Hof van Justitie EU 11-05-2000 ECLI:EU:C:2000:236
Hof van Justitie EU 11-05-2000 ECLI:EU:C:2000:236
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 11 mei 2000
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
11 mei 2000(*)
In zaak C-56/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Tribunal administratif de Paris (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Gascogne Limousin viandes SA
enOffice national interprofessionnel des viandes de l'élevage et de l'aviculture (Ofival),
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), C. Gulmann, J.-P. Puissochet en F. Macken, rechters,
advocaatgeneraal: G. Cosmas
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
Gascogne Limousin viandes SA, vertegenwoordigd door P. Denesle, advocaat te Rouen,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Vasak, adjunct-secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden,
-
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseurs J. Carbery en J. Monteiro als gemachtigden,
-
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, juridisch adviseur, als gemachtigde,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Gascogne Limousin viandes SA, vertegenwoordigd door P. Denesle; de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Pailler, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Raad, vertegenwoordigd door J. Carbery, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver, ter terechtzitting van 11 november 1999,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 16 december 1999,
het navolgende
Arrest
Bij vonnis van 9 december 1998, ingekomen bij het Hof op 19 februari 1999, heeft het tribunal administratif de Paris krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid, in het licht van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 34, lid 2, EG), van artikel 4i, lid 2, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148, blz. 24), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2222/96 van de Raad van 18 november 1996 (PB L 296, blz. 50), en van artikel 50, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de premieregelingen waarin is voorzien bij verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1244/82 en (EEG) nr. 714/89 (PB L 391, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2311/96 van de Commissie van 2 december 1996 (PB L 313, blz. 9).
Deze vraag is gerezen in een geding tussen Gascogne Limousin viandes SA (hierna: „Gascogne”) en het Office national interprofessionnel des viandes de l'élevage et de l'aviculture (hierna: „Ofival”) naar aanleiding van de afwijzing door Ofival van aanvragen van Gascogne om betaling van de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren, die is ingevoerd bij verordening nr. 2222/96.
De communautaire regeling
Als bijdrage tot het herstel van het evenwicht op de rundvleesmarkt, die ernstig was verstoord door vooral de ongerustheid onder de consumenten wegens de boviene spongiforme encefalopathie (BSE), heeft de Raad verordening nr. 2222/96 vastgesteld. Die verordening bevat een aantal maatregelen om de productie beter af te stemmen op het niveau van het verbruik (zie hieromtrent de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96).
Meer in het bijzonder vanuit de overweging, dat voor de sanering van de rundvleesmarkt het aantal op de markt aangeboden dieren moest worden verlaagd door het uit productie nemen en/of de afzet van lichte jonge dieren te bevorderen (zie de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96), heeft de Raad daarom enerzijds een aantal wijzigingen aangebracht in de premieregeling voor de verwerking van jonge stierkalveren van oorsprong uit de Gemeenschap die uit productie worden genomen voordat zij ouder zijn dan tien of, onder bepaalde voorwaarden, twintig dagen, welke regeling is neergelegd in artikel 4i, lid 1, van verordening nr. 805/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, en anderzijds in lid 2 van diezelfde bepaling een premie ingevoerd voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren.
Deze laatste bepaling luidt als volgt:
„De lidstaten kunnen tot en met 30 november 1998 een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren toekennen. Deze premie wordt toegekend bij het slachten in een lidstaat van elk kalf:
waarvan het slachtgewicht gelijk is aan of lager dan het gemiddelde slachtgewicht van geslachte kalveren in de betrokken lidstaat, verminderd met 15 %. Het gemiddelde slachtgewicht per lidstaat is het gewicht dat blijkt uit de statistieken van Eurostat die zijn opgesteld voor het jaar 1995 of van elke andere statistische informatie voor dat jaar die officieel bekendgemaakt is en door de Commissie is aanvaard;
dat onmiddellijk vóór de slacht in de lidstaat waar het wordt geslacht, wordt aangehouden gedurende een vast te stellen periode.”
