Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 oktober 2003.

1. Hogere voorziening - Middelen - Onregelmatige procedure - Beslissing gebaseerd op stukken of feiten die partij onbekend waren - Schending van rechten van verdediging - (Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 51)

2. Procedure - Duur van procedure voor Gerecht - Redelijke termijn - Beoordelingscriteria

3. Hogere voorziening - Middelen - Onjuiste beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing - (Art. 32 quinquies, lid 1, KS; Statuut-EGKS van het Hof van Justitie, art. 51)

4. Procedure - Maatregelen van instructie - Verzoek om overlegging van document - Beoordelingsvrijheid van Gerecht - (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 49 en 65, sub b)

5. EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Mededingingsverstorende gevolgen van inbreuk - Niet-doorslaggevend criterium - (EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)

6. EGKS - Mededingingsregelingen - Onderling samenhangende gedragingen - Begrip - Criteria coördinatie en samenwerking - Uitlegging - Overeenkomst inzake informatie-uitwisseling - (EGKS-Verdrag, art. 65, lid 1; art. 81, lid 1, EG)

7. EGKS - Mededingingsregelingen - Administratieve procedure - Recht van toegang tot dossier - Doeleinden - Waarborging van daadwerkelijke uitoefening van rechten van verdediging - Schending - Sanctie ondanks verlening van toegang tijdens procedure in rechte wanneer dossier stukken bevat die nuttig kunnen zijn voor verweer van onderneming - (EGKS-Verdrag, art. 65, lid 1)

8. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang - Beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd wegens inbreuk op mededingingsregels - Loutere wenselijkheid, wijze van berekening van geldboete mee te delen - (EGKS-Verdrag, art. 15, eerste alinea, en 65, lid 5)

1. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Het zou in strijd zijn met dit beginsel om een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan de partijen zelf of een van hen geen kennis hebben kunnen nemen, en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen.

cf. punt 19

2. Het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, en inzonderheid op een proces binnen een redelijke termijn, is van toepassing op een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete is opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht.

De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten.

De lijst van deze criteria is niet uitputtend en de beoordeling van de redelijkheid van de termijn vereist niet dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens een van de criteria gerechtvaardigd lijkt. De functie van deze criteria is, te bepalen of de duur van de behandeling van een zaak gerechtvaardigd is. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker een rechtvaardiging vormen voor een termijn die op het eerste gezicht te lang is. Omgekeerd kan een termijn ook onredelijk lang worden bevonden in het licht van één enkel criterium, in het bijzonder wanneer de duur het gevolg is van het gedrag van de bevoegde autoriteiten. In voorkomend geval kan de duur van een fase van de procedure zonder meer als redelijk worden aangemerkt wanneer zij in overeenstemming lijkt met de gemiddelde behandelingsduur van een zaak van dat type.

cf. punten 41-43

3. Volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie is hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen.

cf. punt 65

4. Het staat aan de gemeenschapsrechter om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit de artikelen 49 en 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dat het verzoek om overlegging van documenten deel uitmaakt van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten indien het deze nodig acht om de waarheid aan het licht te brengen.

cf. punten 67, 70

5. Voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en voor de oplegging van een geldboete op grond van lid 5 van dit artikel is niet vereist dat de betrokken gedraging mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad. Het mogelijke effect van een overeenkomst of onderling samenhangende gedragingen op de normale werking van de mededinging is dus geen doorslaggevend criterium om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is. De bedoeling en dus het opzet van een praktijk kan immers belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om op zich zware inbreuken zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten.

cf. punt 80

6. Een overeenkomst inzake informatie-uitwisseling is in strijd met de mededingingsregels wanneer zij de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt waardoor de mededinging tussen de ondernemingen wordt beperkt.

De criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling samenhangende gedragingen, houden immers niet in dat er een werkelijk " plan" moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de aan de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake de mededinging ten grondslag liggende idee dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden.

Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normale voorwaarden van die markt overeenkomen.

cf. punten 105-107

7. In mededingingszaken heeft de toegang tot het dossier met name tot doel, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, zodat zij op grond daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar nuttig kenbaar kunnen maken. Het recht van toegang tot het dossier van de Commissie beoogt dus een daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

Schending van dit recht in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking, kan dus in beginsel tot nietigverklaring van deze beschikking leiden wanneer de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn geschonden. Deze schending wordt in een dergelijk geval niet reeds gedekt door het enkele feit dat de toegang tot het dossier tijdens de procedure in rechte betreffende een eventueel beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking mogelijk is geworden. Wanneer de toegang in dit stadium wordt gegeven, behoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien zij toegang tot de niet-overgelegde documenten had gehad, de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, doch enkel dat deze documenten nuttig hadden kunnen zijn voor haar verweer.

cf. punten 125-128

8. De verplichting tot motivering van een individuele beschikking heeft tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist.

Voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij aan verschillende ondernemingen geldboeten worden opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, is de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van deze geldboeten, hoe nuttig en wenselijk deze gegevens ook zijn, niet onmisbaar, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsvrijheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen.

Het feit dat alleen door de overlegging van deze cijfergegevens bepaalde rekenfouten konden worden ontdekt, volstaat nog niet om de motivering van de litigieuze beschikking als ontoereikend te beschouwen, aangezien de gemeenschapsrechter bij de toetsing van een dergelijke beschikking alle informatie kan opvragen die hij nodig acht voor een grondige controle van de berekeningswijze van de geldboete.

cf. punten 145, 149-150

In zaak C-199/99 P,

Corus UK Ltd, voorheen British Steel plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door P. Collins en M. Levitt, solicitors, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer ? uitgebreid) van 11 maart 1999, British Steel/Commissie (T-151/94, Jurispr. blz. II-629), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en W. Wils als gemachtigden, bijgestaan door J. Flynn, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt:

M. Wathelet, kamerpresident,

D. A. O. Edward,

A. La Pergola,

P. Jann (rapporteur) en

S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 31 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende

Arrest

1. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 mei 1999, heeft Corus UK Ltd, voorheen British Steel plc, krachtens artikel 49 van het Statuut-EGKS van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 maart 1999, British Steel/Commissie (T-151/94, Jurispr. blz. II-629; hierna: " bestreden arrest" ), waarbij haar beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: " litigieuze beschikking" ), gedeeltelijk is verworpen. Bij deze beschikking had de Commissie rekwirante krachtens artikel 65 EGKS-Verdrag een geldboete opgelegd.

Feiten en litigieuze beschikking

2. Volgens het bestreden arrest heeft de Europese staalsector vanaf 1974 een crisis doorgemaakt, gekenmerkt door een scherpe daling van de vraag die problemen van overproductie, overcapaciteit en lage prijzen teweegbracht.

3. Eerst had de Commissie gepoogd de crisis te beheersen door middel van eenzijdige, vrijwillige verbintenissen van de ondernemingen betreffende de op de markt aangeboden hoeveelheden staal en betreffende minimumprijzen ( " plan Simonet" ), of door richt- en minimumprijzen vast te stellen ( " plan Davignon" , " Eurofer I-akkoord" ). In 1980 stelde zij vast dat er sprake was van een uitgesproken crisis in de zin van artikel 58 EGKS-Verdrag, en legde zij bindende productiequota op, met name voor balken. Deze communautaire regeling is geëindigd op 30 juni 1988.

4. Reeds lang voor deze datum had de Commissie in verschillende mededelingen en beschikkingen aangekondigd dat de quotaregeling zou worden afgeschaft, en erop gewezen dat het einde van dit systeem de terugkeer zou betekenen naar een markt van vrije mededinging tussen de ondernemingen. In de sector bleef evenwel een overtollige productiecapaciteit bestaan, die volgens de deskundigen voldoende en snel diende te worden ingekrompen om de ondernemingen in staat te stellen stand te houden tegen de mondiale concurrentie.

5. Zodra de quotaregeling een einde had genomen, heeft de Commissie een toezichtsysteem opgezet, waarbij statistieken over productie en leveringen werden bijgehouden, de ontwikkeling van de markten werd gevolgd, en de ondernemingen regelmatig werden geraadpleegd over de marktsituatie en -tendensen. In het kader van overlegbijeenkomsten hebben de ondernemingen van de sector, waarvan een aantal lid waren van de ondernemersvereniging Eurofer, dus regelmatige contacten onderhouden met DG III (directoraat-generaal " Interne markt en industrie" ) van de Commissie (hierna: " DG III" ). Het toezichtsysteem werd op 30 juni 1990 beëindigd en vervangen door een individueel en vrijwillig informatiesysteem.

