Hof van Justitie EU 28-09-2000 ECLI:EU:C:2000:519
Hof van Justitie EU 28-09-2000 ECLI:EU:C:2000:519
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 28 september 2000
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
28 september 2000(*)
In zaak C-193/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Sedgefield Magistrates' Court (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar dienende strafzaak tegen
G. E. Hume,
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,.
advocaatgeneraal: S. Alber
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door P. Stanley, Barrister,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Abraham, directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Seam, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van dat ministerie, als gemachtigden,
-
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur bij de juridische dienst van het directoraatgeneraal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Borges, jurist bij die dienst, als gemachtigden,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Benyon en M. Wolfcarius, juridisch adviseurs, als gemachtigden,
-
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 21 maart 2000,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 21 mei 1999, ingekomen bij het Hof op 25 mei daaraanvolgend, heeft de Sedgefield Magistrates' Court krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 8, lid 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 370, blz. 1; hierna: „verordening”).
Deze vragen zijn gerezen in een strafzaak tegen G. E. Hume, die ervan wordt verdacht de voorschriften inzake de wekelijkse rusttijd van bestuurders van voertuigen te hebben overtreden.
Het toepasselijke recht
Het gemeenschapsrecht
Artikel 6, lid 1, van de verordening luidt:
„De totale rijtijd tussen twee dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse rusttijd en een wekelijkse rusttijd, hierna ‚dagelijkse rijtijd’ te noemen, mag niet meer bedragen dan 9 uur. Hij mag tweemaal in de loop van één week verlengd worden tot 10 uur.
De bestuurder dient na een maximum van zes van deze dagelijkse rijtijden een wekelijkse rusttijd in acht te nemen zoals bepaald in artikel 8, lid 3.
De wekelijkse rusttijd kan naar het einde van de zesde dag worden verschoven, indien de totale rijtijd tijdens de zes dagen niet meer bedraagt dan het maximum dat overeenkomt met zes dagelijkse rijtijden.
In het geval van het internationaal personenvervoer op andere dan geregelde diensten, wordt in de tweede en derde alinea ‚zes’ respectievelijk ‚zesde’ vervangen door ‚twaalf’ respectievelijk ‚twaalfde’.
De lidstaten kunnen de vorige alinea ook toepassen op het nationale personenvervoer op hun grondgebied op andere dan geregelde diensten.”
Artikel 8 bepaalt onder meer:
„(...)
In de loop van elke week moet één van de in lid 1 en lid 2 bedoelde rusttijden, uit hoofde van een wekelijkse rusttijd, worden gebracht op een totaal van 45 achtereenvolgende uren. Deze rusttijd mag worden ingekort tot een minimum van 36 achtereenvolgende uren indien hij in de gebruikelijke standplaats van het voertuig dan wel in de standplaats van de bestuurder wordt genoten, of tot ten minste 24 achtereenvolgende uren indien hij buiten deze plaatsen wordt genomen. Verkortingen worden gecompenseerd door een even grote rusttijd die aaneengesloten wordt genomen vóór het einde van de derde week die volgt op de betrokken week.
(...)
In het geval van het personenvervoer waarop artikel 6, lid 1, vierde en vijfde alinea, van toepassing is, kan een wekelijkse rusttijd van de week waarin hij had moeten worden genoten, worden verschoven naar de volgende week en worden gevoegd bij de wekelijkse rusttijd van laatstbedoelde week.
Rusttijd ter compensatie van de inkorting van de dagelijkse en/of wekelijkse rusttijden, moet bij een andere rusttijd van ten minste acht uur worden gevoegd en moet, op verzoek van de betrokkene, worden toegestaan op de plaats waar het voertuig geparkeerd is of in de standplaats van de bestuurder.
(...)”
De nationale wettelijke regeling
Section 96(1 IA) van de Transport Act 1968 (wet van 1968 betreffende het vervoer) stelt sancties op overtreding van de voorschriften van de gemeenschapsregeling inzake rijtijden, diensttijden en onderbreking van de diensttijd.
De feiten en de procedure in het hoofdgeding
Op 5 januari 1996 is tegen Hume een vooronderzoek geopend, waarna hij voor de verwijzende rechter is gedaagd. Hume wordt ten laste gelegd, dat hij een voertuig in de zin van de verordening heeft bestuurd zonder dat hij na maximaal twaalf dagelijkse rijtijden twee aaneensluitende wekelijkse rusttijden had genoten, als vereist bij artikel 6, lid 1, en gedefinieerd in artikel 8, lid 3. Zodoende zou hij Section 96(1 IA) van de Transport Act 1968 hebben overtreden.
Hume was buschauffeur en zijn werkzaamheden waren van dien aard, dat hij gebruik kon maken van artikel 6, lid 1, vierde en vijfde alinea, van de verordening. In de periode van 16 tot 24 juli 1995 nam hij geen enkel wekelijkse rusttijd in acht. Daarop nam hij, in de periode van maandag 24 juli 1995 tot woensdag 26 juli 1995, een rusttijd van 38 uur en 30 minuten. Nadien nam hij op donderdag 3 augustus 1995 een rusttijd van 36 uur en 30 minuten.
Hij stelt, dat hij de wekelijkse rusttijd van de week die op 17 juli 1995 was begonnen, op 24 en 25 juli 1995 had genomen, door die rusttijd met toepassing van artikel 8, lid 5, van de verordening te verschuiven. De wekelijkse rusttijd voor de week die op 24 juli 1995 was begonnen, zegt hij te hebben genomen op 4 en 5 augustus, eveneens door deze conform die bepaling te verschuiven.
