Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 januari 2001.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 januari 2001.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 december 1998, heeft rekwirante krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 oktober 1998, Martínez del Peral Cagigal/Commissie (T-224/97, JurAmbt. blz. I-A-581 en II-1741; hierna: bestreden beschikking"), voorzover daarbij haar beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996 houdende afwijzing van haar verzoek om herindeling, en van het besluit van de Commissie van 29 april 1997 houdende afwijzing van de klacht tegen dit besluit van 24 oktober 1996, is verworpen.

Toepasselijke regeling en feiten

2 Artikel 5, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") bepaalt:

Voor de ambtenaren die tot eenzelfde categorie of groep behoren, gelden onderscheidenlijk dezelfde bepalingen met betrekking tot aanwerving en loopbaan."

3 Artikel 31 van het Statuut luidt als volgt:

1. De aldus gekozen kandidaten worden aangesteld:

- in de aanvangsrang van hun categorie of groep, indien het ambtenaren betreft van categorie A of van de groep voor de talendienst;

- in de aanvangsrang welke overeenkomt met het ambt waarvoor zij zijn aangeworven, indien het ambtenaren der andere categorieën betreft.

2. Het tot aanstelling bevoegde gezag kan echter van bovenstaande bepalingen binnen de volgende grenzen afwijken:

a) voor de rangen A 1, A 2, A 3 en LA 3:

- voor de helft van het aantal opengevallen plaatsen,

- voor tweederde van het aantal nieuwe plaatsen;

b) voor de overige rangen:

- voor eenderde van het aantal opengevallen plaatsen,

- voor de helft van het aantal nieuwe plaatsen.

Behoudens voor rang LA 3 geldt deze bepaling per reeks van zes te bezetten ambten in iedere rang."

4 Op het beroep van een ambtenaar verklaarde het Gerecht het besluit houdende indeling van de betrokkene nietig (arrest Gerecht van 5 oktober 1995, Alexopoulou/Commissie, T-17/95, JurAmbt. blz. I-A-227 en II-683).

5 Die ambtenaar was in de aanvangsrang van zijn categorie ingedeeld op basis van een intern besluit van 1 september 1983 inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving (hierna: besluit van 1 september 1983"), waarbij de Commissie had afgezien van de haar bij artikel 31, lid 2, van het Statuut verleende discretionaire bevoegdheid. Met betrekking tot dit besluit oordeelde het Gerecht evenwel, dat volgens de rechtspraak de uitoefening van de bij artikel 31, lid 2, van het Statuut aan het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: TABG") verleende discretionaire bevoegdheid weliswaar kan worden geregeld bij een intern besluit zoals het besluit van 1 september 1983, doch dat de Commissie niet bij wege van een eenvoudig besluit de rechtsgevolgen van de bepalingen van het Statuut kan beknotten of beperken. Bijgevolg kon de Commissie volgens het Gerecht niet volledig afstand doen van de haar bij artikel 31, lid 2, van het Statuut verleende bevoegdheid door zich volledig het recht te ontzeggen een ambtenaar bij zijn aanwerving in een andere rang dan de aanvangsrang van de loopbaan aan te stellen, en maakte het besluit van 1 september 1983 inbreuk op het Statuut.

6 Het Gerecht benadrukte in het bijzonder dat, om te vermijden dat artikel 31, lid 2, van het Statuut elke juridische betekenis verliest, het TABG in bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van een kandidaat met uitzonderlijke kundigheden, in concreto dient te beoordelen, of die bepaling moet worden toegepast. Dit geldt met name wanneer de specifieke behoeften van de dienst de aanstelling van een bijzonder kundige persoon vereisen en derhalve toepassing van artikel 31, lid 2, van het Statuut rechtvaardigen, of wanneer de aangeworven persoon uitzonderlijke kundigheden bezit en om toepassing van die bepaling verzoekt. Het Gerecht preciseerde evenwel, dat gezien de grote verscheidenheid van de door de sollicitanten naar een Europees ambt aangetoonde beroepservaringen, het TABG in het kader van de artikelen 31 en 32, tweede alinea, van het Statuut of de interne besluiten ter uitvoering hiervan, bij de beoordeling van de vroegere beroepservaring van iemand die als ambtenaar wordt aangeworven, over een discretionaire bevoegdheid beschikt, zowel met betrekking tot de aard en de duur van die beroepservaring als ten aanzien van de mate waarin zij relevant is voor het te bekleden ambt (arrest Alexopoulou/Commissie, reeds aangehaald, punt 21).

