Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 maart 2000.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 maart 2000.
1 Bij tussenvonnis van 2 april 1998, ingekomen bij het Hof op 9 juli daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PB L 81, blz. 75; hierna richtlijn 83/189"), en van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG).
2 Die vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen Berendse-Koenen M. G. en Berendse H. D. Maatschap wegens het voorhanden hebben van runderen waaraan clenbuterol bevattende stoffen met sympathico-mimetische werking waren toegediend.
3 Volgens artikel 30 van het Verdrag zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden. Krachtens artikel 36 van het Verdrag zijn wel toegestaan verboden en invoerbeperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren, mits zij geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
4 Richtlijn 83/189 heeft tot doel, technische belemmeringen van het handelsverkeer tussen de lidstaten als gevolg van verschillen in de nationale wettelijke regelingen te verhinderen. Hiertoe voorziet de richtlijn in een procedure die de lidstaten ertoe verplicht, normen en technische voorschriften vooraf bij de Commissie aan te melden.
5 Richtlijn 86/469/EEG van de Raad van 16 september 1986 inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen (PB L 275, blz. 36) beoogt volgens de derde en de vierde overweging van de considerans ervan, het vrije verkeer van goederen te vergemakkelijken door middel van onderlinge aanpassing van de uiteenlopende voorschriften van de lidstaten, die leiden tot belemmeringen in het intracommunautaire handelsverkeer en tot vervalsing van de concurrentievoorwaarden tussen producten die onder de gemeenschappelijke marktordeningen vallen. Blijkens de negende overweging van de considerans heeft de richtlijn onder meer tot doel, gemeenschappelijke controlemaatregelen vast te stellen om de oorzaak van de aanwezigheid van residuen bij dieren en in vers vlees te bepalen en weg te nemen, en te garanderen dat vlees waarin residuen worden aangetroffen die het maximaal toelaatbaar gehalte overschrijden, van consumptie wordt uitgesloten. Artikel 9, lid 3, sub b, van richtlijn 86/469 verplicht de bevoegde autoriteiten dan ook erop toe te zien, dat indien uit een onderzoek van een officieel monster de aanwezigheid van verboden stoffen blijkt, de dieren niet voor consumptie door mens of dier op de markt kunnen worden gebracht".
6 In bijlage I bij richtlijn 86/469 worden de groepen residuen genoemd die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Clenbuterol is vermeld onder punt B (specifieke groepen"), groep I (andere geneesmiddelen"), sub c (andere diergeneesmiddelen").
7 De Verordening stoffen met sympathico-mimetische werking (PVV) 1991 (hierna: Verordening"), vastgesteld door het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees en goedgekeurd door de minister van Landbouw, geeft in artikel 1 een definitie van stoffen met sympathico-mimetische werking. Vaststaat dat clenbuterol een van die stoffen is.
8 Artikel 2 van de Verordening bepaalt: Het is verboden diergeneesmiddelen met sympathico-mimetische werking die clenbuterol bevatten, toe te dienen aan mestrunderen van ouder dan 14 weken, dan wel de toediening van zulke diergeneesmiddelen aan bedoelde mestrunderen toe te laten."
9 Artikel 3, lid 1, van de Verordening luidt: Het is verboden mestrunderen waaraan in strijd met artikel 2 aldaar bedoelde stoffen met sympathico-mimetische werking zijn toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen."
10 In urinemonsters van runderen op het bedrijf van verdachten in het hoofdgeding werd clenbuterol aangetroffen. Het Openbaar Ministerie stelde daarop strafvervolging tegen hen in wegens overtreding van de Verordening.
11 Ter terechtzitting hebben verdachten in het hoofdgeding onder verwijzing naar het arrest van 30 april 1996, CIA Security International (C-194/94, Jurispr. blz. I-2201) aangevoerd, dat de Verordening niet bij de Commissie is aangemeld en derhalve buiten beschouwing dient te blijven.
12 Daarnaast stellen zij, dat in een aantal lidstaten clenbuterol bevattende medicijnen wel zijn toegestaan, zodat sprake is van een gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare concurrentievervalsing.
