Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 oktober 1999.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 oktober 1999.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 mei 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 3 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19), en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), door niet met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van deze bepalingen in Griekenland de regelingen op te heffen die de toekenning van gezinsbijslag of van gehuwdentoelage, welke in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de hoogte van de pensioengrondslag, aan gehuwde vrouwelijke werknemers afhankelijk stellen van bijzondere voorwaarden die niet gelden voor gehuwde mannelijke werknemers.

Juridische context

Communautaire bepalingen

2 Volgens artikel 1, eerste alinea, van richtlijn 75/117 houdt het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in, dat voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning.

3 Volgens artikel 3 van deze richtlijn heffen de lidstaten de discriminaties tussen mannen en vrouwen op die voortvloeien uit wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en die in strijd zijn met het beginsel van gelijke beloning.

4 Ingevolge artikel 4 van de richtlijn nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat alle met het beginsel van gelijke beloning strijdige bepalingen die voorkomen in collectieve arbeidsovereenkomsten, loonschalen of -akkoorden of individuele arbeidsovereenkomsten nietig worden, nietig kunnen worden verklaard of gewijzigd kunnen worden.

5 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 luidt:

"Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties."

Nationale bepalingen

6 Artikel 4 van de op 11 juni 1975 in werking getreden Griekse Grondwet bepaalt in lid 1, dat alle Griekse burgers voor de wet gelijk zijn, en in lid 2, dat de Griekse burgers, mannen en vrouwen, gelijke rechten en plichten hebben.

7 Volgens artikel 22, lid 1, tweede alinea, van de Griekse Grondwet hebben alle werknemers, ongeacht hun geslacht of andere onderscheidingscriteria, recht op gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid.

8 Artikel 116 van de Grondwet luidt:

"1. Bepalingen die in strijd zijn met artikel 4, lid 2, blijven van kracht tot aan hun intrekking bij wet en uiterlijk tot en met 31 december 1982.

2. Afwijkingen van het bepaalde in artikel 4, lid 2, zijn slechts toegelaten om zwaarwegende redenen in de bij de wet bepaalde gevallen.

3. Ministeriële verordeningen en bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten of arbitrale beslissingen inzake het arbeidsloon, die in strijd zijn met artikel 22, lid 1, blijven van kracht tot aan hun intrekking; deze moet uiterlijk binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze Grondwet plaatsvinden."

9 Artikel 4, lid 5, van wet nr. 1414/1984 inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen in arbeidsverhoudingen bepaalt, dat de gehuwdentoelage en de kinderbijslag die voor deze eerste maal of opnieuw wordt vastgesteld, voortaan in volle omvang aan elke werkende echtgenoot of ouder ongeacht het geslacht wordt toegekend.

10 Volgens artikel 15 van dezelfde wet worden de bepalingen van wetten, decreten, collectieve arbeidsovereenkomsten, arbitrale beslissingen, ministeriële verordeningen en interne regelingen of formatieschema's van bedrijven of ondernemingen, de bepalingen van individuele arbeidsovereenkomsten en de bepalingen inzake de uitoefening van een vrij beroep, voor zover zij in strijd zijn met de bepalingen van deze wet, opgeheven.

11 Wet nr. 1483/1984 inzake de bescherming en de ondersteuning van werknemers met gezinsverplichtingen verbiedt iedere discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van de toegang tot arbeid, het behoud van deze arbeid en de loopbaan van de werknemer.

12 Artikel 2, lid 2, van wet nr. 46/1975, waarbij Griekenland uitvoering heeft gegeven aan verdrag nr. 100/1951 van de Internationale Arbeidsorganisatie, bepaalt, dat bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, individuele arbeidsovereenkomsten of arbitrale beslissingen ongeldig zijn, die voor gelijkwaardige arbeid een lagere beloning wegens het geslacht voorschrijven.

