken gedurende een zekere tijd in Duitsland had gewerkt. Zodra hem echter voor de tijdvakken van tewerkstelling in Duitsland een pensioen was toegekend, golden voor hem niet langer de overwegingen die de Belgische wetgever ertoe hebben gebracht te zijnen gunste het vermoeden betreffende de oorlogsjaren in te voeren.

32 In die omstandigheden kan een nationale bepaling die in een dergelijke situatie voorschrijft, dat het vermoeden betreffende de oorlogsjaren niet geldt voor de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor de belanghebbende een pensioen ontvangt krachtens een andere socialezekerheidsregeling, niet als een bepaling inzake "vermindering" in de zin van verordening nr. 1408/71 worden aangemerkt. Een dergelijke bepaling trekt immers enkel de conclusies uit het feit, dat de belanghebbende, voor het geheel of een deel van de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor hij niet kan bewijzen dat voldoende socialezekerheidsbijdragen aan de betrokken Belgische regeling zijn betaald, krachtens een andere regeling reeds een pensioen ontvangt.

33 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer die tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 in die hoedanigheid arbeid heeft verricht, wordt geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur te hebben voortgezet gedurende de gehele periode tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945, maar volgens welke bepaling dit vermoeden niet geldt voor de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor de belanghebbende een pensioen ontvangt krachtens een regeling van een andere staat, niet als een bepaling inzake vermindering, schorsing of intrekking in de zin van verordening nr. 1408/71 is aan te merken.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Bergen bij vonnis van 21 april 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer die tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 in die hoedanigheid arbeid heeft verricht, wordt geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur te hebben voortgezet gedurende de gehele periode tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945, maar volgens welke bepaling dit vermoeden niet geldt voor de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor de belanghebbende een pensioen ontvangt krachtens een regeling van een andere staat, is niet aan te merken als een bepaling inzake vermindering, schorsing of intrekking in de zin van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992.

$$Een nationale bepaling als de Belgische bepaling inzake het vermoeden betreffende de oorlogsjaren, volgens welke een werknemer die tussen 1 januari 1938 en 31 december 1944 in die hoedanigheid arbeid heeft verricht, wordt geacht deze arbeid als werknemer onder dezelfde voorwaarden van duur te hebben voortgezet gedurende de gehele periode tussen de datum waarop zijn tewerkstelling een einde nam en 31 december 1945, maar volgens welke bepaling dit vermoeden niet geldt voor de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor de belanghebbende een pensioen ontvangt krachtens een regeling van een andere staat, is niet aan te merken als een bepaling inzake vermindering, schorsing of intrekking in de zin van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92.

Een dergelijke bepaling, die deel uitmaakt van een wettelijke regeling die tot doel heeft, de nadelige gevolgen van de Tweede Wereldoorlog voor de pensioenrechten van aan de wetgeving van de betrokken lidstaat onderworpen werknemers te verlichten, trekt immers alleen de conclusies uit het feit, dat de belanghebbende, voor het geheel of een deel van de tijdvakken van tewerkstelling waarvoor hij niet kan bewijzen dat voldoende socialezekerheidsbijdragen aan de betrokken regeling zijn betaald, krachtens een andere regeling reeds een pensioen ontvangt.

Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Uitkeringen - Nationale anticumulatiebepalingen - Inaanmerkingneming, voor berekening van pensioen, van oorlogsjaren krachtens vermoeden dat is beperkt tot tijdvakken waarvoor geen pensioen wordt betaald uit hoofde van regeling van andere staat - Regeling die niet is aan te merken als bepaling inzake vermindering, schorsing of intrekking in zin van verordening nr. 1408/71

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1248/92)

Kosten

34 De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-161/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Arbeidsrechtbank te Bergen (België), in het aldaar aanhangig geding tussen

G. Platbrood

en

Rijksdienst voor Pensioenen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, L. Sevón, J.-P. Puissochet en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door G. Perl, administrateur-generaal,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door J.-P. Lheureux, adjunct-adviseur, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, ter terechtzitting van 24 maart 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 1999,

het navolgende

Arrest