Home

Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 28 oktober 1999.

Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 28 oktober 1999.

1 De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en/of aan de Commissie mee te delen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 95/30/EG van de Commissie van 30 juni 1995 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 90/679/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG)(1) (hierna: "richtlijn"), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. De Commissie heeft eveneens gevorderd, verweerder te verwijzen in de kosten.

2 Artikel 2, lid 1, van de richtlijn bepaalt, dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 30 november 1996 aan de richtlijn te voldoen en dat zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen. Daar de Commissie geen bericht had ontvangen over de door het Groothertogdom Luxemburg vastgestelde maatregelen om de richtlijn om te zetten, zond zij het op 30 mei 1997 een aanmaningsbrief. Aangezien een officieel antwoord van het Groothertogdom Luxemburg op die brief uitbleef, zond de Commissie het op 22 december 1997 een met redenen omkleed advies. Bij brief van 25 maart 1998 deelde het Groothertogdom Luxemburg de Commissie mee, dat een ontwerpverordening voor de toepassing van de richtlijn zojuist voor advies aan de Conseil d'État was voorgelegd en bij brief van 19 augustus 1998 maakte het bekend, dat het besloten had wijzigingsvoorstellen voor deze ontwerpverordening in te dienen. Daar iedere andere informatie over maatregelen ter omzetting van de richtlijn uitbleef, heeft de Commissie op 2 februari 1999 het onderhavige beroep ingesteld, dat niet alleen is gebaseerd op de verplichtingen die krachtens artikel 2, lid 1, van de richtlijn op het Groothertogdom Luxemburg rusten, maar eveneens op zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), en artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG).

3 In zijn verweerschrift van 27 april 1999 betwist het Groothertogdom Luxemburg niet, dat het niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, doch het stelt dat de vertraging kan worden verklaard door het feit dat het gedurende het tweede halfjaar van 1997 voorzitter van de Raad van Ministers van de Europese Unie was en dat na de beëindiging van dit voorzitterschap alle nodige maatregelen zijn getroffen om een snelle tenuitvoerlegging van de richtlijn te verzekeren. Het is van mening, dat het beroep van de Commissie weldra zonder voorwerp zal geraken en vraagt het Hof daarom om schorsing van de procedure. In repliek van 6 mei 1999 neemt de Commissie akte van de door de Luxemburgse regering verstrekte informatie, doch zij wijst er opnieuw op, dat tot nu toe geen enkele uitvoeringsmaatregel is vastgesteld. Zij handhaaft daarom haar beroep.

4 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een lidstaat zich niet beroepen op problemen van zijn nationale rechtsorde, waaronder die verband houdende met de voorbereiding van het voorzitterschap van de Raad van Ministers van de Europese Unie, ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting om een richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten.(2) Derhalve moet de vordering van de Commissie worden toegewezen, voor zover zij verband houdt met de niet-omzetting van de richtlijn, zonder dat de vordering betreffende de niet-mededeling behoeft te worden onderzocht.(3)

Conclusie

5 Mitsdien geef ik het Hof in overweging:

1) vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 95/30/EG van de Commissie van 30 juni 1995 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 90/679/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2) het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

(1) - PB L 155, blz. 41.

(2) - Zie, onder meer, arresten van 25 november 1998, Commissie/Spanje (C-214/96, Jurispr. blz. I-7661, punt 18), en 14 september 1999, Commissie/Griekenland (C-401/98, Jurispr. blz. I-5543, punt 9).

(3) - Zie hiervoor arrest van 21 september 1999, Commissie/Italië (C-362/98, Jurispr. blz. I-6299).