7 Ten vervolge op het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie stelde de Commissie op 7 februari 1996 een besluit vast (hierna: besluit van 7 februari 1996"), gepubliceerd in de Mededelingen van de Administratie van 27 maart 1996, waarbij het besluit van 1 september 1983 werd gewijzigd. Voortaan luidt artikel 2, eerste alinea, van dit laatste besluit als volgt:

Het [TABG] stelt de ambtenaar op proef aan in de aanvangsrang van de loopbaan waarvoor hij is aangeworven.

Bij wijze van uitzondering kan het [TABG] besluiten de ambtenaar op proef in een hogere rang van de loopbaan in te delen, wanneer het dienstbelang de aanwerving vereist van een bijzonder gekwalificeerd ambtenaar of wanneer de aangeworven ambtenaar over buitengewone kwalificaties beschikt."

8 Het besluit van 7 februari 1996 bepaalt, dat het in werking treedt op 5 oktober 1995, datum van uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie.

9 Een groot aantal ambtenaren heeft krachtens artikel 31, lid 2, van het Statuut verzocht om indeling in de hoogste rang van de loopbaan. Bij het Gerecht zijn meer dan 80 beroepen ingesteld, waarin is verzocht om nietigverklaring van een aanstellingsbesluit of van een besluit waarbij een verzoek om herziening van een besluit houdende indeling in rang was afgewezen.

10 De ambtenarenloopbaan van rekwirante en de voor haar geschil met de Commissie relevante beslissingen kunnen chronologisch als volgt worden weergegeven:

- 9 november 1993: aanstelling als ambtenaar op proef bij de Commissie in een ambt van administrateur met indeling in rang A 7, salaristrap 1, per 16 oktober 1993;

- 26 november 1993: besluit tot indeling in rang A 7, salaristrap 3, per 16 oktober 1993;

- 5 oktober 1995: arrest Alexopoulou/Commissie, reeds aangehaald, en inwerkingtreding van het besluit van 7 februari 1996;

- 7 februari 1996: algemeen besluit van de Commissie houdende wijziging van het besluit van 1 september 1983;

- 27 maart 1996: publicatie van het besluit van 7 februari 1996 in de Mededelingen van de Administratie;

- 21 juni 1996: verzoek om herziening van de indeling in rang bij de indiensttreding bij de Commissie;

- 24 oktober 1996: afwijzing van dit verzoek;

- 23 januari 1997: indiening van een klacht;

- 29 april 1997: besluit houdende afwijzing van de klacht;

- 29 juli 1997: instelling van het beroep bij het Gerecht.

De bestreden beschikking

11 Op een door de Commissie opgeworpen exceptie verklaarde het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk, op grond dat het besluit van 7 februari 1996 geen nieuw feit vormde dat de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijn om beroep in te stellen tegen het besluit van 26 november 1993 houdende indeling van rekwirante, opnieuw kon doen ingaan.

12 In punt 26 van de beschikking stelde het Gerecht vast, dat rekwirante niet binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde termijn van drie maanden een klacht had ingediend tegen het indelingsbesluit van het TABG van 26 november 1993. In punt 27 herinnerde het eraan, dat een ambtenaar de voorwaarden van zijn aanvankelijke aanwerving niet kan betwisten nadat deze definitief is geworden.

