Hof van Justitie EU 14-10-1999 ECLI:EU:C:1999:504
Hof van Justitie EU 14-10-1999 ECLI:EU:C:1999:504
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 14 oktober 1999
Conclusie van advocaat-generaal
A. Saggio
van 14 oktober 1999(*)
De toepasselijke wetgeving, de feiten en het procesverloop
Richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk(*) (hierna: „richtlijn”) bepaalt in artikel 17, lid 1, dat de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om „uiterlijk op 22 juni 1996” aan de richtlijn te voldoen, of „uiterlijk op deze datum” ervoor zorgen „dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige maatregelen nemen”, en dat zij „de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen”.
Bij op 16 februari 1999 ter griffie neergelegde akte heeft de Commissie krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) een beroep wegens niet-nakoming tegen het Groothertogdom Luxemburg ingesteld. Zij verzocht het Hof vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen welke noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Aan de instelling van het beroep liggen de volgende feiten ten grondslag. Daar de Commissie van de Luxemburgse autoriteiten geen enkele mededeling over nationale maatregelen ter omzetting van de richtlijn had ontvangen en zij evenmin over informatie daaromtrent uit een andere bron beschikte, zond zij die autoriteiten op 16 januari 1997 een aanmaningsbrief met het verzoek, binnen twee maanden hun opmerkingen ter zake kenbaar te maken. De Luxemburgse regering antwoordde bij brief van 25 februari 1997, dat de maatregelen ter uitvoering van de richtlijn in voorbereiding waren. Bij gebreke van andere informatie, zond de Commissie het Groothertogdom Luxemburg op 20 januari 1998 een met redenen omkleed advies waarin zij in wezen haar opmerkingen uit de aanmaningsbrief herhaalde, het Groothertogdom Luxemburg verweet dat het de richtlijn nog niet had omgezet en het verzocht, binnen een termijn van twee maanden de nodige maatregelen vast te stellen. Bij brief van 10 maart 1998 zonden de Luxemburgse autoriteiten de Commissie een voorontwerp van een wet tot omzetting van de richtlijn in nationaal recht en verzochten zij om een extra termijn om de omzettingsprocedure af te ronden, hetgeen de Commissie toestond. Desondanks had de Commissie op de datum van de instelling van het beroep nog geen informatie over de voortgang en de afronding van die procedure ontvangen.
Op basis van een en ander is de Commissie tot de conclusie gekomen, dat het Groothertogdom Luxemburg de bepalingen van de richtlijn niet in nationaal recht had omgezet en zodoende niet had voldaan aan de krachtens de richtlijn en de relevante verdragsbepalingen op hem rustende verplichtingen, zodat zij het eerdergenoemde beroep wegens niet-nakoming tegen het Groothertogdom Luxemburg heeft ingesteld.
De vraag of er sprake is van niet-nakoming
Volgens de derde alinea van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) is de richtlijn voor elke lidstaat verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat. Ingevolge de eerste alinea van artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) treffen de lidstaten alle algemene of bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. De verplichting tot, in het bijzonder, de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is in expliciete bewoordingen opgenomen in artikel 17 van de richtlijn, dat de uiterste datum voor die omzetting op 22 juni 1996 vaststelt en de lidstaten verplicht, de Commissie onmiddellijk op de hoogte te stellen van de vaststelling van de nationale uitvoeringsmaatregelen.
In haar op 16 april 1999 ingediende verweerschrift heeft de Luxemburgse regering gesteld, dat de ontwerpuitvoeringswet op 19 maart 1999 door de regering was vastgesteld en op 13 april daaraanvolgend naar de Conseil d'État was gezonden voor het in het kader van de wetgevingsprocedure vereiste advies. Zij heeft voorts beklemtoond, dat het ontwerp in april 1999 bij het parlement zou worden ingediend en in dat jaar zou worden vastgesteld. Ter rechtvaardiging van die vertraging heeft zij aangevoerd, dat de werkzaamheden ter voorbereiding van de uitvoeringsmaatregelen zeer complex waren gebleken en de instelling van een interministeriële ad-hocgroep hadden vereist om alle aspecten van de richtlijn te onderzoeken. Zij heeft voorts beklemtoond, dat de huidige wettelijke regeling, en met name de wet van 28 oktober 1969 inzake de bescherming van de gezondheid van minderjarigen en jonge werknemers alsmede de wet van 17 juni 1994 inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers, grotendeels al aan de voorschriften van de richtlijn voldeden en dat het wetsvoorstel voor de uitvoeringsmaatregelen dus hoofdzakelijk „taken van technische aard” en de aanpassing van de voorgaande wettelijke regelingen betrof. Zij heeft daarom primair tot schorsing van de procedure geconcludeerd en, subsidiair, tot verwerping van het beroep.
Het verzoek tot schorsing van de procedure kan niet worden ingewilligd, aangezien het niet wegneemt, dat het Groothertogdom Luxemburg verantwoordelijk is voor de niet-nakoming.
Ten gronde moet worden vastgesteld, dat de vordering van de Luxemburgse regering tot verwerping van het beroep elke grondslag mist. Het is immers bekend, dat moeilijkheden bij de nationale wetgevende procedures niet wegnemen, dat de lidstaten verantwoordelijk blijven voor vertragingen bij de tenuitvoerlegging van hun communautaire verplichtingen en, met name, bij de vaststelling van maatregelen tot uitvoering van richtlijnen. De, overigens slechts vermelde, omstandigheid dat de Luxemburgse rechtsorde een reeks bepalingen bevat die grotendeels aan de voorschriften van de richtlijn beantwoorden is eveneens irrelevant, aangezien de Luxemburgse regering uitdrukkelijk erkent, dat het noodzakelijk blijft om een aantal bepalingen aan te passen teneinde de nationale rechtsorde in overeenstemming met de richtlijn te brengen.
Kosten
Het Groothertogdom Luxemburg is op alle punten in het ongelijk gesteld. Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Het Groothertogdom Luxemburg moet daarom overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
Conclusie
Op basis van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:
-
vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk, de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;
-
het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.