Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 oktober 1999.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 oktober 1999.

1 Bij verzoekschrift, op 30 november 1998 neergelegd ter griffie van het Hof, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen, dat het Groothertogdom Luxemburg de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en/of aan de Commissie mee te delen, die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 254, blz. 64; hierna: "richtlijn"), of door er niet zorg voor te dragen, dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, en dus door niet de nodige maatregelen te treffen en/of aan de Commissie mee te delen om voor de op grond van die richtlijn vereiste resultaten te kunnen instaan.

2 Ingevolge artikel 14, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen om uiterlijk op 22 september 1996 aan de richtlijn te voldoen, of er uiterlijk op die datum zorg voor dragen, dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking deden treden, waarbij de lidstaten alle nodige maatregelen moesten treffen, opdat de sociale partners te allen tijde voor de op grond van deze richtlijn vereiste resultaten konden instaan. Voorts moesten de lidstaten de Commissie onverwijld van een en ander in kennis stellen.

3 Omdat zij geen enkele mededeling over maatregelen ter uitvoering van de richtlijn had ontvangen en ook niet over andere inlichtingen beschikte waaruit zij kon afleiden dat het Groothertogdom Luxemburg aan die verplichting had voldaan, leidde de Commissie op 16 januari 1997 de procedure van artikel 169 van het Verdrag in met een aanmaningsbrief aan de Luxemburgse regering, waarin zij deze verzocht binnen twee maanden haar opmerkingen te maken.

4 Bij brief van 18 februari 1997 deed de Luxemburgse regering de Commissie een voorontwerp van wet ter implementatie van de richtlijn toekomen. Daarbij deelde zij mee, dat over dat voorontwerp overleg met de sociale partners gaande was en dat het in beginsel aan het begin van de eerstvolgende maand kon worden goedgekeurd.

5 Bij brief van 2 mei 1997 deelde de Luxemburgse regering de Commissie mee, dat zij de tekst van het voorontwerp onmiddellijk bij de kamer van afgevaardigden zou indienen.

6 Omdat zij in weerwil van die verzekeringen geen kennisgeving van maatregelen tot implementatie van de richtlijn ontving, deed de Commissie het Groothertogdom Luxemburg op 22 april 1998 een met redenen omkleed advies toekomen, waarin zij het uitnodigde binnen twee maanden na de betekening van het advies de nodige maatregelen te treffen om de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen na te komen.

7 Toen verdere mededelingen van de Luxemburgse regering over de vaststelling van die maatregelen uitbleven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

8 De Luxemburgse regering betwist niet, dat de richtlijn niet binnen de gestelde termijn is uitgevoerd. Zij wijst er echter op, dat een ontwerp van wet op 19 januari 1999 is goedgekeurd en onverwijld voor advies is toegezonden aan de werkgevers- en werknemersorganen alsmede aan de Raad van State. Zij voegt eraan toe, dat de Luxemburgse ondernemingen die door de richtlijn worden geraakt en die dus verplicht zijn een Europese ondernemingsraad in te stellen, op een of twee uitzonderingen na aan vrijwillige overeenkomsten desbetreffend zijn gebonden. De sociale partners zouden dus via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking hebben doen treden. De Luxemburgse regering verzoekt het Hof derhalve, de behandeling van de zaak te schorsen.

9 In repliek verzet de Commissie zich tegen het schorsingsverzoek van de Luxemburgse regering. Dat er een ontwerp van wet ter implementatie van de richtlijn bestaat, aldus de Commissie, is stellig een vooruitgang ten opzichte van de vroegere situatie, maar tot nu toe heeft het Groothertogdom Luxemburg geen enkele definitieve implementatiemaatregel getroffen. De overeenkomsten die bij het merendeel van de betrokken Luxemburgse ondernemingen zijn gesloten, zijn volgens de Commissie bovendien niet van dien aard, dat zij een juiste tenuitvoerlegging van de richtlijn zouden kunnen waarborgen, aangezien zij niet bindend zijn, doch een vrijwillig karakter hebben. De Luxemburgse autoriteiten zouden derhalve de nodige maatregelen moeten treffen om te allen tijde voor de op grond van de richtlijn vereiste resultaten te kunnen instaan, en de Commissie daarvan in kennis moeten stellen.

10 Om te beginnen moet worden vastgesteld, dat er voor het Hof geen aanleiding bestaat de procedure te schorsen.

11 Wat de zaak zelf betreft, moet er in de eerste plaats op worden gewezen, dat de maatregelen die nodig zijn om de richtlijn correct en volledig uit te voeren, niet binnen de gestelde termijn zijn getroffen.

12 In de tweede plaats gelden de door de sociale partners gesloten overeenkomsten naar de Luxemburgse regering erkent, niet voor alle ondernemingen waarop de richtlijn het oog heeft. Bovendien hebben de Luxemburgse autoriteiten niet alle nodige maatregelen getroffen om hen in staat te stellen te allen tijde in te staan voor de op grond van de richtlijn vereiste resultaten, in de zin van artikel 14, lid 1, van de richtlijn.

13 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om aan de richtlijn te voldoen, of door er niet zorg voor te dragen, dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, en dus door niet de nodige maatregelen te treffen om voor de op grond van de richtlijn vereiste resultaten te kunnen instaan, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, of door er niet zorg voor te dragen, dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, en dus door niet de nodige maatregelen te treffen om voor de op grond van de richtlijn vereiste resultaten te kunnen instaan, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2) Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten van de procedure.

Lidstaten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-betwiste niet-nakoming

[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

Kosten

14 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Aangezien de Commissie zulks heeft gevorderd en het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen.

In zaak C-430/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, en N. Yerrell, bij haar juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door P. Steinmetz, directeur juridische en culturele zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, Rue Notre-Dame 5, Luxemburg,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en/of aan de Commissie mee te delen, die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 254, blz. 64), of door er niet zorg voor te dragen, dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, en dus door niet de nodige maatregelen te treffen en/of aan de Commissie mee te delen om voor de op grond van die richtlijn vereiste resultaten te kunnen instaan,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juni 1999,

het navolgende

Arrest