Hof van Justitie EU 06-03-2001 ECLI:EU:C:2001:130
Hof van Justitie EU 06-03-2001 ECLI:EU:C:2001:130
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 6 maart 2001
Conclusie van advocaat-generaal
S. Alber
van 6 maart 2001(*)
De Commissie komt met haar beroep op tegen de Italiaanse bepalingen krachtens welke voor intracommunautaire vluchten hogere inschepingsrechten worden geheven dan voor binnenlandse vluchten.
Volgens artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2408/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de toegang van communautaire luchtvaartmaatschappijen tot intracommunautaire luchtroutes(*)„[...] wordt door de betrokken lidstaat (lidstaten) aan communautaire luchtvaartmaatschappijen toegestaan om vervoersrechten op routes in de Gemeenschap uit te oefenen.” Met de vaststelling van deze verordening heeft de gemeenschapswetgever de bepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting van toepassing verklaard op de luchtvervoerssector.(*)
Volgens de rechtspraak van het Hof is sprake van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting wanneer wegens de betrokken maatregel een grensoverschrijdende dienstverrichting duurder wordt dan een vergelijkbare binnenlandse dienstverrichting.(*) Krachtens artikel 3 van het decreto ministeriale van 13 augustus 1998 tot uitvoering van wet nr. 537 van 24 december 1993, gewijzigd bij wet nr. 662 van 23 december 1996, wordt bij intracommunautaire vluchten een inschepingsrecht („diritto di imbarco”) van 15 500 ITL per passagier geheven, en bedraagt dit recht bij binnenlandse vluchten 7 000 ITL per passagier.
De Italiaanse Republiek ontkende niet dat sprake was van een schending van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2408/92 in samenhang met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG). Zij gaf echter te kennen dat een wetswijziging werd voorbereid waardoor inzake de heffing van het inschepingsrecht het onderscheid tussen intracommunautaire en binnenlandse vluchten zou worden opgeheven.
Volgens vaste rechtspraak heeft de eventuele opheffing van een schending van het Verdrag nadat beroep is ingesteld, geen invloed op de gegrondheid van dat beroep. Het voorwerp van het geding is omschreven in het met redenen omkleed advies van de Commissie van 14 december 1998. Ook wanneer de daarin aangegeven inbreuk na het verstrijken van de krachtens artikel 169, tweede alinea, EG-Verdrag gestelde termijn (thans artikel 226, tweede alinea, EG) is opgeheven, bestaat er nog steeds een procesbelang, in die zin dat de zaak de grondslag vormt van de eventuele aansprakelijkheid die ten gevolge van de niet-nakoming op de betrokken lidstaat kan rusten jegens andere lidstaten, de Gemeenschap of particulieren.(*) Het beroep van de Commissie moet bijgevolg worden toegewezen.
De Commissie vorderde de verwijzing van de Italiaanse Republiek in de kosten. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd.
Conclusie
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
Met de handhaving van artikel 3 van het decreto ministeriale van 13 augustus 1998, tot uitvoering van wet nr. 537 van 24 december 1993, gewijzigd bij wet nr. 662 van 23 december 1996, bepalende dat voor binnenlandse vluchten andere inschepingsrechten gelden dan voor vluchten vanuit Italië naar een andere lidstaat, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens het Verdrag, meer bepaald krachtens de bepalingen van artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) in samenhang met artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2408/92.
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.”