Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 december 2000.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 december 2000.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 december 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden en, subsidiair, aan haar mee te delen, die nodig zijn om geheel te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1997, L 46, blz. 20; hierna: richtlijn"), de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2 De richtlijn heeft de door het arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889) aangetaste bepalingen van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40) aangepast.

3 Ingevolge artikel 3, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 1 juli 1997 aan deze richtlijn te voldoen en moesten zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

4 Daar de Commissie vaststelde, dat die termijn was verstreken zonder dat zij in kennis was gesteld van de vaststelling van maatregelen door de Helleense Republiek, zond de Commissie de Griekse regering op 9 september 1997 overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag een aanmaningsbrief, waarin zij haar verzocht haar opmerkingen binnen een termijn van twee maanden kenbaar te maken.

5 De Griekse regering reageerde niet op deze aanmaningsbrief en derhalve zond de Commissie haar op 12 januari 1998 een met redenen omkleed advies waarin zij de opmerkingen uit die aanmaningsbrief herhaalde en haar een termijn van twee maanden verleende voor het treffen van de nodige maatregelen om de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen na te komen.

6 Aangezien de Griekse regering niet antwoordde op de in het met redenen omklede advies geformuleerde grieven, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

7 In haar verweerschrift verklaart de Griekse regering, dat de Griekse rechtsorde in beginsel geen ondernemings- en sectoriële regeling inzake sociale zekerheid" in de zin van de richtlijn kent. Volgens haar zijn zowel de algemene regeling inzake de sociale zekerheid als de speciale regelingen wettelijke regelingen" en vallen zij derhalve onder verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de door verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie. Het wettelijke karakter van deze regelingen blijkt uit het feit dat zij tot stand zijn gebracht en functioneren zonder dat de sociale partners worden geraadpleegd. In dupliek voegt de Griekse regering daaraan toe, dat het wettelijke karakter van de Griekse regelingen inzake de sociale zekerheid ook voortvloeit uit artikel 22, lid 4, van de Griekse grondwet.

8 Verder betoogt de Griekse regering, dat de Griekse wetgever reeds initiatieven heeft genomen om het nationale recht aan de richtlijn aan te passen. Dienaangaande wijst zij op de zeer recentelijk aangenomen wet nr. 2676/1999 inzake de organieke en functionele herstructurering van de socialezekerheidsinstellingen (Publicatieblad van de Helleense Republiek, eerste deel, nr. 1, van 5 januari 1999), waarvan artikel 81 aan artikel 5 van wet nr. 1414/1984 inzake de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de arbeidsverhoudingen en van andere bepalingen, een lid 3 heeft toegevoegd, dat luidt als volgt:

Elke clausule van een collectieve arbeidsovereenkomst of van een intern ondernemingsreglement die onderscheid maakt tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers ten aanzien van ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, is onrechtmatig."

9 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat het bestaan in Griekenland van ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid in de zin van de richtlijn door het Hof uitdrukkelijk is bevestigd in het arrest van 17 april 1997, Evrenopoulos (C-147/95, Jurispr. blz. I-2057), betreffende de socialezekerheidsregeling van de Dimossia Epicheirissi Ilektrismou (openbaar elektriciteitsbedrijf; hierna: DEI").

10 In die zaak betoogden de Griekse regering en de DEI, dat het verzekeringsstelsel van de DEI een wettelijke regeling was die niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag viel (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG). In dat verband beklemtoonde de DEI, dat het ging om een rechtstreeks bij de wet ingestelde en uitsluitend door de wet beheerste regeling, dat die regeling niet door een eenzijdige beslissing van de werkgever of na onderhandeling of overleg met vertegenwoordigers van de werknemers tot stand was gekomen, dat de werkwijze ervan werd bepaald door het sociaal beleid en niet door de dienstbetrekking, en ten slotte, dat die regeling geen aanvulling vormde op een ander algemeen verzekeringsstelsel omdat de uitkeringen ervan niet geheel of gedeeltelijk in de plaats kwamen van die van een ander algemeen verzekeringsstelsel.

11 Het Hof heeft deze argumenten verworpen en er daarbij aan herinnerd, dat alleen het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 van het Verdrag ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan zijn (arrest Evrenopoulos, reeds aangehaald, punt 19).

12 Hieruit vloeit voort, dat er in Griekenland bepaalde regelingen inzake de sociale zekerheid bestaan die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, zodat de Helleense Republiek verplicht was deze laatste in haar nationale recht om te zetten.

13 In de tweede plaats zij eraan herinnerd, dat de door de Griekse regering aangevoerde wet nr. 2676/1999 in het Publicatieblad van de Helleense Republiek is gepubliceerd op 5 januari 1999, dus na het verstrijken van de aan de lidstaten toegekende termijn voor uitvoering van de richtlijn en nadat de Commissie haar beroep had ingesteld.

14 Volgens vaste rechtspraak kunnen de maatregelen die een lidstaat ter voldoening aan zijn verplichtingen heeft getroffen nadat het beroep wegens niet-nakoming was ingesteld, door het Hof niet in aanmerking worden genomen (zie arrest van 1 oktober 1998, Commissie/Spanje, C-71/97, Jurispr. blz. I-5991, punt 18).

15 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de richtlijn, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Helleense Republiek wordt in de kosten verwezen.

Lidstaten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-nakoming - Rechtvaardiging - Ontoelaatbaarheid

[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]

Kosten

16 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-457/98,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en door A. Aresu, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door S. Vodina en N. Dafniou, auditeurs bij de bijzondere juridische dienst, afdeling Europees recht, van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,

verweerster,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden en, subsidiair, aan de Commissie mee te delen, die nodig zijn om geheel te voldoen aan richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1997, L 46, blz. 20), de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, D. A. O. Edward (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 29 maart 2000, waarbij de Commissie werd vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, en de Helleense Republiek door I. Galani-Maragkoudaki, assistent juridisch adviseur bij de bijzondere juridische dienst, afdeling Europees recht, van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en S. Vodina,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2000,

het navolgende

Arrest