13 Ten aanzien van dit punt heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem overwogen, dat het kernstuk van de communautaire regelgeving met betrekking tot stoffen met anabole werking, waartoe clenbuterol behoort, ten tijde van de vaststelling van de Verordening was te vinden in richtlijn 81/851/EEG van de Raad van 28 september 1981 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 317, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 90/676/EEG van de Raad van 13 december 1990 (PB L 373, blz. 15). Daar deze richtlijn middelen met anabole eigenschappen onder een speciaal regime stelt, doch niet elke transactie met runderen of vlees waaraan stoffen met anabole werking zijn toegediend verbiedt, vraagt de nationale rechter zich af, of de artikelen 2 en 3 van de Verordening een belemmering opleveren voor het vrij verkeer van goederen in de zin van artikel 30 van het Verdrag.
14 De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft derhalve besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vragen te stellen:
1) Bevat de Verordening stoffen met sympathico-mimetische werking (PVV) 1991, en meer in het bijzonder de artikelen 2 en 3 van die verordening, technische voorschriften, die ingevolge artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG, zoals die richtlijn luidde ten tijde van het in werking treden van de verordening, vooraf aan de Commissie moesten worden meegedeeld?
2) Bevat de Verordening stoffen met sympathico-mimetische werking (PVV) 1991, en meer in het bijzonder de artikelen 2 en 3 van die verordening, bepalingen die belemmeringen opleveren voor het vrije handelsverkeer, zoals bedoeld in artikel 30 van het EG-Verdrag?"
15 Bij schrijven van 11 juni 1999 heeft de verwijzende rechterlijke instantie het Hof meegedeeld, dat zij, gelet op het arrest van 11 mei 1999, Albers e.a. (C-425/97-C-427/97, Jurispr. blz. I-2947), de eerste vraag niet langer handhaafde.
16 Bijgevolg moet antwoord worden gegeven op de vraag, of artikel 30 van het Verdrag zich verzet tegen een nationaal voorschrift als dat van artikel 3, lid 1, juncto artikel 2 van de Verordening.
17 Berendse-Koenen M. G. en Berendse H. D. Maatschap betogen, dat clenbuterol een stof is die in bepaalde diergeneesmiddelen wordt toegepast, zoals Ventipulmin; wanneer deze voor therapeutische doeleinden wordt voorgeschreven, is het een effectief middel ter bestrijding van bepaalde specifieke aandoeningen bij runderen. Volgens hen hadden de betrokken runderen een dergelijke diergeneeskundige behandeling ondergaan; dat in hun urine clenbuterol is aangetroffen, komt dus doordat dit geneesmiddel juist was toegediend ter behandeling van de ziekte waaraan de dieren leden.
18 Voorts stellen zij, dat de Verordening de toepassing van dit soort diergeneesmiddelen verbiedt, terwijl in andere lidstaten een dergelijk verbod niet geldt. Dit verschil in behandeling tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven elders in de Gemeenschap leidt tot gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare concurrentievervalsing.
19 De Nederlandse regering meent, dat aangezien de voorschriften van de Verordening noodzakelijk zijn voor een effectieve bescherming van de gezondheid van personen, de genoemde maatregelen hoe dan ook gerechtvaardigd zijn op basis van artikel 36 van het Verdrag.
20 De Ierse regering is van oordeel, dat de Verordening in redelijkheid niet als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking kan worden beschouwd. De bepalingen van de Verordening betreffen de toediening van clenbuterol aan runderen en het bezit en de verkoop van runderen of vlees van runderen waaraan clenbuterol is toegediend. De Verordening is niet van invloed op de invoer van clenbuterol.
21 De Commissie merkt op, dat het in deze zaak niet om een eenzijdige maatregel van een lidstaat gaat. Richtlijn 86/469 verplicht het Koninkrijk der Nederlanden er immers toe, alle nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat dieren waarbij verboden stoffen zijn aangetroffen, niet op de markt kunnen worden gebracht. De bepalingen van richtlijn 86/469 zijn dus niet door elke lidstaat afzonderlijk vastgesteld ter bescherming van een nationaal belang. Dergelijke maatregelen kunnen derhalve niet worden beschouwd als eenzijdige verkeersbelemmeringen, doch zijn veeleer voorzieningen ter bevordering van het vrije goederenverkeer, met name doordat zij hinderpalen neutraliseren die uit overeenkomstig artikel 36 getroffen nationale maatregelen kunnen voortvloeien.