13 De Commissie stelt, dat de meeste collectieve arbeidsovereenkomsten in Griekenland bepalingen kenden, die gehuwde vrouwelijke werknemers discrimineerden met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van gezinsbijslag en van de gehuwdentoelage. Zo hadden volgens artikel 8, lid 1, sub a, van het personeelsreglement van de Dimosia Epicheirisi Ilektrismou (nationale elektriciteitsmaatschappij; hierna: "DEI") gehuwde vrouwelijke werknemers van de onderneming slechts recht op gehuwdentoelage, indien hun echtgenoot niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien, en hadden zij slechts recht op gezinsbijslag, indien het onderhoud van de kinderen hoofdzakelijk ten laste van de moeder kwam [bijzondere collectieve arbeidsovereenkomst van 4 oktober 1973, verbindend verklaard bij besluit nr. 2842/442/1973 van het Ministerie van Arbeid (FEK B 1274/25.10.1973) en bekrachtigd bij wetsdecreet nr. 210/1974 (FEK A 364/7.12.1974)].

14 Aan deze discriminatie is een einde gekomen op 1 oktober 1983, aldus de Commissie verder. Vanaf dit tijdstip kan het gehuwde vrouwelijke personeel van DEI aanspraak maken op de gehuwdentoelage op grond van een op 27 september 1983 tussen de algemene personeelsvereniging van DEI en DEI gesloten bijzondere collectieve arbeidsovereenkomst (AYE 17692/1983, FEK B 657/18.11.1983). Deze regeling heeft echter geen terugwerkende kracht.

15 Op nationaal vlak heeft de algemene collectieve arbeidsovereenkomst van 1989 de discriminatie van gehuwde vrouwelijke werknemers op dit punt ongedaan gemaakt. Vanaf 1 januari 1989 hebben zij onder dezelfde voorwaarden en tot hetzelfde bedrag aanspraak op de gehuwdentoelage als gehuwde mannelijke werknemers. Deze gelijkstelling heeft echter geen terugwerkende kracht.

Precontentieuze procedure

16 Naar aanleiding van klachten van vrouwelijke personeelsleden van DEI en van een psychiatrische inrichting over niet-inachtneming van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen door de Griekse Staat, heeft de Commissie een onderzoek ingesteld naar Griekse wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die bij de toekenning van gezinsbijslag of van de gehuwdentoelage discrimineerden op grond van geslacht.

17 Daar zij van de Griekse autoriteiten geen antwoord ontving op haar inlichtingenverzoek, besloot zij de inbreukprocedure van artikel 169 EG-Verdrag tegen de Helleense Republiek in te leiden. Bij aanmaningsbrief van 9 november 1992 verzocht zij de Griekse autoriteiten, binnen twee maanden hun opmerkingen te maken over de niet-inachtneming van het beginsel van gelijke beloning.

18 Het antwoord van de Griekse regering van 22 maart 1993, dat enkel de discriminatie in het personeelsreglement van DEI betrof, was voor de Commissie onvoldoende, waarop zij haar op 19 juni 1995 een met redenen omkleed advies zond, met het verzoek binnen twee maanden na de betekening van het advies een einde te maken aan de gelaakte niet-inachtneming van de verplichtingen van artikel 119 van het Verdrag en van de richtlijnen 75/117 en 79/7.

19 Bij brief van 6 oktober 1995 bestreed de Griekse regering de juistheid van de grieven van de Commissie.

20 Van mening dat de Helleense Republiek niet de nodige maatregelen had getroffen om tijdig aan het met redenen omkleed advies te voldoen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Ten gronde

21 De Commissie verwijt de Helleense Republiek, de bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten en van arbitrale of andere beslissingen die ter zake van de toekenning van gezinsbijslagen en van gehuwdentoelagen andere voorwaarden stellen voor gehuwde vrouwelijke werknemers dan voor gehuwde mannelijke werknemers, niet met terugwerkende kracht te hebben opgeheven.