Artikel 4i, lid 3, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96 bepaalt:
„In de periode van 1 december 1996 tot en met 30 november 1998 moet elke lidstaat ten minste een van de twee in de leden 1 en 2 bedoelde regelingen toepassen.”
Voorts is in artikel 4i, leden 5 en 6, bepaald:
Volgens de procedure van artikel 27:
stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast,
bepaalt de Commissie het in elke lidstaat toe te passen maximumslachtgewicht van de kalveren als bedoeld in lid 2,
stelt de Commissie het bedrag van de verwerkingspremie vast op een zodanig niveau of, eventueel, op zodanige niveaus dat, naar gelang van hetgeen in verband met de marktsituatie noodzakelijk is, voldoende kalveren uit productie worden genomen,
stelt de Commissie het bedrag van de premie voor het vervroegd op de markt brengen vast op een passend niveau om de slacht van een voldoende aantal kalveren naar gelang van de marktbehoeften mogelijk te maken,
mag de Commissie, op verzoek van een lidstaat, toestaan dat de premie voor het vervroegd op de markt brengen binnen die lidstaat gedifferentieerd naar regio wordt toegepast, mits de dieren onmiddellijk vóór de slacht gedurende een nog vast te stellen periode in de slachtregio werden gehouden,
kan de Commissie de toekenning van de ene en/of de andere van de in dit artikel bedoelde premies schorsen.
De Commissie controleert of de in dit artikel bedoelde regelingen, wanneer die zes maanden zijn toegepast, bevredigende resultaten hebben opgeleverd.
Zo niet, dan dient de Commissie bij de Raad een passend voorstel in, waarover de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen beslist, met name rekening houdend met de wijze waarop de aanpassingsinspanningen over de lidstaten zijn verdeeld en met eventuele handelsdistorsies.”
De voormelde bepalingen worden in de negende, tiende en elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96 gemotiveerd als volgt:
„Overwegende dat de invoering van een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren ook kan bijdragen tot herstel van het marktevenwicht; dat om deze premie goed af te stemmen op de productievoorwaarden in de lidstaten, moet worden bepaald welke kalveren in de lidstaten in aanmerking komen naar gelang van het, statistisch vastgestelde, gemiddelde slachtgewicht van geslachte kalveren in elke lidstaat; dat dit gemiddelde gewicht binnen een lidstaat kan variëren; dat derhalve moet worden bepaald dat de Commissie mag toestaan dat de premie naar regio wordt toegepast; dat om verleggingen van het handelsverkeer te voorkomen, een aanhoudperiode noodzakelijk is; dat de vaststelling van het bedrag van de premie onder de bevoegdheid van de Commissie moet vallen om dezelfde redenen als die met betrekking tot de verwerkingspremie [namelijk om ervoor te zorgen dat de premiebedragen aangepast kunnen worden aan hetgeen met het oog op de regeling nodig is];
Overwegende dat productie en consumentenverwachtingen van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk kunnen verschillen; dat hun dus de keuze moet worden gelaten de verwerkingspremie dan wel de premie voor het vervroegd op de markt brengen toe te passen, waarbij zij wel verplicht worden ten minste een van deze twee toe te passen in de periode van 1 december 1996 tot en met 30 november 1998;
Overwegende dat na zes maanden de doeltreffendheid moet worden bekeken van de premieregeling voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren, van de verwerkingspremie en van de juiste toepassing daarvan, met name door een vergelijking van de gevolgen daarvan met de doelstelling van een vermindering met ongeveer 1 000 000 kalveren bij de productie van rood vlees, de wijze waarop de aanpassing over de lidstaten is verdeeld en eventuele handelsdistorsies.”
Gebruik makend van de mogelijkheid die artikel 4i, lid 3, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, haar daartoe bood, heeft de Franse Republiek gekozen voor toekenning van beide premies.