22 Wat er ook van zij, of Nederlandse veehouders zich tegenover de toepassing van een Nederlands voorschrift als het onderhavige kunnen beroepen op artikel 30 van het Verdrag, dat belemmeringen van het handelsverkeer tussen de lidstaten verbiedt, in ieder geval dient eraan te worden herinnerd, dat richtlijn 86/469 blijkens de derde en de vierde overweging van de considerans tot doel heeft de controles op residuen te harmoniseren en gemeenschappelijke maximumwaarden voor de residuen in vers vlees vast te stellen, waarvan de overschrijding rechtstreeks het verbod meebrengt om het betrokken vlees in de handel te brengen. Met de richtlijn wordt dus een tweeledig doel nagestreefd, te weten bescherming van de gezondheid van de mens en vergemakkelijking van het vrij verkeer van goederen.
23 Bovendien hebben de Nederlandse autoriteiten met de vaststelling van het verbod om clenbuterol toe te dienen aan mestrunderen van ouder dan 14 weken, en mestrunderen van ouder dan 14 weken waaraan deze stof is toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen, aan de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen voldaan (arrest Albers e.a., reeds aangehaald, punt 23).
24 Een nationaal voorschrift als dat van artikel 3, lid 1, juncto artikel 2 van de Verordening is dus geen eenzijdige maatregel ter bescherming van nationale belangen van de betrokken lidstaat, maar is vastgesteld om te voldoen aan een richtlijn van de Raad in het algemeen belang van de Gemeenschap (zie, in deze zin, arrest van 25 januari 1977, Bauhuis, 46/76, Jurispr. blz. 5, punten 28 en 29).
25 Een voorschrift als in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee de lidstaat zijn uit richtlijn 86/469 voortvloeiende verplichtingen nakomt, kan niet als maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag worden aangemerkt.
26 Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 30 van het Verdrag zich niet verzet tegen een nationaal voorschrift als dat van artikel 3, lid 1, juncto artikel 2 van de Verordening.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem bij tussenvonnis van 2 april 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 30 EG-Verdrag (thans artikel 28 EG) verzet zich niet tegen een nationaal voorschrift als dat van artikel 3, lid 1, juncto artikel 2 van de Verordening stoffen met sympathico-mimetische werking (PVV) 1991.
$$Een nationale regeling houdende een verbod van toediening van stoffen met sympathico-mimetische werking aan mestrunderen van ouder dan 14 weken, alsmede houdende een verbod om mestrunderen van ouder dan 14 weken waaraan dergelijke stoffen zijn toegediend, voorhanden of in voorraad te hebben, te kopen of te verkopen, waarmee een lidstaat zijn uit richtlijn 86/469 inzake het onderzoek van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen, voortvloeiende verplichtingen nakomt en die dus geen eenzijdige maatregel ter bescherming van nationale belangen van de betrokken lidstaat is, kan niet als maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG) worden aangemerkt.
( cf. punten 23-25 )
Vrij verkeer van goederen - Kwantitatieve beperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Begrip - Nationale regeling houdende verbod van stoffen met groeibevorderende werking voor runderen, vastgesteld ter uitvoering van richtlijn 86/469 - Daarvan uitgesloten
[EG-Verdrag, art. 30 (thans, na wijziging, art. 28 EG); richtlijn 86/469 van de Raad]
Kosten
27 De kosten door de Nederlandse en de Ierse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-246/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem (Nederland), in de aldaar dienende strafzaak tegen
Berendse-Koenen M. G. en Berendse H. D. Maatschap,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 109, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 88/182/EEG van de Raad van 22 maart 1988 (PB L 81, blz. 75), en van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur) en J.-P. Puissochet, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. van Vliet, lid van haar juridische dienst, en M. Shotter, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Berendse-Koenen M. G. en Berendse H. D. Maatschap, vertegenwoordigd door L. J. L. Heukels, advocaat te Haarlem; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra; de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, bijgestaan door C. Daly van het Office of the Attorney General, en P. Charleton, SC, en D. Barniville, BL, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet, ter terechtzitting van 27 oktober 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 januari 2000,
het navolgende
Arrest