22 Als gevolg van discriminerende voorwaarden voor de toekenning van deze toelagen wordt de gehuwde vrouwelijke werknemers een deel van hun beloning over de betrokken periode onthouden; dit is onverenigbaar met artikel 119 van het Verdrag en met richtlijn 75/117.

23 Bovendien worden de genoemde toelagen in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van het door het Idrima Koinonikon Asfalisseon (algemene socialeverzekeringsstelsel voor werknemers) uitgekeerde pensioen, zodat de achterwege gebleven toekenning van deze toelagen van beslissende betekenis is voor de pensioenberekening. Een discriminatie in dit opzicht is in strijd met richtlijn 79/7, in het bijzonder met artikel 4, lid 1.

24 De Commissie stelt, dat de Helleense Republiek de discriminatie van gehuwde vrouwelijke werknemers met betrekking tot de toekenning van de betrokken bedragen ongedaan moet maken per 1 januari 1981, toen artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117 voor de Helleense Republiek in werking trad, en de discriminatie met betrekking tot de pensioenen per 23 december 1984, de datum van inwerkingtreding van richtlijn 79/7.

25 Voorts stelt zij, dat volgens beslissing nr. 10/1976 van het Defterovathmio Dioikitiko Diaititiko Dikastirio (administratief scheidsgerecht van tweede aanleg) te Athene (AYA 21378/4372/1976, FEK B 671/20.5.1976) in samenhang met de beslissingen nr. 9/1978 (AYE 9200/17211/1978, FEK B 183/3.3.1978) en nr. 100/1979 (AYE 18925/1979, FEK B 1137/27.12.1979) van hetzelfde gerecht, die de kracht van een algemene collectieve arbeidsovereenkomst op nationaal vlak hebben, gehuwde vrouwelijke werknemers recht hebben op gehuwdentoelage wanneer hun echtgenoot niet werkt en niet is gepensioneerd, een voorwaarde die niet geldt voor mannelijke werknemers. Deze regeling is door latere algemene nationale collectieve arbeidsovereenkomsten (e.g.s.s.e. van 1988, AYE 10855/1988, FEK B 40/1.2.1988, e.g.s.s.e. van 1989) gehandhaafd tot en met 31 december 1988.

26 Tevens stelt zij, dat het Defterovathmio Diaititiko Dikastirio (scheidsgerecht van tweede aanleg) te Piraeus in beslissing nr. 42/1981, inzake de beloning en de arbeidsvoorwaarden van het personeel van publieke zorginstellingen, overheidslichamen en lokale overheden, die verbindend is verklaard bij decreet nr. 16170/1981 van de minister van Arbeid (FEK B 472/11.8.1981), heeft beslist dat het basissalaris van gehuwde mannelijke werknemers moet worden verhoogd met de gehuwdentoelage (10 % van het basissalaris), ongeacht of de echtgenote betaalde arbeid verricht of gepensioneerd is (punt 10, sub a, van de beslissing); over de toekenning van gezinsbijslag wordt daarin evenwel niets gezegd. Deze regeling is tot ten minste 1992 gehandhaafd en toegepast.

27 Naar de mening van de Commissie biedt het in de Griekse Grondwet bepaalde algemene verbod van seksdiscriminatie in de praktijk onvoldoende bescherming aan het betrokken recht, zoals wel wordt bewezen door het feit dat ook geruime tijd na de inwerkingtreding van de Grondwet nog steeds met dit verbod strijdige bepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten voorkwamen.

28 In verband met de door de Griekse regering in haar verweerschrift geciteerde uitspraken van nationale gerechten merkt de Commissie op, dat blijkens die rechtspraak de toepassing van het gemeenschapsrecht enkel gewaarborgd is voor de vrouwelijke werknemers die zich tot de Griekse rechter wenden en in het gelijk worden gesteld.