6. Begin 1991 heeft de Commissie verschillende inspecties uitgevoerd bij een aantal staalondernemingen en ondernemersverenigingen in die sector. Op 6 mei 1992 heeft zij hun een mededeling van punten van bezwaar gezonden. Begin 1993 hebben hoorzittingen plaatsgevonden.

7. In de litigieuze beschikking van 16 februari 1994 heeft de Commissie vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en een van hun ondernemersverenigingen, in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Bij deze beschikking heeft zij aan veertien ondernemingen geldboeten opgelegd voor inbreuken die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 waren gepleegd.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

8. Op 13 april 1994 heeft rekwirante in de onderhavige zaak bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

9. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van rekwirante gedeeltelijk toegewezen en de haar opgelegde geldboete verlaagd.

Conclusies van partijen

10. Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

? het bestreden arrest te vernietigen;

? voorzover de zaak in staat van wijzen is, de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

? subsidiair, het door het Gerecht bepaalde bedrag van de in artikel 4 van de litigieuze beschikking aan rekwirante opgelegde geldboete te verminderen of deze geldboete nietig te verklaren;

? de Commissie te veroordelen tot betaling van rente, tegen een tarief als het Hof zal vermenen te behoren, over het bedrag van de geldboete of over het gedeelte ervan dat op grond van de vernietiging van het bestreden arrest of de nietigverklaring van de litigieuze beschikking zal dienen te worden terugbetaald, vanaf de betaling van de geldboete door rekwirante op 2 juni 1994 tot aan het tijdstip van terugbetaling door de Commissie;

? de Commissie in de kosten te verwijzen.

11. De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

? de hogere voorziening af te wijzen;

? rekwirante in de kosten te verwijzen.

Middelen in hogere voorziening

12. Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan:

1) schending van het recht op een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn;

2) schending van wezenlijke vormvoorschriften bij de vaststelling van de litigieuze beschikking;

3) schending van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag;

4) schending van de rechten van de verdediging door het Gerecht, doordat het geen negatieve gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de rechten van verdediging van rekwirante tijdens de administratieve procedure zijn geschonden;

5) schending van artikel 15 EGKS-Verdrag, wat de motivering van het bedrag van de geldboeten in de litigieuze beschikking betreft;

6) schending van artikel 33 EGKS-Verdrag, doordat het Gerecht artikel 1 van de litigieuze beschikking niet nietig heeft verklaard voorzover het betrekking heeft op inbreuken die vóór 1 juli 1988 zijn gepleegd.

13. Bij de uiteenzetting van de middelen zal telkens worden aangegeven tegen welke punten van het bestreden arrest het middel is gericht.

De hogere voorziening

Het eerste middel

14. Met het eerste middel stelt rekwirante schending van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: " EVRM" ). Volgens haar heeft het Gerecht haar immers het recht op een eerlijke behandeling binnen een redelijke termijn ontzegd.

15. Het middel omvat drie onderdelen, die afzonderlijk dienen te worden onderzocht.

Het eerste onderdeel van het eerste middel

16. Rekwirante stelt dat de procedure voor het Gerecht niet eerlijk is verlopen. Volgens haar is het beginsel van equality of arms niet in acht genomen, met name omdat vele stukken slechts laattijdig zijn meegedeeld. Hoewel de mondelinge behandeling op 23 maart 1998 is begonnen, heeft de Commissie in de eerste plaats pas op 14 januari 1998 stukken overgelegd ingevolge de beschikking van het Gerecht van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94?T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-2293); in de tweede plaats is de methode voor de berekening van de geldboeten pas op 19 maart 1998 meegedeeld; in de derde plaats is het afschrift van de notulen van de zitting van de Commissie waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld (hierna: " notulen" ), op 20 maart 1998 aan rekwirante ter beschikking gesteld, en in de vierde plaats zijn andere stukken pas ter terechtzitting overgelegd.

17. De Commissie stelt dienaangaande in de eerste plaats, dat de stukken op 14 januari 1998, dat wil zeggen twee maanden vóór de terechtzitting, zijn overgelegd, hetgeen rekwirante voldoende tijd liet om hiervan kennis te nemen, in de tweede plaats dat de methode voor de berekening van de geldboeten weliswaar pas op 19 maart 1998 is meegedeeld, maar dat het ging om een aanvulling op reeds op 19 januari en 20 februari 1998 verstrekte antwoorden, zoals blijkt uit punt 66 van het bestreden arrest, en in de derde plaats, dat de definitieve notulen weliswaar pas op 19 maart 1998 bij het Gerecht zijn neergelegd en de volgende dag aan rekwirante ter beschikking zijn gesteld, maar dat het ontwerp van deze notulen reeds enkele weken voordien ingevolge een beschikking van het Gerecht van 16 februari 1998 was meegedeeld, zoals blijkt uit punt 64 van het bestreden arrest. Bovendien betwist de Commissie dat rekwirante door de laattijdige mededeling van stukken in moeilijkheden kwam, nu zij niet aangeeft in welk specifiek opzicht zij zou zijn benadeeld door de omstandigheden waarover zij zich thans beklaagt, en zij het Gerecht niet heeft verzocht de mondelinge behandeling uit te stellen wegens het tijdstip waarop bepaalde door haar genoemde stukken zijn overgelegd.

18. In repliek betwist rekwirante de argumenten van de Commissie. Zij stelt met name dat de door de Commissie in januari en februari 1998 verstrekte antwoorden onvolledig waren en dat aan de hand daarvan de rechtmatigheid van de voor de berekening van de geldboeten gebruikte methode niet kon worden beoordeeld. Aangaande de definitieve versie van de notulen voegt zij hieraan toe, dat de Commissie niet heeft voldaan aan een duidelijk en ondubbelzinnig verzoek van het Gerecht en dit document pas op de dag vóór de terechtzitting heeft overgelegd.

Beoordeling door het Hof

19. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht. Het zou in strijd zijn met dit beginsel om een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan de partijen zelf of een van hen geen kennis hebben kunnen nemen, en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (arrest van 22 maart 1961, SNUPAT/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 103, op blz. 158).

20. Vooraf moet worden vastgesteld, dat rekwirante niet aantoont in welk opzicht de gestelde laattijdige overlegging van de betrokken stukken haar schade heeft berokkend, dat wil zeggen in welke zin zij beter haar verweer had kunnen voeren indien zij vroeger over de stukken had beschikt.

21. In elk geval lag er voldoende tijd tussen de overlegging op 14 januari 1998 van de stukken ingevolge de reeds aangehaalde beschikking NMH Stahlwerke e.a./Commissie, en de terechtzitting om rekwirante in staat te stellen deze te onderzoeken en hierover een standpunt in te nemen.

22. Aangaande de methode voor de berekening van de geldboete heeft het Gerecht in punt 628 van het bestreden arrest geoordeeld, dat het niet ging om een aanvullende motivering van de litigieuze beschikking. Het stuk waarin deze methode werd toegelicht, bestond in een tabel van één bladzijde voor elke onderneming. Het is neergelegd op 19 maart 1998 als aanvulling op reeds eerder in dat verband verstrekte antwoorden. Gelet op de lengte van de pleidooien tijdens de mondelinge behandeling, die van 23 tot en met 27 maart 1998 heeft geduurd, heeft het feit dat dit stuk pas vier dagen voor het begin van de terechtzitting is overgelegd, rekwirante geen schade kunnen berokkenen in die zin dat zij niet voldoende kennis van de inhoud ervan zou hebben kunnen nemen om zich daarover uit te spreken.

23. Verder dient te worden opgemerkt, dat de ontwerpnotulen op 22 januari 1998 zijn meegedeeld. De overlegging van het eensluidend afschrift van de notulen op 19 maart 1998 diende slechts om na te gaan of de litigieuze beschikking was gewaarmerkt. Gelet op de door het Gerecht in de punten 104 tot en met 116 van het bestreden arrest samengevatte argumenten van partijen zijn de rechten van de verdediging niet geschonden door het feit dat dit document pas enkele dagen voor de terechtzitting is overgelegd.