Op de grondslag van onder meer artikel 4i, lid 5, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, heeft de Commissie bij verordening nr. 2311/96 de voorwaarden voor toekenning van de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren geregeld; hierbij is artikel 50 van verordening nr. 3886/92 vervangen door de volgende bepaling:
Een lidstaat mag de premie voor het vervroegd op de markt brengen (hierna ‚de premie’ te noemen) alleen toekennen voor dieren die op zijn grondgebied geslacht zijn en waarvan het geslacht gewicht kleiner is dan of gelijk aan het in bijlage IV aangegeven gewicht.
(...)”
Bijlage IV bij de gewijzigde verordening nr. 3886/92, waarin het maximale geslacht gewicht van de slachtkalveren in de lidstaten overeenkomstig artikel 50, lid 1, is vastgelegd, ziet er als volgt uit:
Lidstaat waar is geslacht Maximaal geslacht gewicht (in kg) België 136 Denemarken 110 Duitsland 103 Griekenland 127 Spanje 124 Frankrijk 108 Ierland — Italië 117 Luxemburg 120 Nederland 138 Oostenrijk 82 Portugal 110 Finland 84 Zweden 88 Verenigd Koninkrijk 32
Artikel 50, lid 3, van verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, bepaalt:
„De premie bedraagt:
65 ECU per in december 1996 of januari 1997 geslacht dier,
60 ECU per na januari 1997 geslacht dier.”
Blijkens de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 2311/96 heeft de Commissie het bedrag van de premie op een zodanig niveau willen vaststellen, dat rekening werd gehouden met zowel de gederfde inkomsten door de verkoop van lichtere karkassen als met de door een kortere productietijd bespaarde kosten; wegens in de aanloopfase van de regeling te verwachten turbulenties op de kalfsvleesmarkt leek het haar echter dienstig om bij wijze van overgangsmaatregel hogere premies toe te kennen.
Nadien werd artikel 50 van verordening nr. 3886/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, meermaals gewijzigd.
Zo werd bij verordening (EG) nr. 18/97 van de Commissie van 8 januari 1997 (PB L 5, blz. 17) het voor de Bondsrepubliek Duitsland geldend maximale slachtgewicht van „103 kilogram” (bijlage IV bij verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96) vervangen door een gewicht van „112 kilogram”. Blijkens de derde overweging van de considerans van verordening nr. 18/97 had Duitsland conform de machtiging in artikel 4i, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, andere cijfers verstrekt dan die van Eurostat voor het bepalen van het maximale slachtgewicht van de in aanmerking komende kalveren, welke cijfers na verificatie door de Commissie waren aanvaard.
Tevens werd bij verordening (EG) nr. 200/97 van de Commissie van 31 januari 1997 houdende wijziging van verordening nr. 3886/92 (PB L 31, blz. 62), aan artikel 50, lid 3, van verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, een tweede alinea toegevoegd, luidend als volgt:
„De beide in de eerste alinea genoemde premiebedragen worden echter als volgt verhoogd:
voor dieren die tussen 20 januari en 30 juni 1997 worden geslacht: met 10 ECU per karkas van 110 kilogram of minder en 5 ECU per karkas van meer dan 110 kilogram maar niet meer dan 120 kilogram;
voor dieren die tussen 1 juli en 31 december 1997 worden geslacht: met 5 ECU per karkas van 110 kilogram of minder en 2,5 ECU per karkas van meer dan 110 kilogram maar niet meer dan 120 kilogram.”
Blijkens de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 200/97 heeft de Commissie door deze verhogingen rekening willen houden met het feit, dat gezien de in bijlage IV bij verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96 vastgelegde gewichtsmaxima een aanzienlijk deel van de communautaire productie van kalveren voortaan onder een gewicht van 120 kilo moest worden verkocht en dat wegens deze voor de betrokken markt ongebruikelijke aanbiedingsvorm tijdelijke problemen te verwachten waren die tot relatief hogere kosten voor de afzet van dergelijke lichte karkassen zouden leiden.
Artikel 50 bis, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, luidt als volgt:
„De premieaanvraag moet uiterlijk drie weken na het slachten bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat worden ingediend.”
