Argumenten van partijen
11. Volgens de Griekse regering corrigeert de richtlijn het beginsel van de territoriale belastingheffing, in de eerste plaats om te voorkomen dat grensoverschrijdende deelnemingen in vennootschappen worden benadeeld ten opzichte van Griekse deelnemingen, en in de tweede plaats om een uit het oogpunt van de mededinging neutraal belastingstelsel in het leven te roepen. Doel van de richtlijn is dubbele belasting te voorkomen. Daarom worden uitgekeerde winsten ofwel bij de moedermaatschappij belast, ofwel kan de moedermaatschappij de door de dochtermaatschappij betaalde belasting van haar belasting aftrekken.
12. De richtlijn voorziet niet in vrijstelling van belasting. Artikel 4 van de richtlijn gaat er namelijk van uit dat de dochtermaatschappij wordt belast, en artikel 5, lid 1, van de richtlijn sluit bronbelasting alleen bij winstuitkering uit.
13. Volgens de Griekse regering vormt de betwiste regeling geen bronbelasting, maar een onderdeel van de inkomstenbelasting van de dochteronderneming. Zij wijst erop dat de wet bronbelasting over de winstuitkering uitdrukkelijk uitsluit. De betwiste regeling van de inkomstenbelasting kan onmogelijk als bronbelasting over de winstuitkering worden beschouwd.
14. Athinaïki Zythopoiia en de Commissie beschouwen de betwiste belastingbepalingen op grotendeels overeenstemmende gronden als een verboden bronbelasting.
15. De richtlijn beoogt de belastingneutraliteit te verzekeren om de belastingdruk op grensoverschrijdende samenwerking te verminderen en aldus de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal te bevorderen.
16. Het begrip „bronbelasting” wordt niet gedefinieerd. Artikel 7, lid 1, van de richtlijn stelt enkel vast wat zij niet omvat. Aangezien artikel 5, lid 1, van de richtlijn de gemeenschapsburgers evenwel een recht toekent, moet deze bepaling ruim worden uitgelegd. Uitzonderingen daarentegen moeten eng worden uitgelegd. De kwalificatie van de belastingheffing naar nationaal recht is irrelevant. Er behoeft enkel te worden nagegaan of zij aan de voorwaarden voldoet om als bronbelasting te gelden.
17. De betwiste belastingbepalingen leiden tot een bijzondere belastingheffing bij winstuitkering. De winstuitkering vormt immers de aanleiding tot de belastingheffing. Ofschoon de belastingheffing als een onderdeel van de inkomstenbelasting van de uitkerende vennootschap geldt, gaat het dus om een bronbelasting.
18. De afwijking van artikel 7, lid 1, van de richtlijn is hier niet van toepassing, omdat het niet om een vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing), maar om een eindheffing gaat.
19. De fiscale soevereiniteit van de lidstaten staat niet in de weg aan de toepassing van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, aangezien deze soevereiniteit conform het gemeenschapsrecht moet worden uitgeoefend.
20. Ter terechtzitting voerde de vertegenwoordigster van de Commissie als extra argument voor de kwalificatie van de belastingheffing als belasting van winstuitkering aan, dat in het kader van de heffing geen rekening wordt gehouden met de verliesoverdracht door de uitkerende onderneming.
Beoordeling
21. Aan de voorwaarden voor toepassing van de richtlijn is voldaan. Athinaïki Zythopoiia en Amstel zijn vennootschappen in de zin van artikel 2. Athinaïki Zythopoiia is een dochteronderneming van Amstel, aangezien Amstel meer dan 25 % van haar kapitaal bezit (artikel 3, lid 1, sub a en b). Athinaïki Zythopoiia keert winst uit aan Amstel (artikel 1, tweede streepje).
22. De afwijking voor Griekenland krachtens artikel 5, lid 2, van de richtlijn geldt intussen niet meer.
23. Bijgevolg moet worden nagegaan of de betwiste regeling als een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt. Het begrip bronbelasting wordt in de richtlijn niet gedefinieerd. In het arrest Epson was het Hof reeds in de gelegenheid de richtlijn in dit opzicht uit te leggen:
„Zoals met name uit de derde overweging van de considerans blijkt, beoogt de richtlijn door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling elke benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op communautair niveau te vergemakkelijken. Aldus bepaalt artikel 5, lid 1, van de richtlijn dat ter voorkoming van dubbele belasting de winstuitkering in de staat van de dochteronderneming is vrijgesteld van bronbelasting.
[...]