24. Wat de verschillende ter terechtzitting aan het Gerecht overgelegde stukken betreft, waarvan rekwirante de aard niet preciseert en waarvan dus onmogelijk het belang voor de rechten van de verdediging kan worden nagegaan, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet, dat rekwirante zich tegen de neerlegging ervan heeft verzet.

25. Uit het voorgaande volgt, dat rekwirante niet heeft aangetoond dat het Gerecht de rechten van de verdediging heeft geschonden, in die zin dat het er niet op zou hebben toegezien dat rekwirante over voldoende tijd beschikte om kennis te nemen van de verschillende overgelegde stukken en daarover een standpunt in te nemen.

26. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond.

Het tweede onderdeel van het eerste middel

27. Rekwirante stelt dat het getuigenverhoor door het Gerecht onregelmatig is verlopen.

28. Zij heeft naar eigen zeggen niet de gelegenheid gehad om de drie door het Gerecht gehoorde getuigen vóór de terechtzitting te ondervragen, en is niet ingelicht over de inhoud van de verklaringen die deze getuigen zouden afleggen. Bovendien is haar het recht ontzegd om hun vragen te stellen of, meer in het algemeen, om de door hen aangedragen bewijzen aan te vechten. Deze schending van de rechten van rekwirante is des te ernstiger daar het Gerecht zich in het bestreden arrest in aanzienlijke mate op de door de getuigen verstrekte bewijselementen heeft gebaseerd.

29. Volgens de Commissie is het getuigenverhoor regelmatig verlopen. Rekwirante haalt overigens geen enkele bepaling van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht aan die zou zijn geschonden. De Commissie wijst erop dat in de communautaire rechtsorde getuigenverklaringen worden afgelegd ten behoeve van de gemeenschapsrechter, en niet ten behoeve van de partijen. De aan de getuigen te stellen vragen worden uitsluitend door het Gerecht bepaald, en deze beslist discretionair of aan de partijen de mogelijkheid moet worden geboden om de getuigen te ondervragen.

Beoordeling door het Hof

30. Aangezien het getuigenverhoor specifiek is geregeld door het Reglement van de procesvoering van het Gerecht, kan dit onderdeel van het middel, betreffende een schending van de rechten van verdediging van rekwirante, slechts gegrond worden geacht voorzover zij een procedurefout aantoont waardoor haar belangen zijn geschonden.

31. Artikel 68, lid 4, tweede en vierde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht luidt als volgt:

" De getuigen worden door het Gerecht gehoord; partijen worden daartoe opgeroepen. Nadat de getuigen hun verklaring hebben afgelegd, kan de president hun, hetzij op verzoek van partijen hetzij ambtshalve, vragen stellen.

[...]

Onder leiding van de president kunnen aan de getuigen vragen worden gesteld door de vertegenwoordigers van partijen.

"

32. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerecht van 23 maart 1998, heeft de president van de Tweede kamer (uitgebreid), aangekondigd dat het Gerecht van plan was bepaalde getuigen te horen. In het proces-verbaal is gepreciseerd, dat de partijen dienaangaande geen opmerkingen hebben gemaakt. De getuigen zijn tijdens een openbare terechtzitting, in aanwezigheid van alle partijen gehoord.

33. Rekwirante toont niet aan, en het blijkt ook nergens uit, dat het Gerecht in casu bij het getuigenverhoor een onregelmatigheid heeft begaan. Zij vermeldt met name geen enkele vraag die de president geweigerd zou hebben te stellen of te laten stellen, en op het proces-verbaal van het getuigenverhoor staat geen enkel verzoek in die zin vermeld.

34. Aangaande de getuigenverklaringen die als bewijs konden worden gebruikt, kan worden volstaan met vast te stellen dat rekwirante de gelegenheid heeft gehad om deze te bespreken tijdens de pleidooien die, zoals in punt 22 van het onderhavige arrest is gezegd, hebben plaatsgevonden van 23 tot en met 27 maart 1998. Bovendien heeft rekwirante het Gerecht kennelijk niet verzocht om deze verklaringen in een vroeger stadium te mogen onderzoeken of becommentariëren.

35. Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond.

Het derde onderdeel van het eerste middel

36. Rekwirante verwijt het Gerecht dat de procedure buitensporig lang heeft geduurd.

37. Zij herinnert eraan dat er tussen het beroep en de uitspraak van het arrest 59 maanden zijn verlopen. Het arrest is bijna één jaar na de sluiting van de mondelinge behandeling gewezen. Na verschillende vertragingen kreeg de kamer een nieuwe president, en twee van de vijf rechters die op de terechtzitting aanwezig waren, hebben niet aan de beraadslagingen deelgenomen. Dat heeft de vlotte voortgang van de zaak en een grondig onderzoek van de opgeworpen vragen gehinderd.

38. Volgens de Commissie dient op basis van een vergelijking van de duur van de procedure in de onderhavige zaak en die in de zaak die is onderzocht door het Hof in het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417), te worden geconcludeerd dat de procedure voor het Gerecht in casu niet buitensporig lang heeft geduurd. Minstens dient rekening te worden gehouden met " uitzonderlijke omstandigheden" in de zin van bovenbedoeld arrest, zoals de nieuwe vragen betreffende de inzage van stukken en het vereiste aantal pleidooien die zijn gerezen.

39. Verder wijst de Commissie erop, dat het niet abnormaal is dat de president van de kamer wordt vervangen, aangezien dit elk jaar gebeurt. Dat twee van de rechters niet aan de beraadslaging hebben deelgenomen, is evenmin abnormaal en is slechts het gevolg van het verstrijken van hun ambtstermijn.

40. Rekwirante houdt vol, dat de totale duur van de procedure buitensporig was en dat er geen enkele objectieve rechtvaardiging is voor deze vertragingen. Met name het feit dat het Gerecht er vijftien maanden over gedaan heeft om het kleine aantal door de Commissie als intern aangemerkte documenten te onderzoeken, valt niet te rechtvaardigen. Verder stelt zij dat de argumenten van de Commissie getuigen van kwade trouw, aangezien zij zelf aan de oorsprong ligt van vele vertragingen.

Beoordeling door het Hof

41. Er zij aan herinnerd dat het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, en inzonderheid op een proces binnen een redelijke termijn, van toepassing is op een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete is opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P?C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 179).

42. De redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (reeds aangehaalde arresten Baustahlgewebe/Commissie, punt 29, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 187).

43. Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd, dat de lijst van deze criteria niet uitputtend is en dat de beoordeling van de redelijkheid van de termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens een van de criteria gerechtvaardigd lijkt. De functie van deze criteria is, te bepalen of de duur van de behandeling van een zaak al dan niet gerechtvaardigd is. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verzoeker worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezic ht te lang is. Omgekeerd kan een termijn ook onredelijk lang worden bevonden in het licht van één enkel criterium, in het bijzonder wanneer de duur het gevolg is van het gedrag van de bevoegde autoriteiten. In voorkomend geval kan de duur van een fase van de procedure zonder meer als redelijk worden aangemerkt wanneer zij in overeenstemming lijkt met de gemiddelde behandelingsduur van een zaak van dat type (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 188).

44. In casu heeft de procedure voor het Gerecht een aanvang genomen met de neerlegging op 13 april 1994 van het verzoekschrift waarmee rekwirante het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking heeft ingesteld, en is zij beëindigd op 11 maart 1999, datum van de uitspraak van het bestreden arrest. Zij heeft bijna vijf jaar geduurd.

45. Een dergelijke duur lijkt op het eerste gezicht lang. Er dient evenwel aan te worden herinnerd, dat elf ondernemingen in vier procestalen een beroep tot nietigverklaring van dezelfde beschikking hebben ingesteld.

46. Zoals in de punten 51 tot en met 57 van het bestreden arrest is opgemerkt, heeft het Gerecht verschillende betwistingen over de inzage van stukken in verband met de administratieve procedure moeten beslechten. Nadat de Commissie op 24 november 1994 een dossier met 11 000 met de litigieuze beschikking verband houdende stukken had gedeponeerd, en daarbij had gesteld dat aan de betrokken ondernemingen geen inzage mocht worden gegeven van de stukken die zakengeheimen bevatten, en evenmin van haar eigen interne documenten, diende het Gerecht partijen hierover te horen, alle documenten te onderzoeken en voor iedere partij vast te stellen welke stukken zij mocht inzien.

