Home

Hof van Justitie EU 18-05-2000 ECLI:EU:C:2000:273

Hof van Justitie EU 18-05-2000 ECLI:EU:C:2000:273

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
18 mei 2000

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

18 mei 2000(*)

In zaak C-45/99,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,

verzoekster, tegen

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Bergeot, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8B,

verweerster,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

advocaatgeneraal: A. Saggio

griffier: R. Grass

gezien het rapport van de rechterrapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 10 februari 2000,

het navolgende

Arrest

Bij op 16 februari 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) beroep ingesteld om te doen vaststellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en, subsidiair, aan haar mee te delen, welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PB L 216, blz. 12; hierna: „richtlijn”), de krachtens het EG-Verdrag en deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Volgens artikel 17 van de richtlijn dienen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 22 juni 1996 aan de richtlijn te voldoen of uiterlijk op deze datum ervoor te zorgen dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige maatregelen nemen, en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Daar de Commissie van de Franse regering geen enkel bericht over maatregelen ter uitvoering van de richtlijn in de Franse rechtsorde had ontvangen en over geen enkele andere informatie beschikte waaruit zij kon opmaken dat de Franse Republiek de nodige bepalingen had vastgesteld, heeft zij besloten, tegen die lidstaat de procedure van artikel 169 van het Verdrag in te leiden. Bij brief van 16 januari 1997 herinnerde de Commissie de Franse Republiek aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen en maande zij haar aan, binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen kenbaar te maken.

De Franse autoriteiten antwoordden op 13 maart 1997, dat de van kracht zijnde Franse wettelijke regeling reeds het merendeel van de rechtsvoorschriften van de richtlijn bevatte, doch zij erkenden, dat die wettelijke regeling voor een volledige omzetting nog moest worden aangevuld. Zij deelden mee, dat een ontwerpwet met de nodige bepalingen binnenkort aan het Parlement zou worden voorgelegd.

Daar zij geen enkele andere mededeling over die uitvoering had ontvangen, zond de Commissie de Franse Republiek op 12 januari 1998 een met redenen omkleed advies. De Commissie herhaalde daarin haar opmerkingen uit de aanmaningsbrief en verzocht de Franse Republiek, binnen een termijn van twee maanden na de betekening ervan aan dit advies te voldoen.

Bij brief van 13 maart 1998 beantwoordden de Franse autoriteiten het met redenen omkleed advies en deelden zij mee, dat de omzetting van de richtlijn in nationaal recht nog aan de gang was. Onder die omstandigheden heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

De Franse Republiek betwist niet, dat haar wettelijke regeling moet worden gewijzigd om aan de richtlijn te voldoen, doch stelt, dat het merendeel van de bepalingen ervan reeds in de van kracht zijnde wettelijke regeling waren opgenomen.

Onder deze omstandigheden volstaat de vaststelling dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om aan de richtlijn te voldoen, niet heeft voldaan aan de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen.

Kosten

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie zulks heeft gevorderd en de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

rechtdoende, verstaat:

  1. Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk, heeft de Franse Republiek niet voldaan aan de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen.

  2. De Franse Republiek wordt in de kosten verwezen.

Edward

Kapteyn

Ragnemalm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 mei 2000.

De griffier

R. Grass

De president van de Vierde kamer

D. A. O. Edward