Hume betwist dus het argument van het Vehicle Inspectorate, de instantie die namens de Secretary of State for Transport de overtreding vervolgt, dat de rusttijd, om aan de wekelijkse rusttijd van de tweede week te kunnen worden gekoppeld, niet alleen in die tweede week moet zijn genomen, maar ook tezamen met de rusttijd voor die tweede week, dat wil zeggen aansluitend.
Aangezien de Sedgefield Magistrates' Court twijfel koestert over de uitlegging van de verordening, heeft het besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de twee navolgende vragen:
Indien een daartoe gerechtigd bestuurder krachtens artikel 8, lid 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad verkiest, zijn wekelijkse rusttijd te verschuiven naar de daaropvolgende week, moet hij in die volgende week dan twee opeenvolgende wekelijkse rusttijden nemen zonder onderbreking daartussen?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet die bestuurder in de volgende week dan toch twee wekelijkse rusttijden nemen, of mag hij de wekelijkse rusttijd voor die tweede week op zijn beurt verschuiven naar de daaropvolgende week?”
De eerste vraag
Wat de relatie betreft tussen de wekelijkse rusttijd die wordt verschoven naar de week die volgt op die waarin hij moet wordt genomen, en de wekelijkse rusttijd van de tweede week, verlangt artikel 8, lid 5, van de verordening, dat de eerste wordt „gevoegd bij” de tweede.
In de verschillende taalversies van deze laatste uitdrukking worden de volgende formuleringen gebruikt: „adscribirse” (Spaanse versie), „tages sammen” (Deense versie), „angehängt” (Duitse versie), „να ληΦθεί μαζί” (Griekse versie), „added on” (Engelse versie), „rattachée” (Franse versie), „collegato” (Italiaanse versie), „gevoegd bij” (Nederlandse versie), „ligado” (Portugese versie), „yhteydessä” (Finse versie) en „läggas sammen” (Zweedse versie).
Deze formuleringen blijken alle hetzelfde te betekenen, namelijk dat de wekelijkse rusttijd tezamen met de wekelijkse rusttijd van de volgende week moet worden genomen.
Deze letterlijke uitlegging strookt met het doel van de verordening. Volgens de eerste overweging van haar considerans worden met de verordening drie doelstellingen nagestreefd, namelijk de harmonisatie van de concurrentievoorwaarden, de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en de verbetering van de verkeersveiligheid. In de negentiende overweging van de considerans wordt verklaard, „dat het voor de sociale vooruitgang en de verkeersveiligheid bevorderlijk is dat de wekelijkse rusttijd wordt verlengd, waarbij echter tegelijk de mogelijkheid dient te worden geschapen dat deze rusttijd wordt verkort mits de bestuurder de niet opgenomen rusttijdgedeelten binnen een bepaalde tijd op een door hem gekozen plaats kan compenseren”.
Daartoe wordt in artikel 8, lid 3, van de verordening als algemene regel een wekelijkse rusttijd van 45 achtereenvolgende uren vastgesteld, die in de loop van elke week moet worden genomen en die onder bepaalde voorwaarden kan worden ingekort, waarbij iedere verkorting wordt gecompenseerd door een even grote rusttijd die aaneengesloten wordt genomen vóór het einde van de derde week die volgt op de betrokken week.
Voor zover artikel 8, lid 5, van de verordening een verschuiving van de periode van wekelijkse rusttijd toestaat en dus een afwijking van de algemene regeling inhoudt, mag die bepaling niet extensief worden uitgelegd. Bovendien moet de draagwijdte ervan worden bepaald met inachtneming van de doelstellingen van de verordening (zie, in die zin, arrest van 17 maart 1998, Sjöberg, C-387/96, Jurispr. blz. I-1225, punt 14).
Het staat vast, dat de uitlegging van artikel 8, lid 5, van de verordening, volgens welke de verschoven wekelijkse rusttijd tezamen met de wekelijkse rusttijd van de tweede week moet worden genomen, het meest geschikt is ter bereiking van de doelstelling van de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en van de verkeersveiligheid.
Die uitlegging garandeert immers, dat de chauffeurs als compensatie voor een rusttijd die zij niet hebben genomen, een langere en ononderbroken rustperiode genieten, zodat zij effectief kunnen rusten.
Bovendien blijkt uit de context van artikel 8, lid 5, van de verordening, en met name uit lid 6 van die bepaling, dat de wetgever in het algemeen wenste te bereiken, dat de inkorting van een rustperiode wordt gecompenseerd door de verlenging van een andere rustperiode.
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 8, lid 5, van de verordening aldus moet worden uitgelegd, dat een chauffeur die verkiest zijn wekelijkse rusttijd te verschuiven naar de daaropvolgende week, in die volgende week twee opeenvolgende wekelijkse rusttijden moet nemen zonder onderbreking daartussen.
De tweede vraag
Aangezien de tweede vraag slechts is gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, behoeft zij niet te worden beantwoord.
Kosten
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Franse en de Portugese regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Sedgefield Magistrates' Court bij beschikking van 21 mei 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 8, lid 5, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, moet aldus worden uitgelegd, dat een chauffeur die verkiest zijn wekelijkse rusttijd te verschuiven naar de daaropvolgende week, in die volgende week twee opeenvolgende wekelijkse rusttijden moet nemen zonder onderbreking daartussen.
Sevón
Jann
Wathelet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 september 2000.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
L. Sevón