47. Bij beschikking van 19 juni 1996, NMH Stahlwerke e.a./Commissie (T-134/94, T-136/94?T-138/94, T-141/94, T-145/94, T-147/94, T-148/94, T-151/94, T-156/94 en T-157/94, Jurispr. blz. II-537), heeft het Gerecht uitspraak gedaan over het recht van de verzoekende partijen tot inzage van de stukken van het dossier van de Commissie die enerzijds van de verzoekende partijen zelf en anderzijds van niet aan de procedure deelnemende derden afkomstig waren en die door de Commissie in het belang van deze partijen en deze derden als vertrouwelijk waren aangemerkt.

48. Bij de reeds aangehaalde beschikking van 10 december 1997, NMH Stahlwerke e.a./Commissie, heeft het Gerecht beslist op de vorderingen van de verzoekende partijen tot inzage van de door de Commissie als " intern" aangemerkte stukken.

49. De verschillende zaken die door andere door de litigieuze beschikking getroffen ondernemingen waren ingeleid, zijn met het oog op de instructie en de mondelinge behandeling gevoegd. Zoals in de punten 58 tot en met 67 van het bestreden arrest is uiteengezet, heeft het Gerecht in het kader van de voorbereiding van de mondelinge behandeling talrijke instructiemaatregelen gelast. Daarbij heeft het Gerecht de partijen verschillende schriftelijke vragen gesteld en de overlegging van stukken alsmede getuigenverhoren gelast.

50. Tot slot van de terechtzitting van 27 maart 1998 is de mondelinge behandeling gesloten.

51. Het bestreden arrest is uitgesproken op 11 maart 1999, dat wil zeggen op dezelfde dag als de tien andere arresten waarin uitspraak is gedaan op de tegen de litigieuze beschikking ingestelde beroepen.

52. Uit het voorgaande volgt dat de duur van de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, met name kan worden toegeschreven aan het aantal ondernemingen die aan het gelaakte kartel hebben deelgenomen en beroep tegen de litigieuze beschikking hebben ingesteld, wat een parallel onderzoek van deze verschillende beroepen noodzakelijk maakte, aan de rechtsvragen in verband met de inzage in het omvangrijke dossier van de Commissie, aan het grondige onderzoek van de stukken door het Gerecht en aan de door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde taaleisen.

53. Rekwirante kan niet met succes stellen dat het Gerecht gedurende vele maanden inactief is gebleven, hoewel het slechts een klein aantal stukken te bestuderen had. Dienaangaande kan worden volstaan met te verwijzen naar de punten 51 tot en met 57 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft uiteengezet welke procedure voor de inzage van documenten van de Commissie dient te worden gevolgd.

54. Anders dan rekwirante stelt, kan de Commissie niet verantwoordelijk worden gehouden voor vertragingen in het verloop van de procedure. Na een schriftelijke uitnodiging van de griffie van het Gerecht van 25 oktober 1994 heeft de Commissie haar dossier immers ter griffie neergelegd op 24 november 1994. Verder kan zij evenmin verantwoordelijk worden gehouden voor de ? merendeels nieuwe ? juridische problemen in verband met de toegang tot bepaalde documenten, die het Gerecht bij beschikkingen heeft dienen te beslechten na onderzoek van de stukken waarover betwisting bestond. Bovendien blijkt niet dat zij buitensporig lang heeft gedraald om de andere door het Gerecht opgevraagde stukken over te leggen.

55. Voorts kan de periode van iets meer dan een jaar tussen de sluiting van de mondelinge behandeling en de uitspraak van het bestreden arrest, gelet op de in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheden, niet als buitensporig lang worden aangemerkt.

56. Gelet op het voorgaande, is de duur van de procedure voor het Gerecht gerechtvaardigd door de bijzondere complexiteit van de zaak.

57. Verder toont rekwirante niet aan hoe het Reglement voor de procesvoering zou zijn geschonden door het feit dat de president van de met de zaak belaste kamer van het Gerecht is vervangen en dat twee rechters waren verhinderd om aan de beraadslaging deel te nemen.

58. Het derde onderdeel van het eerste middel is dan ook ongegrond.

59. Gelet op een en ander, is het eerste middel ongegrond.

Het tweede middel

60. Met het tweede middel stelt rekwirante schending van wezenlijke vormvoorschriften bij de vaststelling van de litigieuze beschikking.

61. In de eerste plaats stelt rekwirante in wezen, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 137 van het bestreden arrest te oordelen dat er geen materieel verschil was tussen enerzijds de versies C(94)321/2 en C(94)321/3 van de litigieuze beschikking en anderzijds de aan rekwirante betekende versies van deze beschikking.

62. In de tweede plaats stelt zij dat de beoordeling door het Gerecht van de waarmerking van de litigieuze beschikking ontoereikend en tegenstrijdig is gemotiveerd. Met name kan het feit dat de fotokopie van de notulen aan de gemachtigde van de Commissie is overhandigd, en vervolgens door deze laatste aan het Gerecht is doorgegeven in dezelfde kartonnen doos als de afschriften van de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3, geenszins het door het Gerecht aanvaarde vermoeden staven dat deze documenten als bijlage bij de originele versie van de notulen waren gevoegd overeenkomstig het vereiste van artikel 16 van het reglement van orde van de Commissie, zoals gewijzigd bij besluit 93/492/Euratom, EGKS, EEG van de Commissie van 17 februari 1993 (PB L 230, blz. 15). In punt 149 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eveneens ten onrechte de echtverklaring van de fotokopie door de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie aanvaard als bewijs dat de notulen ondertekend waren. Volgens rekwirante vormt een fotokopie geen bewijs van de echtheid van het gereproduceerde document: enkel door de overlegging van de originele versie van de notulen kon worden bewezen dat deze aan de voorwaarden van het reglement van orde voldeden.

63. In de derde plaats had het Gerecht volgens rekwirante het tijdstip van de waarmerking moeten controleren, aangezien er niet van kan worden uitgegaan dat de notulen zijn gewaarmerkt op de dag waarop zij zijn opgesteld.

64. De Commissie stelt dat het middel niet-ontvankelijk is, aangezien het gericht is tegen feitelijke beoordelingen, en subsidiair, dat het ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

65. Vooraf dient eraan te worden herinnerd, dat volgens artikel 32 quinquies, lid 1, KS en artikel 51 van ' s Hofs Statuut-EGKS hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie in die zin arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 49 en 66; arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 194, en arrest van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355, punt 69).

66. Rekwirante komt in casu op tegen de beoordeling van bewijsmateriaal door het Gerecht. Met het tweede middel wordt immers de facto opgekomen tegen de volgende punten van het bestreden arrest:

? punt 146, waarin het Gerecht ervan is uitgegaan dat de documenten C(94)321/2 en C(94)321/3 als bijlage bij de notulen waren gevoegd,

? punt 147, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat niet was bewezen dat er een materieel verschil bestond tussen de betekende versie van de litigieuze beschikking en de als bijlage bij de notulen gevoegde versie,

? punt 148, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de documenten C(94) 321/2 en C(94) 321/3 moesten worden beschouwd als gewaarmerkt door de op de eerste bladzijde van de notulen geplaatste handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie,

? punt 149, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de echtverklaring van het afschrift door de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie voldoende bewijs opleverde dat de originele versie van de notulen de originele handtekening van de voorzitter en van de secretaris-generaal van de Commissie draagt, en

? punt 151, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de notulen op 23 februari 1994 naar behoren door de voorzitter en de secretaris-generaal van de Commissie waren ondertekend.

67. Wat de noodzaak betreft om de overlegging van de originele notulen te gelasten, zij eraan herinnerd dat het aan de gemeenschapsrechter staat om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit de artikelen 49 en 65, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, in hun onderlinge samenhang beschouwd, dat het verzoek om overlegging van documenten deel uitmaakt van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C-286/95 P, Jurispr. blz. I-2341, punten 49 en 50).