13 In punt 28 van de bestreden beschikking stelde het Gerecht evenwel vast, dat het verzoek van rekwirante de voorwaarden van haar aanvankelijke aanwerving op de helling beoogde te zetten, aangezien het strekte tot een nieuw onderzoek van haar indeling in rang op de datum van haar indiensttreding.

14 Na in punt 29 van de bestreden beschikking te hebben gewezen op het beginsel dat enkel een nieuw en wezenlijk feit een verzoek om een nieuw onderzoek van een niet tijdig betwist besluit kan rechtvaardigen, overwoog het Gerecht in punt 30, dat het besluit van 7 februari 1996 naar zijn aard en juridische strekking geen nieuw feit kon vormen, aangezien het niet ertoe strekte of ertoe leidde, dat vóór de inwerkingtreding van het besluit definitief geworden besluiten op de helling werden gezet.

15 Verder benadrukte het Gerecht in de punten 31 en 32 van de bestreden beschikking, dat artikel 31, lid 2, van het Statuut geen regel bevat die op alle ambtenaren moet worden toegepast, maar integendeel aan het TABG de discretionaire bevoegdheid verleent om - bij wijze van uitzondering - een ambtenaar bij zijn aanwerving in de hoogste rang van zijn loopbaan aan te stellen.

16 Aangaande het argument van rekwirante dat de afwijzing van haar verzoek een schending van artikel 5, lid 3, van het Statuut inhield, herinnerde het Gerecht in punt 33 van de bestreden beschikking eraan, dat het TABG blijkens het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie in de regel niet van geval tot geval dient te onderzoeken, of artikel 31, lid 2, van het Statuut dient te worden toegepast, en evenmin het besluit om deze bepaling niet toe te passen, dient te motiveren.

17 Gelet op het voorgaande, met name op het uitzonderingskarakter van artikel 31, lid 2, van het Statuut, concludeerde het Gerecht in punt 34 van de bestreden beschikking, dat de afwijzing door de Commissie van een na het verstrijken van de klachttermijn ingediend verzoek om herindeling in rang geen inbreuk maakte op artikel 5, lid 3, van het Statuut.

18 Verder verwierp het Gerecht in punt 35 van de bestreden beschikking het argument van rekwirante dat de Commissie haar zorgplicht niet was nagekomen, op grond dat die plicht niet tot gevolg kon hebben dat de administratie een gemeenschapsbepaling zou moeten uitleggen op een wijze die indruist tegen de precieze bewoordingen ervan. Artikel 31, lid 2, van het Statuut kon in casu niet aldus worden uitgelegd, dat het op alle ambtenaren moest worden toegepast.

19 Het Gerecht oordeelde, dat rekwirante geen nieuwe feiten had aangevoerd die de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen opnieuw konden doen ingaan, en concludeerde in punt 37 van de bestreden beschikking, dat het besluit van 26 november 1993 niet meer kon worden aangevochten, zodat het beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.

De hogere voorziening

20 De hogere voorziening berust op vijf middelen.

21 Met haar eerste middel stelt rekwirante schending van het gemeenschapsrecht; de bestreden beschikking zou zich niet verdragen met de rechtspraak van het Hof en het Gerecht over het opnieuw ingaan van de beroepstermijn in geval van nieuwe feiten, rechtspraak volgens welke een intern besluit van de Commissie waarbij de indelingscriteria voor ambtenaren worden gewijzigd, als een nieuw feit moet worden aangemerkt.

22 Het tweede middel betreft schending van artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG), volgens hetwelk de Commissie alle maatregelen had moeten nemen welke nodig waren ter uitvoering van het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie.

23 Met het derde middel stelt rekwirante schending van het in artikel 5, lid 3, van het Statuut verwoorde fundamentele beginsel van gelijke behandeling, dat erkenning heeft gevonden in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht.

24 Met haar vierde middel voert rekwirante aan, dat het gemeenschapsrecht is geschonden doordat de beschikking zich niet verdraagt met de krachtens artikel 24 van het Statuut op de Commissie rustende zorgplicht.