29 Resumerend stelt de Commissie, dat het bestaan van nationale of gemeenschapsrechtelijke bepalingen die algemene beginselen vaststellen waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat tegenover diens nationale autoriteiten kunnen beroepen, niet voldoende is om de wetgeving van die staat als in overeenstemming met het gemeenschapsrecht te kunnen beschouwen, wanneer er op het betrokken gebied, in casu de regeling van de arbeidsverhoudingen, bepaalde rechtsregels bestaan die een met het gemeenschapsrecht strijdige bepaling bevatten. Die bepaling moet in alle collectieve arbeidsovereenkomsten en andere regelingen zo worden gewijzigd, dat de gezinsbijslag met terugwerkende kracht aan de gehuwde vrouwelijke werknemers toegekend wordt. Zij wijst er nog op, dat de bepalingen van wet nr. 1414/1984 terugwerkende kracht missen.

30 De Griekse regering betoogt om te beginnen, dat de Commissie de loop van deze inbreukprocedure aanzienlijk heeft vertraagd. De eerste brief van de Commissie aan de Griekse autoriteiten dateert immers van 30 september 1991, terwijl zij pas op 11 mei 1998 beroep heeft ingesteld.

31 Wat de grond van de zaak betreft, stelt zij, dat in Griekenland een geheel van rechtsregels is ingevoerd waardoor het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijkwaardige arbeid wordt gewaarborgd. Volgens deze regels is elke met dit beginsel strijdige bepaling in arbeidsovereenkomsten ongeldig en heeft elke werknemer de mogelijkheid, voor de Griekse rechter naleving van dit beginsel te eisen.

32 Refererend aan in het bijzonder de artikelen 22, lid 1, en 116, lid 3, van de Griekse Grondwet en wet nr. 1414/1984 stelt zij, dat aan de rechtsplicht, vanaf 1 januari 1981 toepassing te geven aan artikel 119 van het Verdrag, uitvoering is gegeven in een rechtsorde die het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot de beloning reeds kende. Zij beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van 21 mei 1985, Commissie/Duitsland (248/83, Jurispr. blz. 1459), waarin het Hof uitgaande van de door de Duitse Grondwet en het bestaande stelsel van rechtsbescherming geboden waarborgen concludeerde, dat de Bondsrepubliek Duitsland geen nieuwe wettelijke bepalingen behoefde vast te stellen ter uitvoering van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 70).

33 Voorts stelt de Griekse regering, dat bepalingen in bestuursrechtelijke maatregelen en collectieve arbeidsovereenkomsten die discrimineerden naar geslacht met betrekking tot de toekenning van gezinsbijslag, herhaalde malen in strijd zijn verklaard met de Griekse Grondwet alsook met artikel 119 van het Verdrag en met richtlijn 75/117 (aldus bijvoorbeeld in arrest 3/1995 van de Areios Pagos Athinon).

34 Zij refereert eveneens aan een beslissing van het Monomeles Protodikeio (enkelvoudige rechtbank) te Athene (nr. 1947/1983), waarin de door een vrouwelijke werknemer geëiste uitkeringen met terugwerkende kracht zijn toegekend.

35 Wat de gezinsbijslag betreft, merkt de Griekse regering op, dat in de rechtspraak nog geen duidelijkheid bestaat over het rechtskarakter ervan, met name niet over de vraag, of deze enkel aan de ene of de andere echtgenoot dan wel integraal aan beide echtgenoten moet worden betaald.

36 Indien de gezinsbijslag onder het beloningsbegrip van artikel 119 van het Verdrag zou blijken te vallen, dan zou de Helleense Republiek voor enorme financiële en sociale kosten komen te staan, aangezien deze bijslag dan in volle omvang aan beide echtgenoten moet worden betaald; zij zou onder omstandigheden gedwongen kunnen zijn, van de werkgevers en werknemers betaling van aanvullende socialeverzekeringspremies over de afgelopen jaren te vragen, wat bijzonder onbillijk zou zijn en niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