Bij verordening nr. 18/97 werd aan artikel 50 bis, lid 1, eerste alinea, de volgende zin toegevoegd:
„Premieaanvragen voor dieren die vóór 25 december 1996 zijn geslacht, mogen echter tot en met 15 januari 1997 worden ingediend.”
Het geschil in het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
Gascogne is een vennootschap naar Frans recht die zich bezighoudt met de productie van kalfsvlees.
Bij een op 26 juni 1997 ingeschreven verzoekschrift vorderde Gascogne voor het tribunal administratif de Paris nietigverklaring van de beschikkingen van Ofival waarbij de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren, ingevoerd bij verordening nr. 2222/96, was geweigerd. Blijkens het dossier in het hoofdgeding en de schriftelijke opmerkingen van de Franse regering dateren deze beschikkingen van 14 mei, 11 en 20 juni 1997 en zijn zij gebaseerd op het feit dat de kalveren waarvoor de premie was aangevraagd, zwaarder dan 108 kilo waren.
Gascogne voerde onder meer aan, dat de betrokken premieregeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, van het Verdrag, omdat zij een gunstiger uitwerking heeft op de afzet van kalveren op de gemeenschappelijke markt, die zijn geslacht in lidstaten met een hoge nationale referentiewaarde voor het gemiddelde slachtgewicht.
Van oordeel dat de beslechting van het voor hem dienende geschil „afhangt van de vraag, of voormelde bepalingen van artikel 40 EG-Verdrag zich verzetten tegen de vaststelling van steunmaatregelen voor producten die zijn gedifferentieerd naar nationaal vastgestelde criteria, doch die in alle lidstaten van de Gemeenschap kunnen worden afgezet”, besloot het tribunal administratif de Paris de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan op de aldus geformuleerde prejudiciële vraag.
De ontvankelijkheid
De Commissie trekt de ontvankelijkheid van de gestelde vraag in twijfel, omdat de verwijzende rechter niet vermeldt, wanneer en op welke gronden de premieaanvragen van Gascogne zijn afgewezen, en evenmin, wanneer de kalveren zijn geslacht en de aanvragen zijn ingediend, hetgeen nochtans van aanzienlijk belang is gezien de successieve aanpassingen van de toepasselijke regeling.
Zij wijst daarbij met nadruk op de vaste rechtspraak (zie beschikking van 21 december 1995, Max Mara, C-307/95, Jurispr. blz. I-5083, punt 7), dat de in een verwijzingsbeschikking verstrekte inlichtingen en gestelde vragen niet enkel ertoe dienen om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten alsmede de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG opmerkingen in te dienen. Omdat alleen de verwijzingsbeschikking aan de volgens die bepaling belanghebbende partijen wordt betekend, vraagt de Commissie zich af, of het voor de ontvankelijkheid van de gestelde vraag voldoende is, dat de data waarop Gascogne zijn aanvragen heeft ingediend, en de gronden waarop deze door Ofival zijn afgewezen, uit het door de nationale rechter voorgelegde dossier af te leiden zijn.
Het is vaste rechtspraak, dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie, met name, arresten van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90—C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punt 6, en 21 september 1999, Albany, C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 39).
In het onderhavige verwijzingsvonnis wordt niet alleen artikel 40, lid 3, van het Verdrag aangehaald, maar wordt ook uitdrukkelijk verwezen naar enerzijds verordening nr. 2222/96, waarover wordt gezegd dat deze „de lidstaten toestond om tot en met 30 november 1998 een premie te verlenen voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren met een slachtgewicht gelijk aan of lager dan het gemiddelde slachtgewicht van geslachte kalveren in de betrokken lidstaat, verminderd met 15 %, waarbij het gemiddelde slachtgewicht per lidstaat het gewicht is als blijkend uit de statistieken van Eurostat voor het jaar 1995 of uit elke andere statistische informatie voor dat jaar die officieel is bekendgemaakt en door de Commissie aanvaard”, en anderzijds de verordeningen nrs. 2311/96, 18/97 en 200/97, waarin de uitvoering van de premieregeling is geregeld.