25 Het vijfde middel is ontleend aan gebrekkige motivering van de bestreden beschikking, daarin zou onvoldoende zijn uiteengezet, waarom het intern besluit van de Commissie van 7 februari 1996 niet als een nieuw feit kan worden aangemerkt.

Het eerste middel: schending van het gemeenschapsrecht doordat de bestreden beschikking zich niet verdraagt met de rechtspraak van het Hof en het Gerecht over het opnieuw ingaan van de beroepstermijn in geval van nieuwe feiten

26 In haar eerste middel voert rekwirante verschillende arresten van het Hof en het Gerecht aan, waaruit zou blijken dat andere algemene besluiten inzake indelingscriteria voor personeel bij aanwerving zijn aangemerkt als een nieuw feit dat een nieuw onderzoek van een individueel indelingsbesluit rechtvaardigt. Volgens haar valt niet in te zien, waarom het besluit van 7 februari 1996, dat hetzelfde voorwerp heeft, niet een dergelijk nieuw feit zou zijn.

27 Verder komt zij op tegen het standpunt van het Gerecht dat artikel 31, lid 2, van het Statuut een uitzondering op de algemene indelingsregels is, hetgeen het verschil zou verklaren tussen het besluit van 7 februari 1996, dat enkel een voorbehoud in de zin van die bepaling formuleert, en de overige, in punt 26 van het onderhavige arrest bedoelde besluiten van algemene aard, waarbij interne richtlijnen worden vastgesteld die op alle ambtenaren moeten worden toegepast.

28 Volgens rekwirante moet een onderscheid worden gemaakt tussen het nieuwe onderzoek van de indeling op basis van de nieuwe criteria - dit is een administratieve handeling die onder de gebonden bevoegdheid valt en waarvan de administratie niet kan afzien - en het uit een dergelijke handeling voortvloeiend besluit, dat een administratieve handeling is die onder de discretionaire bevoegdheid valt; hier beschikt de administratie over een beoordelingsvrijheid.

29 Verder zou het Gerecht zichzelf hebben tegengesproken, door enerzijds aan te nemen dat het besluit van 7 februari 1996 retroactieve werking heeft voor alle ambtenaren die na 5 oktober 1995 zijn aangeworven, en anderzijds in punt 30 van de bestreden beschikking te oordelen, dat dit besluit niet ertoe strekt of ertoe leidt, dat de vóór de inwerkingtreding ervan definitief geworden administratieve besluiten op de helling worden gezet.

30 Bijgevolg is het besluit van 7 februari 1996 volgens haar een nieuw feit, dat de termijn voor het indienen van een verzoek om herziening van haar indeling bij haar indiensttreding bij de Commissie opnieuw doet ingaan.

31 De Commissie benadrukt om te beginnen, dat rekwirante in het kader van haar hogere voorziening dezelfde middelen heeft aangevoerd als in het kader van haar beroep tot nietigverklaring voor het Gerecht. Bijgevolg moeten deze middelen volgens haar overeenkomstig 's Hofs rechtspraak inzake hogere voorzieningen niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij wijst erop, dat een aantal punten van de hogere voorziening volledig overeenstemt met die van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift.

32 Verder heeft het besluit van 7 februari 1996 volgens haar een beperkte, zuiver informatieve strekking, en voegt het niets toe aan de statutaire regel zoals die in het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie is uitgelegd.

33 Verder acht de Commissie het door rekwirante gemaakte onderscheid tussen een gebonden administratieve handeling" en een discretionaire administratieve handeling" kunstmatig en niet ter zake dienend, aangezien het besluit niet automatisch alle ambtenaren betreft, maar alleen degenen die erom verzoeken en die menen aan de gestelde voorwaarden te voldoen.