37 Ten slotte stelt de Griekse regering, dat het niet steeds mogelijk is om maatschappelijke tendensen of pressie van bepaalde groeperingen door middel van verbodsbepalingen of regelgeving in te dammen en in voorkomend geval te verhinderen, dat de onderhandelingsautonomie van de sociale partners leidt tot het in stand blijven van regelingen en praktijken die niet voldoen aan de gemeenschapsrechtelijke en de grondwettelijke bepalingen. Ter terechtzitting heeft zij betoogd, dat de omstreden bepalingen een gebied betreffen, waarop de staat niet kan ingrijpen. Ook al worden collectieve arbeidsovereenkomsten verbindend verklaard bij ministerieel decreet, de minister van Arbeid heeft niet de bevoegdheid om de bepalingen of de inhoud ervan te wijzigen, en zeker niet met terugwerkende kracht.

38 Wat om te beginnen de duur van de precontentieuze procedure betreft, heeft het Hof in het arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland (C-96/89, Jurispr. blz. I-2461, punt 15) beslist, dat de voorschriften van artikel 169 van het Verdrag gelden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen.

39 Weliswaar kan een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure van artikel 169 van het Verdrag het in bepaalde gevallen voor de betrokken lidstaat moeilijker maken de argumenten van de Commissie te weerleggen, en kan zodoende inbreuk worden gemaakt op het recht van verweer (arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 16). In casu moet echter, wat er ook zij van de buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure, worden vastgesteld dat de Griekse regering niets heeft aangevoerd waaruit zou blijken, dat de ongebruikelijke duur van die procedure gevolgen heeft gehad voor de inrichting van haar verweer.

40 Wat de grond van de zaak betreft, omvat enerzijds het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, van het Verdrag alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking worden betaald (zie met name arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 23).

41 Gezinsbijslagen en gehuwdentoelagen als waar het in casu om gaat, vallen bijgevolg onder dit begrip, zodat discriminerende voorwaarden met betrekking tot de toekenning ervan in strijd zijn met artikel 119 van het Verdrag en met richtlijn 75/117.

42 Anderzijds verbiedt artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 op het gebied van de sociale zekerheid iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of gezinssituatie, in het bijzonder met betrekking tot de werkingssfeer van de socialezekerheidsregelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot die regelingen.

43 Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, werken discriminerende voorwaarden bij de toekenning van de gezinsbijslag en gehuwdentoelage eveneens door in de socialezekerheidspensioenen waarop de werknemers in de toekomst aanspraak hebben. Een desbetreffende discriminatie is in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

44 In casu leveren de collectieve arbeidsovereenkomsten en arbitrale beslissingen die de toekenning van gezinsbijslag en van gehuwdentoelage voorbehouden aan gehuwde mannelijke werknemers een met artikel 119 van het Verdrag en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 strijdige directe discriminatie naar geslacht op.

45 Wat de door de Griekse regering aangevoerde moeilijkheden bij de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel in verband met de toekenning van gezinsbijslag betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof een lidstaat zich niet op praktische of administratieve moeilijkheden kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van in de gemeenschapsrichtlijnen besloten liggende verplichtingen of termijnen. Hetzelfde geldt voor financiële moeilijkheden; de lidstaten dienen deze met passende maatregelen te overwinnen (zie, in die zin, arrest van 5 juli 1990, Commissie/België, C-42/89, Jurispr. blz. I-2821, punt 24).

46 Wat voorts de juridische status van de Griekse collectieve arbeidsovereenkomsten en de autonomie van de sociale partners bij de totstandkoming van deze overeenkomsten betreft, volgt uit de rechtspraak, dat het de lidstaten vrijstaat om de verwezenlijking van het beginsel van gelijke beloning in eerste instantie aan de sociale partners over te laten (arrest van 30 januari 1985, Commissie/Denemarken, 143/83, Jurispr. blz. 427, punt 8).