68. In punt 149 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de overgelegde fotokopie van de notulen onderzocht en geoordeeld, dat het feit dat de eerste bladzijde van dit stuk was voorzien van de gestempelde vermelding " voor eensluidend afschrift, de secretaris-generaal Carlo Trojan" , met daarbij de originele handtekening van de heer Trojan, de toenmalige secretaris-generaal van de Commissie, voldoende bewijs opleverde dat deze fotokopie met het origineel overeenstemde.

69. Zoals in punt 65 van het onderhavige arrest is gezegd, is het Gerecht bij uitsluiting bevoegd om de bewijskracht van een document te beoordelen, zoals het in punt 149 van het bestreden arrest heeft gedaan, en kan zijn beslissing op dit punt niet door het Hof worden getoetst.

70. Aangezien het Gerecht over dit afschrift van de notulen beschikte en het eensluidende karakter ervan erkende, was het geenszins verplicht om een aanvullende bewijsmaatregel te gelasten om het origineel hiervan op te eisen indien het van oordeel was dat een dergelijke maatregel niet nodig was om de waarheid aan het licht te brengen (zie in die zin arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 404).

71. Bijgevolg is het tweede middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

Het derde middel

72. Het derde middel betreft schending van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag. Het omvat twee onderdelen: onjuiste juridische kwalificatie van de bewijselementen, en onjuiste uitlegging van deze bepaling.

Het eerste onderdeel van het derde middel

73. Volgens rekwirante is de juridische kwalificatie van de bewijselementen op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirante in strijd met artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag aan overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen en uitwisseling van informatie had deelgenomen, gebrekkig aangezien hierbij geen rekening is gehouden met de verdere bevindingen van het Gerecht zelf betreffende het doel, de context en het voorwerp van de besprekingen waaraan de betrokken ondernemingen hadden deelgenomen in het kader van de sectorale toezichtregeling die na de periode van uitgesproken crisis was ingevoerd.

74. Het Gerecht heeft immers in punt 656 van het bestreden arrest vastgesteld, dat de ondernemingen ter voorbereiding van de vergaderingen met de Commissie voorafgaandelijk bijeen dienden te komen en van gedachten dienden te wisselen over de economische situatie van de markt en de toekomstige tendensen, met name op prijsgebied. Dergelijke bijeenkomsten waren ook noodzakelijk voor het succes van de sectorale toezichtregeling. Verder blijkt uit de verklaring van de heer Kutscher, een voormalig ambtenaar van DG III die door het Gerecht als getuige is gehoord, dat in een gunstige economische situatie parallelle prijsstijgingen mogelijk zijn zonder dat daarvoor een overeenkomst hoeft te zijn gesloten. Het bestreden arrest is dus gebaseerd op een tegenstrijdige en ontoereikende motivering.

75. Volgens de Commissie heeft het Gerecht elk bewijselement omtrent de verschillende inbreuken zorgvuldig onderzocht, en voert rekwirante niet aan dat er bewijselementen zijn verdraaid.

76. Dat er vergaderingen met de Commissie zijn gehouden, sluit volgens haar nog niet uit dat rekwirante aan mededingingsverstorende activiteiten heeft deelgenomen. In de eerste plaats kan dit argument slechts betrekking hebben op de inbreuken die binnen het " Poutrelles Committee" van Eurofer (hierna: " Poutrelles Committee" ) zijn gepleegd, en niet op de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten. In de tweede plaats verwijst de Commissie naar de punten 539 en 575 tot en met 579 van het bestreden arrest, waaruit blijkt dat de aan de betrokken ondernemingen verweten activiteiten volledig los stonden van de informatievergaderingen met de Commissie.

Beoordeling door het Hof

77. Rekwirante voert geen enkel argument aan ter weerlegging van de overwegingen van het Gerecht in de punten 539 tot en met 576 van het bestreden arrest. In die punten heeft het Gerecht aangetoond, dat de betrokken ondernemingen het bestaan en de inhoud van hun besprekingen over mededingingsverstorende maatregelen en de door hen gemaakte afspraken voor de Commissie verborgen hebben gehouden. In punt 577 van het arrest heeft het Gerecht gepreciseerd, dat artikel 65, lid 4, EGKS-Verdrag in elk geval een objectieve inhoud heeft en bindend is, zowel voor de ondernemingen als voor de Commissie, die de ondernemingen niet van de toepassing daarvan kan vrijstellen.

78. Meer in het bijzonder komt zij niet op tegen de punten 547 tot en met 557 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat niet was aangetoond dat de ambtenaren van DG III kennis hadden van de prijsvaststellingsovereenkomsten.

79. Punt 656 van het bestreden arrest, op basis waarvan rekwirante stelt dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd, is vervat in dat deel van het arrest waarin het Gerecht de economische weerslag van de inbreuken onderzoekt om na te gaan of een buitensporige geldboete is opgelegd.

80. Aldus heeft het Gerecht in dit deel van het bestreden arrest een van de criteria toegepast aan de hand waarvan de zwaarte van een inbreuk gewoonlijk wordt beoordeeld, en tevens in punt 650 van het arrest beklemtoond, dat voor de vaststelling van een inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en voor de oplegging van een geldboete op grond van lid 5 van deze bepaling niet vereist is, dat de betrokken gedraging mededingingsverstorende gevolgen heeft gehad. Zoals in punt 651 van het bestreden arrest is uiteengezet, is het effect van een mededingingsverstorende praktijk dus geen doorslaggevende maatstaf om te beoordelen of het bedrag van de geldboete passend is. De bedoeling van een praktijk kan belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het, zoals in casu, gaat om op zich zware inbreuken zoals de vaststelling van prijzen en de verdeling van markten.

81. De vaststelling in punt 656 van het bestreden arrest kan niet buiten zijn context worden beschouwd, maar moet worden gezien als een schakel in de redenering van het Gerecht. Het Gerecht heeft verder in punt 658 van het arrest vastgesteld dat, wat de houding van de Commissie betreft, de gevolgen van de onderhavige inbreuken niet konden worden bepaald door eenvoudig de situatie die als gevolg van de mededingingsbeperkende overeenkomsten was ontstaan, te vergelijken met de situatie zoals die zonder ieder contact tussen de ondernemingen zou zijn geweest. Volgens het Gerecht was het juister, de situatie die door deze overeenkomsten was ontstaan, te vergelijken met de door DG III gewilde en geaccepteerde situatie, te weten dat de ondernemingen bij elkaar zouden komen voor algemene besprekingen, in het bijzonder over hun prognoses over de toekomstige prijzen.

82. Het Gerecht heeft dus zichzelf niet tegengesproken, waar het bij de beoordeling van de economische gevolgen van de inbreuken de houding van de Commissie in aanmerking heeft genomen, en tegelijkertijd heeft vastgesteld dat deze houding niets heeft veranderd aan het feit dat de betrokken ondernemingen zich volkomen bewust waren van het mededingingsverstorende karakter van de gelaakte praktijken.

83. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond.

Het tweede onderdeel van het derde middel

84. Volgens rekwirante is de uitlegging van artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag door het Gerecht gebaseerd op een tegenstrijdige motivering en op een verkeerd begrip van de context waarin deze bepaling moet worden toegepast.

85. Volgens rekwirante is de redenering van het Gerecht tautologisch. Het Gerecht heeft immers, na enkel op basis van de bewijselementen te hebben vastgesteld dat de inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag waren aangetoond, hieruit afgeleid dat de argumenten van rekwirante over de uitlegging van deze bepaling irrelevant waren. Aldus heeft het Gerecht de artikelen 46 tot en met 48 en 60 EGKS-Verdrag irrelevant geacht voor deze uitlegging. Volgens rekwirante had het Gerecht eerst moeten onderzoeken hoe artikel 65, lid 1, van het Verdrag dient te worden uitgelegd, alvorens na te gaan of de inbreuken waren bewezen.

86. Verder heeft het Gerecht volgens rekwirante het begrip " normale werking van de mededinging" niet correct uitgelegd, aangezien het geen rekening heeft gehouden met het effect dat het nastreven van de verschillende doelstellingen van het Verdrag op de inhoud van dit begrip kan hebben, en evenmin met de invloed hierop van de artikelen 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag.