In het verwijzingsvonnis wordt eveneens vermeld, dat de vordering tot nietigverklaring van de afwijzende beschikkingen van Ofival op Gascognes premieaanvragen steunt op het argument, dat de regeling onverenigbaar is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag, aangezien die regeling „voordeliger is voor de afzet van kalveren op de gemeenschapsmarkt, die zijn geslacht in lidstaten met een hoge nationale referentiewaarde voor het gemiddelde slachtgewicht”.
Het verwijzingsvonnis bevat derhalve voldoende nauwkeurige en volledige gegevens om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vraag, of de regeling van de artikelen 4i, lid 2, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2292/96, en 50, lid 1, van verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, inhoudende dat het recht op de premie voor het voortijdig op de markt brengen van kalveren wordt bepaald door het gemiddelde slachtgewicht van de geslachte kalveren in iedere lidstaat in 1995, verminderd met 15 %, in het licht van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag geldig is.
Uit de opmerkingen die Gascogne, de Franse regering, de Raad en de Commissie overeenkomstig artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG hebben ingediend, blijkt bovendien, dat zij aan de hand van de informatie in het verwijzingsvonnis inderdaad een nuttig standpunt hebben kunnen innemen over deze vraag.
Dat de data waarop de aanvragen door Gascogne zijn ingediend respectievelijk door Ofival afgewezen, evenals de data waarop de kalveren zijn geslacht, in het verwijzingsvonnis niet worden vermeld, is daarbij voor hen geen beletsel geweest en is ook geen beletsel voor het Hof om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag.
Door immers in de inleidende overwegingen en de motivering van het verwijzingsvonnis uitdrukkelijk te verwijzen naar de verordeningen nrs. 2311/96, 18/97 en 200/97, heeft de nationale rechter duidelijk aangegeven, dat die verordeningen naar zijn oordeel ratione temporis van toepassing zijn op de verschillende aanvragen van Gascogne en de afwijzing daarvan door Ofival. De in het verwijzingsvonnis verschafte informatie is bovendien aangevuld met gegevens uit het door de nationale rechter overgelegde dossier en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, die vervolgens zijn overgenomen in het rapport ter terechtzitting, dat ter kennis van de regeringen van de lidstaten en de overige belanghebbenden is gebracht met het oog op de terechtzitting, waar zij hun opmerkingen zonodig hebben kunnen aanvullen (zie, in deze zin, arrest Albany, reeds aangehaald, punt 43).
Anderzijds is de hoogte van de premie, die ingevolge artikel 50, lid 3, van verordening nr. 3886/92 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96 en de daaropvolgende verordeningen van de Commissie, afhankelijk is van het tijdstip van de slacht van de dieren, op zichzelf niet in geschil, zodat de omstandigheid dat de slachtdata die in het hoofdgeding van belang zijn, niet uit het verwijzingsvonnis of uit het dossier of de opmerkingen van partijen blijken, onvoldoende grond oplevert om de gestelde vraag niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarom moet de gestelde vraag worden beantwoord.
De prejudiciële vraag
Gascogne en de Franse regering stellen, dat de premieregeling voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren in strijd is met de vereisten van artikel 40, lid 3, van het Verdrag en derhalve ongeldig is, aangezien zij een discriminatie inhoudt en de mededinging vervalst ten nadele van Franse producenten, met name ten opzichte van hun Nederlandse concurrenten.
Gascogne en de Franse regering betogen ter zake, dat de uniforme vermindering van het gemiddelde slachtgewicht van de in elke lidstaat geslachte kalveren met 15 % en de differentiatie van het recht op premie naar het gemiddelde slachtgewicht per lidstaat tot gevolg hebben, dat de Franse producenten, om voor de premie in aanmerking te komen, karkassen moeten produceren van maximaal 108 kilo, hetgeen niet strookt met het normale handelsgebruik op de Franse markt, waar men gewend is aan karkassen van een gemiddeld gewicht van 120 tot 130 kilo. De Franse producenten hebben daardoor extra kosten en zien tevens hun productieprijs gekort, terwijl de Nederlandse producenten, aan wie voor de premie een referentiegewicht van 138 kilo is toegewezen, de premie toucheren en tegelijkertijd karkassen kunnen verkopen, met name in Frankrijk, die beantwoorden aan de verwachtingen op de markt.
