Home

Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 28 oktober 1999.

Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 28 oktober 1999.

De juridische en feitelijke achtergrond

1 In het onderhavige beroep ex artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) wenst de Commissie door het Hof te zien vastgesteld, dat de Helleense Republiek geen uitvoering heeft gegeven aan richtlijn 96/43/EG van de Raad van 26 juni 1996 tot wijziging en codificering van richtlijn 85/73/EEG om de financiering van de keuringen en veterinaire controles van levende dieren en bepaalde dierlijke producten te garanderen en tot wijziging van de richtlijnen 90/675/EEG en 91/496/EEG(1) (hierna: "richtlijn").

2 De bepalingen van de richtlijn verplichten de lidstaten ervoor te zorgen dat volgens gedetailleerde, voor de verschillende sectoren en activiteiten vastgestelde voorschriften, een communautaire retributie wordt geheven voor de kosten die met de keuringen en controles van de betrokken producten zijn gemoeid. De toelaatbare hoogte van de retributie is uitgebreid geregeld; de lidstaten kunnen de retributies volgens nader aangegeven methoden variëren, zolang zij de feitelijke kosten van de inspecties niet overschrijden. De richtlijn bevat ook een regeling voor informatie-uitwisseling tussen de lidstaten en de Commissie. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn voorziet in het volgende tijdschema voor de omzetting van de richtlijn:

"De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om:

i) op 1 juli 1996 aan de bepalingen van artikel 7 en van bijlage A, hoofdstuk I, punt 1, onder e, te voldoen;

ii) op 1 januari 1997 aan de bepalingen van hoofdstuk II en hoofdstuk III, afdeling II, van bijlage A en hoofdstuk II van bijlage C te voldoen;

iii) op 1 juli 1997 aan de overige wijzigingen te voldoen.

De lidstaten beschikken over een aanvullende termijn die tot 1 juli 1999 kan lopen, om aan de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling I, van bijlage A, te voldoen."

3 Omdat de Commissie niets had vernomen over enigerlei ter omzetting van de richtlijn genomen maatregelen, zond zij de Helleense Republiek op 5 november 1997 een aanmaningsbrief met het verzoek binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken. Klaarblijkelijk doelt deze brief op de in artikel 4, lid 1, sub i, ii en iii, van de richtlijn genoemde verplichtingen en niet op de verplichtingen die eerst per 1 juli 1999 dienden te worden nagekomen. Het antwoord van 8 januari 1998, dat de nodige maatregelen in voorbereiding waren, stelde de Commissie niet tevreden en op 29 juli 1998 zond zij een met redenen omkleed advies, inhoudende dat de Helleense Republiek haar verplichtingen krachtens de richtlijn niet was nagekomen. Toen antwoord daarop uitbleef, maakte de Commissie op 19 april 1999 de procedure aanhangig. Haar vordering is gebaseerd op artikel 4 van de richtlijn, artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) en artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG). De Commissie verzoekt het Hof te verklaren, dat de Helleense Republiek haar verplichtingen krachtens het Verdrag en de richtlijn niet is nagekomen, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te voldoen aan de richtlijn, en de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten van de procedure.

4 Uit de samenvatting van artikel 4, lid 1, van de richtlijn in de aanhef van het verzoekschrift blijkt, dat de Commissie geen niet-nakoming stelt - wat zij ook niet had gekund - met betrekking tot de verplichtingen genoemd in afdeling I van hoofdstuk III van bijlage A van de richtlijn, voor de uitvoering waarvan de lidstaten over een termijn tot uiterlijk 1 juli 1999 beschikten. Hoewel de Commissie haar vordering in algemene bewoordingen heeft ingekleed, is duidelijk dat dit laatste punt van het voorwerp van het beroep moet worden uitgesloten.(2)

5 In haar verweerschrift vordert de Griekse regering de verwerping van het beroep. Zij voert daartoe aan dat in een reeds ondertekend wetsontwerp een bepaling is opgenomen, op grond waarvan de ministers van Financiën en van Landbouw gezamenlijke besluiten kunnen uitvaardigen, al dan niet in uitvoering van een handeling van de instellingen van de Europese Unie, voor de heffing van retributies voor veterinaire inspecties en controles, de vaststelling van het bedrag van die retributie, de aanwijzing van de heffingplichtige personen en van de innende instanties, de bepaling van het doel waarvoor de retributie wordt aangewend en de regeling van alle andere bijkomende aangelegenheden.

6 Dit lijkt mij geen afdoende verweer tegen de vordering van de Commissie. De Griekse regering heeft niet vermeld dat de bedoelde bepaling in werking is getreden dan wel reeds van kracht was bij het verstrijken van een van de respectieve uitvoeringstermijnen voor de verschillende onderdelen van de richtlijn van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn. Waar zij spreekt van een bepaling in een "wetsontwerp" blijkt duidelijk dat het tegendeel het geval is.

7 Nu de Commissie naar mijn mening geslaagd is in het bewijs dat de Helleense Republiek haar verplichting tot omzetting van de richtlijn niet is nagekomen, met uitzondering van afdeling I van hoofdstuk III van bijlage A, dient verweerster overeenkomstig artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de kosten te worden verwezen.

Conclusie 8 Ik geef het Hof in overweging:

1) te verklaren dat de Helleense Republiek, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen krachtens artikel 4, lid 1, sub i, ii en iii, van richtlijn 96/43/EG van de Raad van 26 juni 1996 tot wijziging en codificering van richtlijn 85/73/EEG om de financiering van de keuringen en veterinaire controles van levende dieren en bepaalde dierlijke producten te garanderen en tot wijziging van de richtlijnen 90/675/EEG en 91/496/EEG, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2) de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

(1) - PB L 162, blz. 1.

(2) - Zie arrest van 17 februari 1970, Commissie/Italië (31/69, Jurispr. blz. 25, punten 11-14).