87. De motivering van het bestreden arrest is in dit opzicht tegenstrijdig aangezien het Gerecht in punt 658 van het arrest bij de vaststelling van de geldboeten rekening heeft gehouden met de onduidelijkheid die de Commissie omtrent het begrip " normale werking van de mededinging" heeft gecreëerd, maar deze onduidelijkheid niet in aanmerking heeft genomen bij de uitlegging van artikel 65 EGKS-Verdrag.

88. Ten gevolge van zijn onjuiste uitlegging van het begrip " normale werking van de mededinging" heeft het Gerecht in punt 256 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld, dat rekwirante aan onderling samenhangende gedragingen inzake prijzen op de Britse markt had deelgenomen, hoewel het gedrag van rekwirante het gevolg was van de door de Commissie ingestelde toezichtregeling.

89. Eveneens ten onrechte heeft het Gerecht geoordeeld, dat rekwirante met haar deelneming aan een systeem van informatie-uitwisseling binnen het Poutrelles Committee een zelfstandige inbreuk op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag heeft gepleegd, hoewel het ter vaststelling van het zelfstandige karakter van de inbreuken geen duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen de zogenaamde mededingingsverstorende gevolgen van de prijsvaststellings- en marktverdelingsovereenkomsten en die van het informatie-uitwisselingssysteem.

90. Verder heeft het Gerecht bij zijn beoordeling geen rekening gehouden met de onderhandelingen die noodzakelijkerwijs in het kader van de door de Commissie opgezette toezichtregeling hebben plaatsgevonden.

91. Bovendien is de beoordeling van de betrokken marktstructuur door het Gerecht gebaseerd op een ontoereikende motivering, die volledig in punt 390 van het bestreden arrest is vervat. In dat punt heeft het Gerecht vastgesteld dat de markt oligopolistisch was, zonder de structuur ervan aan een economische analyse te onderwerpen. Deze structuur verschilt erg van die welke als oligopolistisch is beschouwd in de beschikkingspraktijk van de Commissie op basis van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1), in beschikking 92/157/EEG van de Commissie van 17 februari 1992 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.370 en 31.446 ? UK Agricultural Tractor Registration Exchange) (PB L 68, blz. 19), of in het Duitse Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet inzake mededingingsbeperkingen).

92. De Commissie verwijst naar punt 156 van de bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft uiteengezet hoe het bij het onderzoek van het beroep te werk zou gaan, namelijk door eerst de juistheid van de feiten te onderzoeken en vervolgens na te gaan of de juridische kwalificatie in de litigieuze beschikking correct was. Een dergelijke werkwijze is uiterst nauwgezet en heeft er niet toe geleid dat het Gerecht met zijn conclusies in de eerste fase van het onderzoek op de uitkomst van de tweede fase is vooruitgelopen.

93. Volgens haar verdraait rekwirante de betekenis van de punten 658 tot en met 660 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht niet heeft vastgesteld dat het begrip " normale werking van de mededinging" diende te worden aangepast, maar enkel dat de Commissie in de litigieuze beschikking de economische weerslag van de geconstateerde prijsvaststellingsovereenkomsten had overgewaardeerd.

94. Aangaande de artikelen 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag wijst de Commissie erop, dat het Gerecht in punt 587 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het niet ter zake deed dat de ondernemingen besprekingen hadden gevoerd om de Commissie informatie te verstrekken. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, was dit immers niet het doel van de betrokken overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen, had de klacht van de Commissie geen betrekking op deze besprekingen, en impliceerden dergelijke besprekingen over de markttendensen niet het plegen van de in de litigieuze beschikking geconstateerde inbreuken. Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat de activiteiten van de betrokken ondernemingen een inbreuk vormden op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag en niet beantwoordden aan het begrip " normale werking van de mededinging" .

95. Verder stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 391 tot en met 397 van het bestreden arrest zorgvuldig heeft aangetoond, dat het systeem van informatie-uitwisseling de mededinging beperkte, in die zin dat de beslissingsvrijheid van de deelnemers aan de uitwisseling erdoor werd verminderd, en in punt 396 van het arrest, dat dit systeem leidde tot een opsplitsing van de markten op basis van de traditionele handelsstromen. Volgens de Commissie is het dan ook onjuist dat het Gerecht niet zou hebben aangetoond dat het ging om een zelfstandige inbreuk.

96. Volgens de Commissie is het argument dat de betrokken markt geen oligopolistische structuur heeft, niet-ontvankelijk aangezien dit voor het eerst in hogere voorziening is aangevoerd. Verder stelt zij dat het Gerecht heeft verwezen naar het arrest van 18 mei 1962, Geitling Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft e.a./Hoge Autoriteit (13/60, Jurispr. blz. 171), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de oligopolistische structuur van e en markt het des te noodzakelijker maakte om de daarop resterende mededinging te beschermen.

Beoordeling door het Hof

97. Met het tweede onderdeel van het derde middel wordt het bestreden arrest op zeer diverse punten bekritiseerd.

98. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat bepaalde in dit onderdeel van het derde middel aangevoerde argumenten reeds bij het onderzoek van het eerste onderdeel van dit middel zijn beantwoord. Het gaat om de kritiek op het bestreden arrest, dat het Gerecht bij de vaststelling dat er sprake was van inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, geen rekening heeft gehouden met het gedrag van DG III, en dat het zichzelf heeft tegengesproken door enerzijds vast te stellen dat er een inbreuk op artikel 65 was gepleegd, en anderzijds bij de bepaling van de sanctie rekening te houden met de door de Commissie gecreëerde onduidelijkheid.

99. Achtereenvolgens dienen de volgende argumenten te worden onderzocht: ten eerste, dat het bestreden arrest een redeneerfout bevat, ten tweede, dat het begrip " normale werking van de mededinging" onjuist is uitgelegd, en ten derde, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat er sprake is van een zelfstandige inbreuk.

100. Wat in de eerste plaats het argument betreft dat het bestreden arrest een redeneerfout bevat voorzover het Gerecht heeft vastgesteld dat er inbreuken zijn gepleegd, alvorens zelfs maar na te gaan hoe artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag dient te worden uitgelegd, kan worden volstaan met op te merken dat het Gerecht in de punten 155 en 156 van het arrest heeft uiteengezet hoe het te werk zou gaan bij het beantwoorden van de talrijke middelen en argumenten van rekwirante betreffende een schending van deze bepaling. In punt 156 heeft het gepreciseerd, dat het eerst zou nagaan of de aan de verweten inbreuken ten grondslag liggende feiten juist waren vastgesteld, en vervolgens of de juridische kwalificatie van deze feiten correct was.

101. In punt 239 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de conclusie gekomen, dat de feitelijke vaststellingen in de litigieuze beschikking juist waren, en dat was bewezen dat er overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen hadden bestaan en dat rekwirante daaraan had deelgenomen.

102. Het is dus niet zo dat het Gerecht bij de beoordeling van de feitelijke vaststellingen is vooruitgelopen op het antwoord op de vraag of er inbreuken waren gepleegd, zonder zelfs maar na te gaan hoe artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag dient te worden uitgelegd. Het Gerecht heeft enkel de feiten onderzocht, alvorens in een tweede fase de kwalificatie van de geconstateerde gedragingen te controleren.

103. Wat in de tweede plaats de gestelde onjuiste uitlegging van het begrip " normale werking van de mededinging" betreft, dient te worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 289 tot en met 296 van het bestreden arrest heeft onderzocht binnen welke context artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag dient te worden geplaatst. Verder heeft het in de punten 297 tot en met 309 van het arrest nagegaan, of artikel 60 van het Verdrag relevant is voor de toetsing van de aan rekwirante verweten gedragingen aan datzelfde artikel 65, lid 1. In punt 310 van het bestreden arrest heeft het de artikelen 46 tot en met 48 EGKS-Verdrag onderzocht, en in het volgende punt is het tot de conclusie gekomen dat geen van de in het onderhavige punt genoemde bepalingen de ondernemingen toelaat om het verbod van artikel 65, lid 1, te schenden via overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen, zoals die welke in casu aan de orde zijn.

104. Dit alles heeft het Gerecht op goede gronden overwogen. Het argument dat het begrip " normale werking van de mededinging" onjuist is uitgelegd, is dus ongegrond.