Volgens Gascogne worden deze discriminatie en concurrentievervalsing nog versterkt doordat die referentiewaarden voor het gewicht zijn berekend aan de hand van statistische gegevens die door Eurostat bij elke lidstaat voor het jaar 1995 zijn verzameld, hoewel als algemeen erkend vaststaat, dat in de Gemeenschap geen uniformiteit heerst waar het gaat om karkassen van geslachte kalveren, omdat in iedere lidstaat verschillende karkassen voor de consumptie worden aangeboden al naar gelang de consumptiegewoonten en handelsgebruiken, en dat er geen enkele gemeenschappelijke definitie bestaat van slachtkalveren en de kenmerken daarvan evenmin als uniforme en betrouwbare communautaire statistieken.
Volgens vaste rechtspraak vormt het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, van het Verdrag slechts een specifieke toepassing van het algemene gelijkheidsbeginsel van het gemeenschapsrecht, dat inhoudt, dat zonder objectieve rechtvaardigingsgrond vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld (arrest van 29 februari 1996, Frankrijk en Ierland/Commissie, C-296/93 en C-307/93, Jurispr. blz. I-795, punt 49).
Bij het rechterlijk toezicht op de handhaving van dit verbod moet evenwel in aanmerking worden genomen, dat de gemeenschapsinstellingen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, in overeenstemming met de verantwoordelijkheid die hun bij het Verdrag is opgelegd (arresten van 21 februari 1990, Wuidart e.a., C-267/88—C-285/88, Jurispr. blz. I-435, punt 14, en 29 oktober 1998, Zaninotto, C-375/96, Jurispr. blz. I-6629, punt 46).
Blijkens de eerste, de achtste, de negende, de tiende en de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96 is de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren bedoeld om bij te dragen tot de sanering van en het herstel van het evenwicht op de rundvleesmarkt, die ernstig was verstoord door de ongerustheid onder de consument wegens BSE. Omdat de premie ertoe strekt de markt te stabiliseren, is zij dus gericht op een van de in artikel 39, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 33, lid 1, EG) genoemde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
In het kader van een dergelijke doelstelling moeten alle producenten van de Gemeenschap, ongeacht de lidstaat waarin zij zijn gevestigd, op gelijke en solidaire wijze de consequenties aanvaarden van de besluiten die de gemeenschapsinstellingen binnen het kader van hun bevoegdheden moeten nemen als reactie op het risico van een mogelijke verstoring van het evenwicht op de markt tussen de productie en de afzetmogelijkheden (reeds aangehaalde arresten Frankrijk en Ierland/Commissie, punt 50, en Zaninotto, punt 47).
In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat de Raad blijkens de negende overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96 juist met de bedoeling om de premie op de productievoorwaarden in de lidstaten te kunnen afstemmen, gekozen heeft voor differentiatie van het recht op de premie naar het gemiddelde slachtgewicht van de in elke lidstaat geslachte kalveren zoals dat uit de beschikbare statistische gegevens blijkt.
Door over het aldus vastgestelde gemiddelde gewicht een uniforme vermindering van 15 % toe te passen, hebben de gemeenschapsinstellingen de producenten in alle lidstaten op gelijke wijze betrokken bij de solidaire inspanning die nodig is om een sanering van de rundvleesmarkt te bereiken door middel van vermindering van het aantal kalveren voor de productie van rood vlees.