47 Dit ontslaat hen evenwel niet van de verplichting om door passende wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te waarborgen, dat alle werknemers in de Gemeenschap ten volle de door de richtlijn voorziene bescherming kunnen genieten. De overheid moet deze waarborg bieden in alle gevallen waarin, om welke reden ook, een doeltreffende bescherming niet anderszins is gewaarborgd, met name wanneer de betrokken werknemers niet bij een vakbond zijn aangesloten, de sector in kwestie niet onder een collectieve overeenkomst valt of een dergelijke overeenkomst het beginsel van gelijke beloning niet ten volle waarborgt (arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 8).

48 Noch in de betrokken collectieve arbeidsovereenkomsten en arbitrale beslissingen, noch in de wetten nrs. 1414/1984 en 1483/1984 is bepaald, dat de discriminatie van gehuwde vrouwelijke werknemers met terugwerkende kracht wordt opgeheven. Bijgevolg is hun in de betrokken periode een deel van hun bezoldiging onthouden. Bovendien blijft de achtergebleven uitkering van de bijslagen waarop zij recht hadden, consequenties hebben voor de berekening van hun pensioenen.

49 In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat de lidstaten ingevolge artikel 3 van richtlijn 75/117 verplicht zijn, de met het beginsel van gelijke beloning in strijd zijnde discriminaties tussen mannen en vrouwen die voortvloeien uit wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, op te heffen, en dat zij volgens artikel 4 van deze richtlijn de nodige maatregelen moeten nemen opdat alle met dit beginsel strijdige bepalingen in collectieve arbeidsovereenkomsten nietig verklaard of gewijzigd kunnen worden.

50 Het feit dat de Griekse regering niet betrokken is bij de totstandkoming van collectieve arbeidsovereenkomsten, kan haar niet ontslaan van de verplichting, de aanvullende bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om de naleving van de voorschriften van de communautaire regelgeving te verzekeren.

51 Wat ten slotte de gelijkberechtigingsgarantie betreft, die krachtens de Griekse Grondwet voor de Griekse burgers bestaat, kan de Griekse regering zich niet met een beroep op de rechtstreekse toepasselijkheid van de desbetreffende grondwetsbepalingen onttrekken aan haar verplichting, de nationale regeling aan te passen aan de eisen van het gemeenschapsrecht.

52 Weliswaar heeft het Hof beslist, dat de uitdrukkelijke verklaring in de Duitse Grondwet inzake de gelijke rechten van mannen en vrouwen alsook het formele verbod van discriminatie op grond van het geslacht, en voorts de verklaring dat alle Duitsers gelijke toegang hebben tot overheidsfuncties, zulks in bewoordingen die de rechtstreekse werking der bepalingen impliceren, dit alles in samenhang met een stelsel van rechtsbescherming, een afdoende waarborg bieden voor de verwezenlijking in de overheidsdienst van het in richtlijn nr. 76/207 neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Naar het oordeel van het Hof was het door richtlijn nr. 76/207 beoogde doel, voor wat betrekkingen in overheidsdienst en de vrije toegang van alle Duitse onderdanen tot de vrije beroepen betreft, in Duitsland bij de inwerkingtreding van de richtlijn reeds bereikt, zodat in zoverre geen nieuwe wettelijke bepalingen ter uitvoering van die richtlijn noodzakelijk waren (zie arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 18 en 19).

53 Zoals de advocaat-generaal in de punten 27 en 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de juridische context van beide zaken echter volledig verschillend. In voormelde zaak Commissie/Duitsland had de Commissie namelijk niet bewezen en zelfs niet geprobeerd te bewijzen, dat er zich in de Duitse overheidsdienst wettelijke of feitelijke discriminaties op grond van het geslacht voordeden, en stond vast, dat het door richtlijn 76/207 beoogde doel, wat de betrekkingen in overheidsdienst betreft, reeds was bereikt bij de inwerkingtreding van de richtlijn in deze lidstaat. Zoals uit punt 48 van dit arrest volgt, blijven in dit geval echter de discriminerende voorwaarden bij de toekenning van gezinsbijslag en gehuwdentoelage consequenties hebben voor de beloning van gehuwde vrouwelijke werknemers, alsook voor de berekening van hun pensioen.