105. In de derde plaats is een dergelijke overeenkomst volgens de rechtspraak inzake de markt van landbouwtrekkers (arresten Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, en Deere/Commissie, T-35/92, Jurispr. blz. II-957, en arresten Hof van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, en New Holland Ford/Commissie, C-8/95 P, Jurispr. blz. I-3175), waarin het Hof en het Gerecht voor het eerst een overeenkomst inzake informatie-uitwisseling aan het EG-Verdrag hebben getoetst, en waarvan de algemene redenering ook op het EGKS-Verdrag kan worden toegepast, in strijd met de mededingingsregels wanneer het de onzekerheid over de werking van de betrokken markt vermindert of wegneemt en bijgevolg de mededinging tussen de ondernemingen beperkt (zie in het bijzonder arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 90).

106. De criteria coördinatie en samenwerking, die voorwaarden zijn voor onderling samenhangende gedragingen, houden immers niet in dat er een werkelijk " plan" moet zijn opgesteld, maar dienen te worden verstaan in het licht van de aan de bepalingen van het EG- en het EGKS-Verdrag inzake de mededinging ten grondslag liggende idee, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren en welke condities hij zijn klanten zal bieden (arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 86, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit, dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag van de concurrenten aan te passen, doch staat onverbiddelijk in de weg aan enigerlei al dan niet rechtstreeks contact tussen zulke ondernemers, dat tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen (arrest Hof, Deere/Commissie, reeds aangehaald, punt 87, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108. In de punten 88 tot en met 90 van het reeds aangehaalde arrest Deere/Commissie heeft het Hof het algemene uitgangspunt bevestigd waarop het Gerecht zijn redenering heeft gebaseerd, namelijk:

? dat in beginsel op een markt met echte mededinging de transparantie tussen de marktdeelnemers de concurrentie tussen de aanbieders verscherpt, daar in dat geval de omstandigheid dat een marktdeelnemer zijn marktgedrag aanpast op basis van de hem dankzij het informatie-uitwisselingssysteem ter beschikking staande gegevens over de werking van de markt, gelet op de versnippering van het aanbod, voor de andere marktdeelnemers de onzekerheid omtrent het te verwachten gedrag van hun concurrenten niet vermindert of wegneemt;

? dat daarentegen op een oligopolistische markt met een hoge concentratiegraad de uitwisseling van marktgegevens de ondernemingen in staat stelt kennis te krijgen van de marktpositie en de marketingstrategie van hun concurrenten, en aldus aanmerkelijk de nog resterende concurrentie tussen de marktdeelnemers aantast.

109. In punt 89 van het reeds aangehaalde arrest Deere/Commissie heeft het Hof verder opgemerkt, dat het Gerecht rekening had gehouden met het vertrouwelijke en gedetailleerde karakter en de frequentie van de uitgewisselde informatie, en met het feit dat deze slechts bestemd was voor de ondernemingen die aan de uitwisseling deelnamen, met uitsluiting van hun concurrenten en de klanten.

110. De vaststelling dat in het onderhavige geval de balkenmarkt een oligopolistische structuur had, berust op een feitelijke beoordeling die om de in punt 65 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst.

111. Gelet op de in de punten 105 tot en met 109 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak en op de verschillende vaststellingen van het Gerecht in de punten 383 tot en met 390 van het bestreden arrest, waaruit blijkt dat de betrokken systemen van informatie-uitwisseling de onzekerheid over de werking van de markt verminderden, heeft het Gerecht in punt 391 van het arrest terecht vastgesteld, dat deze systemen de beslissingsvrijheid van de deelnemers aanzienlijk beïnvloedden. Zo ook heeft het Gerecht aan de vaststellingen in de punten 392 tot en met 396 van het arrest in punt 397 terecht de gevolgtrekking verbonden dat de beslissingsvrijheid van de ondernemingen die aan deze systemen deelnamen, aanzienlijk werd beperkt.

112. Het Gerecht is dus terecht tot de conclusie gekomen, dat het systeem van informatie-uitwisseling een zelfstandige inbreuk vormde.

113. Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond is.

114. Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

Het vierde middel

115. Met het vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waar het het argument dat de Commissie tijdens de administratieve procedure de rechten van verdediging van rekwirante heeft geschonden, na onderzoek in de punten 77 tot en met 103 van het bestreden arrest heeft verworpen.

116. Volgens rekwirante blijkt uit de rechtspraak inzake toegang tot het dossier, zoals zij is ontwikkeld in de arresten van het Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie (T-30/91, Jurispr. blz. II-1775); Solvay/Commissie (T-31/91, Jurispr. blz. II-1821); Solvay/Commissie (T-32/91, Jurispr. blz. II-1825); ICI/Commissie (T-36/91, Jurispr. blz. II-1847), en ICI/Commissie (T-37/91, Jurispr. blz. II-1901), dat rekening moet worden gehouden met:

? de aard van de bezwaren die de Commissie ten aanzien van een onderneming heeft geuit;

? het beginsel dat de Commissie niet kan bepalen welke documenten relevant zijn of zouden kunnen zijn voor het verweer van de onderneming tegen deze bezwaren;

? het beginsel van equality of arms, dat vereist dat de onderneming toegang heeft tot dezelfde inlichtingen als de Commissie.

117. Volgens rekwirante zijn in casu talrijke documenten en getuigenverklaringen betreffende de rol van DG III pas tijdens de procedure voor het Gerecht toegankelijk gemaakt. Deze documenten waren evenwel relevant voor de verdediging van rekwirante tijdens de administratieve procedure.

118. Volgens rekwirante heeft het Gerecht ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waar het heeft geoordeeld dat het onderzoek van de Commissie naar haar eigen rol voldeed aan de geldende procedurevereisten. Het Gerecht heeft zich met name tegengesproken door enerzijds vast te stellen dat de interne onderzoeksdocumenten van de Commissie niet relevant waren voor het verweer van rekwirante tijdens de administratieve procedure, en anderzijds de overlegging van deze documenten tijdens de contentieuze procedure te gelasten en in het bestreden arrest herhaaldelijk hiernaar te verwijzen.

119. Verder betoogt zij dat, anders dan het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de procedurele rechten van de ondernemingen niet voldoende gewaarborgd zijn door de mogelijkheid die voor hen openstaat om beroep bij het Gerecht in te stellen.

120. In dit verband stelt zij dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen punt 320 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht haar argument heeft verworpen dat de Commissie zich bewust was van de harmonisatie van de structuur en de prijs van de toeslagen en deze gedoogde, en punt 558 van het arrest, waarin het op basis van een door de Commissie opgesteld document heeft vastgesteld dat deze zich inderdaad bewust was van de praktijk om de " extra ' s" te harmoniseren. Volgens rekwirante kon het Gerecht dit punt slechts beoordelen door maatregelen van instructie te gelasten en door alle, en niet slechts enkele van de relevante documenten te onderzoeken.

121. Volgens de Commissie heeft de door rekwirante aangehaalde rechtspraak betrekking op stukken die in het bezit zijn van de Commissie, terwijl het bij de in de hogere voorziening van rekwirante genoemde stukken gaat om interne documenten van de Commissie, dit wil zeggen documenten die deze niet hoeft te verstrekken aan de ondernemingen waartegen een onderzoek is ingesteld.

122. Volgens haar toont rekwirante niet aan hoe de argumenten die zij tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, aan kracht hadden kunnen winnen indien zij toegang had kunnen hebben tot de betrokken stukken, en noemt zij meer in het bijzonder geen enkel document dat haar bij de verdediging van haar standpunt had kunnen helpen.

123. Verder stelt de Commissie dat er geen tegenstrijdigheid is tussen de vaststelling van het Gerecht dat tijdens de administratieve procedure geen inzage was verleend in de interne onderzoeksdocumenten van de Commissie, en het feit dat het tijdens de contentieuze procedure de overlegging hiervan heeft gelast. Deze documenten vormden immers geen bewijsmateriaal dat de Commissie tegen een van de betrokken ondernemingen wilde gebruiken. Verder heeft het Gerecht vastgesteld, dat de Commissie naar behoren rekening had gehouden met de opmerkingen van deze ondernemingen tijdens het onderzoek.

124. Wat de harmonisatie van toeslagen betreft, stelt de Commissie dat rekwirante aanstuurt op een heronderzoek door het Hof van feiten die reeds door het Gerecht zijn beoordeeld. Verder betoogt zij dat het Gerecht, aangezien het de verstrekte bewijzen en de aangevoerde juridische argumenten zorgvuldig heeft onderzocht, de rechten van de verdediging niet heeft geschonden door ter zake geen aanvullende maatregelen van instructie te gelasten.