34 Ten slotte is het haars inziens slechts ogenschijnlijk tegenstrijdig, enerzijds te aanvaarden dat ambtenaren die na 5 oktober 1995 zijn aangeworven, na het verstrijken van de termijn van drie maanden nog een klacht kunnen indienen, en anderzijds eraan te herinneren dat de klacht- en beroepstermijnen van openbare orde zijn. Het besluit van 7 februari 1996 heeft immers geen rechten verleend bovenop die van artikel 31, lid 2, van het Statuut en heeft, meer in het algemeen, geen rechtscheppende gevolgen. Van enige retroactieve werking en van de gelaakte tegenspraak kan dan ook geen sprake zijn.

35 Wat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, volgt uit artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG), artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 34).

36 Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

37 In casu bevat rekwirantes middel evenwel precieze kritiek op de redenering van het Gerecht en een gedetailleerde argumentatie ten betoge dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden door een beschikking te geven die zich niet verdraagt met de rechtspraak van het Hof en het Gerecht inzake het opnieuw ingaan van de beroepstermijn in geval van nieuwe feiten.

38 Bijgevolg betekent het feit dat dezelfde argumenten reeds in eerste aanleg in het kader van de betwisting van de wettigheid van het besluit van een gemeenschapsinstelling zijn aangevoerd, nog niet dat deze niet-ontvankelijk zijn; er anders over oordelen, zou meebrengen dat hogere voorziening elke zin verliest.

39 Het middel moet derhalve ontvankelijk worden verklaard.

40 Wat de grond van dit middel betreft, moet om te beginnen worden uitgemaakt, welke de strekking is van het besluit van 7 februari 1996. Dit besluit, dat op 27 maart 1996 is gepubliceerd, bepaalt dat het in werking treedt op 5 oktober 1995, datum van uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie.

41 Dit ter uitvoering van dat arrest genomen besluit heeft de criteria voor de indeling van ambtenaren bij aanwerving, zoals die sedert het besluit van 1 september 1983 door de Commissie werden toegepast, gewijzigd. Ingevolge dit besluit kan de indeling van een bepaalde categorie van ambtenaren, namelijk degenen die na 5 oktober 1995 zijn aangesteld, worden herzien.

42 Aldus zette dit besluit, anders dan het Gerecht in punt 30 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld, definitief geworden administratieve besluiten op de helling, aangezien een aantal ambtenaren om herziening van hun indeling hebben kunnen verzoeken terwijl zij niet binnen de termijn beroep hadden ingesteld tegen het besluit waarbij hun indeling bij aanwerving was vastgesteld.

43 Aangaande het argument dat artikel 31, lid 2, van het Statuut geen regel bevat die op alle ambtenaren moet worden toegepast, volstaat de vaststelling dat, zoals het Gerecht zelf heeft geoordeeld, om te vermijden dat artikel 31, lid 2, van het Statuut elke juridische betekenis verliest, [...] het TABG in bijzondere omstandigheden, zoals in het geval van een kandidaat met uitzonderlijke kundigheden, in concreto [dient] te beoordelen, of die bepaling moet worden toegepast. Dit geldt met name wanneer de specifieke behoeften van de dienst de aanstelling van een bijzonder kundige persoon vereisen en derhalve toepassing van artikel 31, lid 2, van het Statuut rechtvaardigen [...], of wanneer de aangeworven persoon uitzonderlijke kundigheden bezit en om toepassing van die bepalingen verzoekt" (arrest Alexopoulou/Commissie, reeds aangehaald, punt 21).

44 Bijgevolg beschikt het TABG ten aanzien van de behoeften van de dienst en de beroepservaring van de kandidaat weliswaar over een beoordelingsbevoegdheid, maar ontheft dit hem niet van de verplichting om een verzoek om toepassing van de regel van artikel 31, lid 2, van het Statuut te onderzoeken, wanneer dit verzoek uitgaat van een kandidaat die meent over uitzonderlijke kundigheden te beschikken.

45 Bijgevolg had het besluit van 7 februari 1996, waarbij de indelingscriteria werden gewijzigd, algemene gelding en zette het een aantal definitief geworden administratieve besluiten op de helling. Anders dan het Gerecht in punt 30 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, vormde dit besluit daardoor een nieuw feit, dat in casu bezwarend kon zijn voor ambtenaren die vóór 5 oktober 1995 waren aangeworven. Dezen moesten dus in staat worden gesteld om binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bepaalde termijnen bij de Commissie een verzoek om herziening van hun indeling in te dienen.