54 Ook al zijn de bepalingen van de Griekse Grondwet rechtstreeks toepasselijk, de bijzondere Griekse regelgeving op dit gebied voldoet niet aan de eisen van de rechtspraak van het Hof. De beginselen van rechtszekerheid en van rechtsbescherming vereisen namelijk een ondubbelzinnige regeling, die de betrokkenen op duidelijke en nauwkeurige wijze in kennis stelt van hun rechten en plichten en de rechter in staat stelt, deze laatste te handhaven (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 10).

55 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 119 van het Verdrag, artikel 3 van richtlijn 75/117 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, door niet met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van deze bepalingen in Griekenland de regelingen op te heffen die de toekenning van gezinsbijslag of van gehuwdentoelage, welke in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de hoogte van de pensioengrondslag, aan gehuwde vrouwelijke werknemers afhankelijk stellen van bijzondere voorwaarden die niet gelden voor gehuwde mannelijke werknemers.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) De Helleense Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 3 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, door niet met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van deze bepalingen in Griekenland de regelingen op te heffen die de toekenning van gezinsbijslag of van gehuwdentoelage, welke in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de hoogte van de pensioengrondslag, aan gehuwde vrouwelijke werknemers afhankelijk stellen van bijzondere voorwaarden die niet gelden voor gehuwde mannelijke werknemers.

2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van het geding.

$$Een lidstaat die niet met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 3 van richtlijn 75/117 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 voor hem in werking zijn getreden, regelingen opheft die de toekenning van gezinsbijslag of van de gehuwdentoelage, welke in aanmerking worden genomen voor de berekening van de hoogte van de pensioengrondslag, aan gehuwde vrouwelijke werknemers afhankelijk stellen van bijzondere voorwaarden die niet gelden voor gehuwde mannelijke werknemers, voldoet niet aan de krachtens de genoemde bepalingen op hem rustende verplichtingen.

Het feit dat die discriminaties voortvloeien uit collectieve arbeidsovereenkomsten bij totstandkoming waarvan de regering van de lidstaat niet betrokken is, kan haar niet ontslaan van de verplichting, de aanvullende bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om de naleving van de voorschriften van de communautaire regelgeving te verzekeren. Aangezien de discriminerende voorwaarden consequenties blijven hebben voor de beloning van gehuwde vrouwelijke werknemers alsook voor de berekening van hun pensioen, kan deze regering zich aan de genoemde verplichting niet onttrekken met een beroep op de rechtstreekse toepasselijkheid van de desbetreffende grondwetsbepalingen.

Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Gezinsbijslag en gehuwdentoelage, die bij pensioenberekening in aanmerking worden genomen - Geen opheffing met terugwerkende kracht van discriminerende voorwaarden - Niet-nakoming - Rechtvaardiging - Geen

[EG-Verdrag, art. 119 (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG); richtlijnen van de Raad 75/117, art. 3, en 79/7, art. 4, lid 1]

Kosten

56 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie zulks heeft gevorderd en de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

In zaak C-187/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door I. Galani-Maragkoudaki, assistent bijzonder juridisch adviseur bij de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Vodina, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerker bij die dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek tot vaststelling, dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), artikel 3 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19), en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), door niet met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van deze bepalingen in Griekenland de regelingen op te heffen die de toekenning van gezinsbijslag of van gehuwdentoelage, welke in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de hoogte van de pensioengrondslag, aan gehuwde vrouwelijke werknemers afhankelijk stellen van bijzondere voorwaarden die niet gelden voor gehuwde mannelijke werknemers,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 19 mei 1999, waar de Commissie was vertegenwoordigd door D. Gouloussis en de Griekse regering door S. Vodina en E.-M. Mamouna, juridisch medewerker van de bijzondere dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 1999,

het navolgende

Arrest