Home

Hof van Justitie EU 10-05-2001 ECLI:EU:C:2001:257

Hof van Justitie EU 10-05-2001 ECLI:EU:C:2001:257

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 mei 2001

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vijfde kamer)

10 mei 2001(*)

In zaak C-144/99,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude en L. Dommeringvan Rongen, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster, tegen

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra en J. van Bakel als gemachtigden,

verweerder,

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet, D. A. O. Edward, P. Jann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechterrapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 23 januari 2001,

het navolgende

Arrest

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 april 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn ter volledige omzetting in Nederlands recht van de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: „richtlijn”), de krachtens artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) en de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

De richtlijn

2 Volgens artikel 1 van de richtlijn strekt deze tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

3 Artikel 3 van de richtlijn geeft een definitie van het begrip „oneerlijke bedingen”. Artikel 6 preciseert, dat dergelijke bedingen „de consument niet binden”.

4 Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:

„1 Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voorzover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5 Artikel 5 van de richtlijn is geformuleerd als volgt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”

6 Volgens artikel 10 van de richtlijn dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 31 december 1994 aan de richtlijn te voldoen.

De nationale regeling

7 Het Burgerlijk Wetboek (hierna: „BW”) regelt in Boek 3 de algemene aspecten van het vermogensrecht. Boek 6 bevat het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht.

8 Artikel 35 van Boek 3 BW luidt als volgt:

„Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”

9 Artikel 231 van Boek 6 BW omschrijft „algemene voorwaarden” als „een of meer schriftelijke bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven”.

10 Artikel 233 van Boek 6 BW bepaalt:

„Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar

  1. indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij; of

  2. indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.”

11 Artikel 248 van Boek 6 BW bepaalt:

„1. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

2. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

De precontentieuze procedure

12 Van oordeel dat de richtlijn niet binnen de gestelde termijn volledig in Nederlands recht was omgezet, leidde de Commissie de procedure wegens niet-nakoming in. Na het Koninkrijk der Nederlanden te hebben aangemaand zijn opmerkingen te maken, bracht de Commissie op 6 april 1998 een met redenen omkleed advies uit waarin zij deze lidstaat verzocht, binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan het advies te voldoen. Toen het Koninkrijk der Nederlanden hieraan geen gevolg gaf, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Ten gronde

13 In haar verzoekschrift betoogt de Commissie, dat de uitvoering van de richtlijn in de Nederlandse rechtsorde onvoldoende is wat de gebruikte vorm en middelen betreft en onvolledig ten aanzien van het resultaat ervan.

14 Volgens de Commissie kan een uitvoering enkel met verwijzing naar in de rechtsorde van een lidstaat reeds bestaande bepalingen die overeenstemmen met de uit te voeren richtlijn, slechts binnen uiterst beperkte grenzen worden aanvaard. Wanneer, zoals in casu, de richtlijn ertoe strekt de consument te beschermen door hem welomschreven rechten toe te kennen, dient de uitvoering te geschieden in een duidelijke en ondubbelzinnige vorm. Dit is echter niet het geval met betrekking tot de door de Nederlandse regering ingeroepen bepalingen van het BW.

15 De Commissie stelt voorts, dat die bepalingen niet op concrete wijze verzekeren, dat het door de artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt.

16 De Nederlandse regering bestrijdt deze analyse met de stelling dat artikel 189, derde alinea, van het Verdrag de lidstaten vrijlaat de vorm en middelen te kiezen die nodig zijn om een richtlijn uit te voeren. Met een beroep op met name het arrest van 23 mei 1985, Commissie/Duitsland (29/84, Jurispr. blz. 1661, punt 23), voert zij aan, dat een uitdrukkelijke uitvoering niet noodzakelijk is wanneer de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen reeds door de nationale rechtsorde worden bereikt.

17 Volgens vaste rechtspraak vereist de uitvoering van een richtlijn weliswaar niet noodzakelijkerwijs een optreden van de wetgever van elke lidstaat, doch dient het betrokken nationale recht daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren, moet de uit dit recht voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk zijn en moeten de begunstigden in staat zijn, kennis te nemen van al hun rechten en deze zo nodig geldend te maken voor de nationale rechterlijke instanties (arrest van 23 maart 1995, Commissie/Griekenland, C-365/93, Jurispr. blz. I-499, punt 9).

18 Zoals reeds door het Hof is onderstreept, is deze laatste voorwaarde van bijzonder groot belang wanneer de betrokken richtlijn rechten toekent aan onderdanen van andere lidstaten (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 9). Dit is in casu het geval, omdat de richtlijn volgens de zesde overweging van de considerans ervan vooral beoogt „de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is”.

19 Om de redenen die de advocaatgeneraal in de punten 25 en 26 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is het Koninkrijk der Nederlanden er niet in geslaagd aan te tonen, dat in zijn rechtsorde gelijkwaardige bepalingen bestaan als de artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn.

20 Met betrekking tot de stelling van de Nederlandse regering, dat de door de richtlijn beoogde doelstellingen kunnen worden bereikt door een systematische uitlegging van de Nederlandse bepalingen, volstaat de opmerking dat de door de richtlijn nagestreefde resultaten, om de door de advocaatgeneraal in de punten 26 tot en met 31 van zijn conclusie genoemde redenen, bij de huidige stand van het Nederlandse recht niet kunnen worden bereikt.

21 Aangaande het argument van de Nederlandse regering, dat een verschil tussen de bepalingen van de Nederlandse wetgeving en die van de richtlijn hoe dan ook kan worden opgeheven door toepassing van het beginsel van richtlijnconforme uitlegging van de Nederlandse regeling, zoals dat door de Hoge Raad der Nederlanden is bevestigd, zij enkel opgemerkt dat, zoals de advocaatgeneraal in punt 36 van zijn conclusie heeft uiteengezet, een nationale rechtspraak, gesteld al dat zij constant is, waarin bepalingen van intern recht worden uitgelegd op een wijze die wordt geacht aan de eisen van een richtlijn te voldoen, niet de helderheid en nauwkeurigheid kan hebben die met het oog op de rechtszekerheid noodzakelijk zijn. Dit geldt in het bijzonder op het gebied van de consumentenbescherming.

22 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn ter volledige omzetting in Nederlands recht van de artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

23 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

  1. Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn ter volledige omzetting in Nederlands recht van de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens voornoemde richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

  2. Het Koninkrijk der Nederlanden wordt in de kosten veroordeeld.

La Pergola

Wathelet

Edward

Jann

Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 mei 2001.

De griffier

R. Grass

De president van de Vijfde kamer

A. La Pergola