Teneinde te beoordelen of de heffing [...] (van belasting) op uitgekeerde winsten onder artikel 5, lid 1, van de richtlijn valt, moet inzonderheid te rade worden gegaan met de bewoordingen van die bepaling. Het daarin opgenomen begrip ‚inhouding aan de bron’ is niet beperkt tot nauwkeurig bepaalde soorten van nationale belastingen. In het bijzonder worden in artikel 2, sub c, van de richtlijn, met het oog op de aanwijzing van de vennootschappen van de lidstaten die geacht worden binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, de nationale belastingen genoemd waaraan die vennootschappen normaal zijn onderworpen [...]. Toch mag daaruit niet worden afgeleid, dat andere belastingen met dezelfde werking geoorloofd zijn, te meer omdat in artikel 2, in fine, uitdrukkelijk sprake is van ‚enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van bovengenoemde belastingen’.(4)”
24. Voor de toepassing van artikel 5, lid 1, van de richtlijn is de naam van de nationale belastingregeling of de fiscale regeling waarin zij is ingedeeld dus niet van belang, doch alleen het effect ervan.
25. Nog duidelijker wordt het begrip bronbelasting wanneer in overweging wordt genomen dat het in het internationaal fiscaal conflictenrecht als de tegenhanger van het beginsel van de belasting op het wereldinkomen geldt. Het betreft hier dus de heffing van lokale belastingen op de lokale inkomsten van niet-ingezetenen. Bij de uitkering van bedrijfswinst aan niet-ingezetenen (maar ook aan ingezetenen) geschiedt de inhouding van bronbelasting doordat de uitkerende onderneming van de uitkering de belasting inhoudt en deze rechtstreeks afdraagt. Wanneer de ontvangers van de uitkering op nationaal niveau over hun volledige inkomen worden belast, wordt gewoonlijk bij de vaststelling van hun totale belastingschuld rekening gehouden met broninhouding.
26. Wanneer de ontvangers daarentegen niet op het nationaal grondgebied woonachtig zijn en dus alleen in hun woonplaats over hun volledige wereldinkomen worden belast, wordt daarmee gewoonlijk geen rekening gehouden. In de praktijk moeten zij dan over dezelfde inkomsten dubbel belasting betalen. Om de cumulatie van bronbelasting en belasting op het wereldinkomen te voorkomen of althans te beperken, sluiten de staten dikwijls overeenkomsten inzake dubbele belasting. De richtlijn streeft exact hetzelfde doel na. Volgens de door het Hof verlangde ruime uitlegging omvat het begrip „bronbelasting” dus iedere fiscale regeling die tot gevolg heeft dat belasting wordt geheven over de winstuitkering door een nationale dochteronderneming aan een buitenlandse moedermaatschappij. De concrete naam of vorm van de belasting is irrelevant.
27. Bronbelasting daarentegen moet worden onderscheiden van de belasting op de activiteit van de nationale dochteronderneming. Op deze belasting heeft de richtlijn in beginsel geen betrekking. Ook in dit kader mag een lidstaat evenwel geen regelingen invoeren die in de praktijk neerkomen op een bronbelasting. Binnen de werkingssfeer van de richtlijn zijn dus alle fiscale regelingen verboden die aan winstuitkering bijzondere fiscale lasten verbinden, welke zonder uitkering niet zouden ontstaan. In de praktijk wordt uitkering van de winst aldus gelijk gesteld met reservering ervan.(5)
28. In het arrest Epson is het Hof er derhalve van uitgegaan dat
-
het belastbare feit de uitkering van dividenden of van andere opbrengsten van waardepapieren is,
-
de grondslag van die belasting de opbrengst van die waardepapieren is en
-
de belastingplichtige de houder van die waardepapieren is.(6)
29. In casu wordt de belastingdruk alleen verhoogd omdat verzoekster haar winsten uitkeert. Er is dus sprake van een vergelijkbaar belastbaar feit.
30. De belastinggrondslag voor die verhoogde belastingdruk is de uitgekeerde winst, aangezien de voor een belastingvermindering in acht te nemen bedragen worden gereduceerd in verhouding tot het uitgekeerde aandeel van de winst.
31. In casu is de belastingplichtige evenwel niet degene die het aandeel in de uitkerende vennootschap bezit. De belastingverhoging treft formeel de uitkerende vennootschap waarvan de inkomstenbelasting wordt verhoogd. Anders dan in de zaak Epson klaagt hier dus niet de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, maar de dochtermaatschappij die gevestigd is in de lidstaat waar de belasting wordt geheven.
32. Dat de fiscale last op de dochteronderneming rust, is evenwel niet beslissend. Het economisch effect van een belasting van de dochteronderneming komt overeen met datvan de belasting van de moedermaatschappij, aangezien de belasting — zoals kenmerkend is voor bronbelasting — door de uitkerende vennootschap wordt ingehouden en rechtstreeks wordt betaald.
33. Deze analyse wordt bevestigd door het argument van de Commissie dat de betrokken regeling geen rekening houdt met een verliesoverdracht uit voorgaande jaren, terwijl zulks in het kader van de vennootschapsbelasting gewoonlijk wel het geval is.
34. Bijgevolg moeten de regelingen die tot belastingverhoging leiden, worden gelijkgesteld met belasting aan de bron en zijn zij onverenigbaar met artikel 5 van de richtlijn.