46 Bijgevolg was het op 21 juni 1996 door rekwirante ingediende verzoek geldig en was het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen het besluit houdende afwijzing van dat verzoek ontvankelijk.

47 Aangezien het middel gegrond is, moet de bestreden beschikking worden vernietigd, zonder dat de overige middelen behoeven te worden onderzocht.

Gegrondheid van het beroep

48 Daar de zaak in staat van wijzen is, dient het Hof overeenkomstig artikel 54 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA zelf te oordelen over de gegrondheid van het verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 oktober 1996 houdende afwijzing van het verzoek van rekwirante om herziening van haar indeling in rang, dat is bevestigd door het besluit van de Commissie van 29 april 1997 houdende afwijzing van haar op 23 januari 1997 ingediende klacht.

49 Volgens rekwirante berusten deze besluiten op een onrechtmatig algemeen besluit. Het besluit van 7 februari 1996 maakt immers inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, daar het niet geldt voor ambtenaren die vóór 5 oktober 1995 zijn aangesteld.

50 Dienaangaande dient te worden opgemerkt, dat het in artikel 5, lid 3, van het Statuut verwoorde beginsel van gelijke behandeling een algemene regel van het communautaire ambtenarenrecht is. Er is sprake van discriminatie wanneer gelijke of vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld en dit verschil niet objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 2 december 1982, Micheli e.a./Commissie, 198/81-202/81, Jurispr. blz. 4145, punten 5 en 6; over de aanwervingsvoorwaarden, zie arresten van 11 juli 1985, Hattet e.a./Commissie, 66/83-68/83 en 136/83-140/83, Jurispr. blz. 2459, punt 24, en Appelbaum/Commissie, 119/83, Jurispr. blz. 2423, punt 25).

51 In casu worden de ambtenaren die na 5 oktober 1995 zijn aangesteld, door het besluit van 7 februari 1996 bevoordeeld ten opzichte van ambtenaren die vóór die datum waren aangesteld, aangezien eerstgenoemden een nieuw onderzoek van hun indeling hebben kunnen vragen, terwijl laatstgenoemden dat niet meer konden.

52 Dit verschil in behandeling wordt niet objectief gerechtvaardigd door het feit dat 5 oktober 1995 de datum van uitspraak van het reeds aangehaalde arrest Alexopoulou/Commissie is. De uitvoering van dat arrest bracht immers niet de verplichting mee om voor ambtenaren die niet bij het geding betrokken waren, die datum als datum van inwerkingtreding van het besluit van 7 februari 1996 te nemen. Zo de Commissie met dit besluit haar zorgplicht al is nagekomen ten opzichte van de ambtenaren die na 5 oktober 1995 waren aangesteld en het besluit betreffende hun indeling niet binnen de gestelde termijn hadden bestreden, valt niet te rechtvaardigen of zelfs maar in te zien, waarom zij deze plicht niet eveneens is nagekomen ten opzichte van de ambtenaren die tussen 1983 en 5 oktober 1995 waren aangesteld en zich in dezelfde situatie bevonden.

53 Bijgevolg maakte het besluit van 7 februari 1996 inbreuk op het in artikel 5, lid 3, van het Statuut verwoorde beginsel van gelijke behandeling, voorzover het vergelijkbare situaties verschillend behandelde zonder daarvoor zelfs maar een motivering te geven die dit verschil objectief tracht te rechtvaardigen.

54 Bijgevolg moet het besluit van de Commissie van 24 oktober 1996 houdende afwijzing van het verzoek van rekwirante om herziening van haar indeling in rang, bevestigd door het besluit van de Commissie van 29 april 1997 houdende afwijzing van haar op 23 januari 1997 ingediende klacht, nietig worden verklaard omdat het berust op bovengenoemd algemeen besluit, dat inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Vernietigt de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 oktober 1998, Martínez del Peral Cagigal/Commissie (T-224/97).