In de tweede plaats moet met de Raad en de Commissie erop worden gewezen, dat wanneer voor een uniform gemiddeld slachtgewicht voor alle communautaire producenten was gekozen, het met de invoering van de premie nagestreefde doel niet had kunnen worden bereikt, omdat de producenten in de lidstaten met een traditioneel hoger slachtgewicht zich nauwelijks de nodige inspanningen zouden hebben getroost om het slachtgewicht van hun kalveren te reduceren om de premie te ontvangen, en de producenten in lidstaten met een lager slachtgewicht de premie zouden hebben kunnen ontvangen zonder ook maar enige inspanning voor een gewichtsreductie te hoeven verrichten.
Bovendien kan het feit dat de vaststelling van een maatregel in het kader van een gemeenschappelijke marktordening voor bepaalde producenten al naar gelang hun individuele productie of de plaatselijke omstandigheden verschillende gevolgen kan hebben, volgens de rechtspraak van het Hof niet als een bij artikel 40, lid 3, EG-Verdrag verboden discriminatie worden beschouwd, wanneer de maatregel is gebaseerd op objectieve criteria die zijn aangepast aan de behoeften van de algemene werking van de gemeenschappelijke marktordening (zie, in deze zin, arrest van 9 juli 1985, Bozzetti, 179/84, Jurispr. blz. 2301, punt 34).
In dit verband moet eveneens worden benadrukt, dat artikel 4i, lid 5, van verordening nr. 805/68 zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, de Commissie niet alleen opdraagt, het bedrag van de premie voor het vervroegd op de markt brengen op een passend niveau vast te stellen om de slacht van een voldoende aantal kalveren naar gelang van de marktbehoeften mogelijk te maken, maar haar tevens uitdrukkelijk machtigt, op verzoek van een lidstaat een naar regio gedifferentieerde toepassing van de premie binnen die lidstaat toe te staan.
Voorts blijkt uit de tiende overweging van de considerans van verordening nr. 2222/96, dat de gemeenschapswetgever wegens het feit dat de productie en de consumentenverwachtingen van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk kunnen verschillen, de lidstaten de keuze heeft gelaten om de verwerkingspremie dan wel de premie voor het vervroegd op de markt brengen toe te passen, en hun heeft toegestaan om gedurende de periode van 1 december 1996 tot en met 30 november 1998 beide premies tegelijk toe te passen.
Op het argument van Gascogne ten slotte, dat de gestelde discriminatie en concurrentievervalsing nog zou worden versterkt doordat de referentiewaarden voor het gewicht zijn berekend aan de hand van statistische gegevens van Eurostat over het jaar 1995, zonder rekening te houden met de eigenaardigheden van de markten van de verschillende lidstaten en het ontbreken van betrouwbare en uniforme communautaire statistieken, moet worden geantwoord dat op grond van artikel 4i, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 805/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, elke lidstaat kan verzoeken om toepassing van andere statistieken dan die van Eurostat voor het bepalen van het hem toe te wijzen referentiegewicht. De Franse Republiek heeft echter, naar uit het dossier blijkt, van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de differentiatie van het recht op de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren naar het gemiddelde slachtgewicht van de in 1995 in elke lidstaat geslachte kalveren en de uniforme vermindering van het aldus vastgestelde gemiddelde gewicht met 15 % geen bij artikel 40, lid 3, van het Verdrag verboden discriminatie tussen producenten van de Gemeenschap inhoudt.
Derhalve moet worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet gebleken is van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4i, lid 2, van verordening nr. 805/68, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2222/96, en van artikel 50, lid 1, van verordening nr. 3886/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2311/96, kunnen aantasten.
Kosten
De kosten door de Franse regering, de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het tribunal administratif de Paris bij vonnis van 9 december 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 4i, lid 2, van verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2222/96 van de Raad van 18 november 1996, en van artikel 50, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de premieregelingen waarin is voorzien bij verordening nr. 805/68 en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1244/82 en (EEG) nr. 714/89, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2311/96 van de Commissie van 2 december 1996.
Moitinho de Almeida
Schintgen
Gulmann
Puissochet
Macken
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 mei 2000.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
J. C. Moitinho de Almeida