2) Verklaart nietig het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 oktober 1996 houdende afwijzing van rekwirantes verzoek om herziening van haar indeling in rang, bevestigd door het besluit van de Commissie van 29 april 1997 houdende afwijzing van haar op 23 januari 1997 ingediende klacht.

3) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in alle voor het Gerecht en het Hof opgekomen kosten.

1. Het besluit van de Commissie van 7 februari 1996, waarbij de criteria voor de indeling in rang van na 5 oktober 1995 aangeworven ambtenaren zijn gewijzigd, heeft algemene gelding en zet een aantal definitief geworden administratieve besluiten op de helling. Dit besluit vormt daardoor een nieuw feit, dat bezwarend kan zijn voor ambtenaren die vóór 5 oktober 1995 waren aangeworven, en dat hen de mogelijkheid biedt om binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut bepaalde termijnen een verzoek tot herziening van hun indeling in te dienen.

( cf. punt 45 )

2. Het besluit van 7 februari 1996, dat na het arrest van 5 oktober 1995, Alexopoulou, T-17/95, is vastgesteld en waarbij de criteria voor de indeling in de rang van na 5 oktober 1995 aangeworven ambtenaren zijn gewijzigd, maakt inbreuk op het in artikel 5, lid 3, van het Statuut verwoorde beginsel van gelijke behandeling, aangezien het verschil in behandeling bestaande in het feit dat de na 5 oktober 1995 aangestelde ambtenaren van de Commissie een nieuw onderzoek van hun indeling in de rang konden vragen, terwijl degenen die vóór die datum waren benoemd, dat niet meer konden, niet objectief wordt gerechtvaardigd door het feit dat 5 oktober 1995 de datum van uitspraak van dat arrest is.

De uitvoering van dat arrest bracht immers niet de verplichting mee om voor ambtenaren die niet bij het geding betrokken waren, die datum als datum van inwerkingtreding van het besluit van 7 februari 1996 te nemen. Zo de Commissie met dit besluit haar zorgplicht al is nagekomen ten opzichte van de ambtenaren die na 5 oktober 1995 waren aangesteld en het besluit betreffende hun indeling niet binnen de gestelde termijn hadden bestreden, valt niet te rechtvaardigen of zelfs maar in te zien, waarom zij deze plicht niet eveneens is nagekomen ten opzichte van de ambtenaren die tussen 1983 en 5 oktober 1995 waren aangesteld en zich in dezelfde situatie bevonden.

( cf. punten 51-53 )

1. Ambtenaren - Beroep - Voorafgaande administratieve klacht - Termijnen - Verval van recht - Heropening - Voorwaarde - Nieuw feit - Besluit waarbij criteria voor indeling in rang bij aanwerving worden gewijzigd

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 2, 90 en 91)

2. Ambtenaren - Gelijke behandeling - Aanwerving - Indeling in rang - Nieuw onderzoek - Recht om nieuw onderzoek te vragen beperkt tot na arrest van 5 oktober 1995, T-17/95, aangeworven ambtenaren - Geen objectieve rechtvaardiging

(Ambtenarenstatuut, art. 5, lid 3)

Kosten

55 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirante behalve in haar eigen kosten ook te worden verwezen in alle kosten die rekwirante in eerste aanleg en in hogere voorziening zijn opgekomen.

In zaak C-459/98 P,

I. Martínez del Peral Cagigal, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door A. Creus en B. Uriarte Valiente, advocaten,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 14 oktober 1998, Martínez del Peral Cagigal/Commissie (T-224/97, JurAmbt. blz. I-A-581 en II-1741), strekkende tot vernietiging van die beschikking,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Guerra Fernández en F. Duvieusart-Clotuche als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: L. Hewlett, administrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 15 december 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 maart 2000,

het navolgende

Arrest