Beoordeling door het Hof

125. In mededingingszaken heeft de toegang tot het dossier met name tot doel, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, zodat zij op grond daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar behoorlijk kenbaar kunnen maken (arrest van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 75, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 315).

126. Het recht van toegang tot het dossier van de Commissie beoogt dus een daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen (zie arrest Hercules Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 76), welke rechten tegelijkertijd behoren tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht en worden gewaarborgd door artikel 6 EVRM (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 316).

127. Schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking, kan in beginsel tot nietigverklaring van deze beschikking leiden wanneer de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn geschonden (reeds aangehaalde arresten Hercules Chemicals/Commissie, punt 77, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 317).

128. Die schending wordt in een dergelijk geval niet reeds gedekt door het enkele feit dat de toegang tot het dossier tijdens de contentieuze procedure betreffende een eventueel beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking mogelijk is geworden. Wanneer de toegang in dit stadium wordt gegeven, behoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien zij toegang tot de niet-overgelegde documenten had gehad, de beschikking van de Commissie anders zou hebben geluid, doch enkel dat deze documenten nuttig hadden kunnen zijn voor haar verweer (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Hercules Chemicals/Commissie, punten 78, 80 en 81, en Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 318).

129. In casu dient te worden opgemerkt dat de door rekwirante in het vierde middel bedoelde documenten geen deel uitmaken van het dossier dat de Commissie in het kader van haar onderzoek naar een inbreuk op de mededingingsregels heeft samengesteld, maar dat het gaat om interne documenten van de Commissie, die naar hun aard vertrouwelijk zijn.

130. Ondanks het vertrouwelijke karakter van deze documenten heeft het Gerecht terecht onderzocht, of de weigering om deze over te leggen gerechtvaardigd was, dan wel of hierdoor de rechten van verdediging van rekwirante zijn geschonden. Het heeft aldus terecht onderzocht of de betrokken documenten nuttig hadden kunnen zijn voor haar verweer.

131. In punt 100 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld, dat de interne documenten van Commissie duidelijk geen element à décharge bevatten. Dienaangaande blijkt uit geen van de in de hogere voorziening van rekwirante bedoelde documenten, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel feiten of bewijselementen heeft verdraaid door vast te stellen dat deze documenten geen elementen à décharge bevatten. Deze documenten beschrijven immers algemene tendensen op de staalmarkt, maar tonen geenszins aan dat de ambtenaren van DG III zich bewust waren van de aan rekwirante verweten onrechtmatige gedragingen of deze zelfs hebben aangemoedigd.

132. Anders dan rekwirante stelt, kan uit het feit dat het Gerecht een maatregel van instructie heeft gelast, helemaal niets worden afgeleid over het nut van de betrokken documenten voor het verweer van rekwirante tijdens de administratieve procedure. Verder blijkt geenszins uit de verschillende citaten uit deze documenten in het bestreden arrest dat deze een dergelijk nut hadden kunnen hebben.

133. In elk geval heeft het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest ook vastgesteld, dat de betrokken ondernemingen de gelegenheid hebben gehad, de in hun bezit zijnde stukken à décharge ter sprake te brengen in hun antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar. Deze beoordeling wordt door rekwirante niet betwist.

134. Aangezien rekwirante, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt in de punten 43 tot en met 45 van haar conclusie, via andere ? onder meer haar eigen ? bronnen kennis had kunnen krijgen van de informatie in de betrokken documenten, kan zij niet met succes stellen dat de toegang tot de documenten van de Commissie noodzakelijk of zelfs maar nuttig was voor haar verweer tijdens de administratieve procedure.

135. Bijgevolg is het argument dat rekwirantes rechten van verdediging zijn geschonden doordat zij tijdens de administratieve procedure geen toegang heeft gekregen tot het dossier van de Commissie, ongegrond.

136. Inzake het argument van rekwirante inzake de overeenkomsten tot harmonisatie van de structuur en de prijzen van de toeslagen, kan worden volstaan met vast te stellen dat dit betrekking heeft op een beoordeling van bewijselementen door het Gerecht, en dat deze beoordeling, zoals in punt 65 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst.

137. Aangaande de noodzaak voor het Gerecht om de overlegging van andere documenten te gelasten, dient te worden verwezen naar het in punt 67 van het onderhavige arrest genoemde beginsel. Aangezien het Gerecht beschikte over de stukken die het als doorslaggevend beschouwde, was het geenszins verplicht om aanvullende bewijslevering te gelasten indien het van oordeel was dat een dergelijke maatregel niet nodig was om de waarheid aan het licht te brengen.

138. Bijgevolg is het vierde middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

Het vijfde middel

139. Met het vijfde middel, dat twee onderdelen omvat, stelt rekwirante onjuiste toepassing van artikel 15 EGKS-Verdrag, wat de motivering van het bedrag van de geldboeten in de litigieuze beschikking betreft.

Het eerste onderdeel van het vijfde middel

140. Met het eerste onderdeel van het vijfde middel komt rekwirante op tegen de punten 629 en 630 van het bestreden arrest. Volgens haar heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het feit dat de litigieuze beschikking geen specifieke informatie over de berekening van de geldboete bevatte, geen schending van de uit artikel 15 EGKS-Verdrag voortvloeiende motiveringsplicht opleverde, die de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de opgelegde geldboete rechtvaardigde.

141. De Commissie stelt dat rekwirante niet opkomt tegen de punten 624 en 625 van het bestreden arrest, waarop het oordeel van het Gerecht volledig is gebaseerd, en dat de overige punten van het arrest betreffende de motivering van de geldboete slechts aanvullende overwegingen bevatten. Hieruit volgt dat het Hof, zelfs indien het deze overige punten onjuist zou achten, het arrest niet kan vernietigen voorzover het van oordeel is dat deze punten geen essentiële schakels zijn in de redenering van het Gerecht.

142. Volgens de Commissie heeft het Gerecht het wenselijk, maar niet wettelijk noodzakelijk geacht, dat de beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd, informatie bevat over de wijze waarop deze is berekend. Verder wijst zij erop dat zij na de vaststelling van de litigieuze beschikking richtsnoeren voor de berekening van geldboeten heeft vastgesteld.

143. In repliek stelt rekwirante dat zij dankzij de door de Commissie verstrekte aanvullende informatie de fouten heeft kunnen ontdekken die deze bij de berekening van haar geldboete heeft gemaakt, zoals blijkt uit de punten 690 en 691 van het bestreden arrest. Zij blijft erbij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verplichting tot motivering van het bedrag van de geldboete in de litigieuze beschikking niet is geschonden.

Beoordeling door het Hof

144. Volgens artikel 15, eerste alinea, EGKS-Verdrag worden " de beschikkingen, aanbevelingen en adviezen van de Commissie [...] met redenen omkleed en vermelden [zij] de adviezen, welke zij verplicht heeft ingewonnen" .

145. Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, het Hof in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te toetsen, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist (arrest van 7 april 1987, Sisma/Commissie, 32/86, Jurispr. blz. 1645, punt 8).

146. In casu heeft het Gerecht in punt 624 van het bestreden arrest terecht geoordeeld, dat de factoren die bij de algemene beoordeling van de zwaarte van de verschillende ten laste gelegde inbreuken zijn betrokken, in de punten 300 tot en met 312, 314 en 315 van de litigieuze beschikking voldoende en adequaat zijn uiteengezet.

147. In punt 300 van de litigieuze beschikking is immers gewezen op de zwaarte van de inbreuken en is uiteengezet welke factoren bij de bepaling van de geldboete in aanmerking zijn genomen. Aldus is in punt 301 rekening gehouden met de economische situatie van de staalsector, in de punten 302 tot en met 304 met de economische weerslag van de inbreuken, in de punten 305 tot en met 307 met de omstandigheid dat althans sommige van de ondernemingen zich ervan bewust waren dat hun gedrag in strijd was of kon zijn met artikel 65 EGKS-Verdrag, in de punten 308 tot en met 312 met de misverstanden die tijdens de crisisregeling zijn kunnen ontstaan, en in punt 316 met de duur van de inbreuken. Bovendien bevat de litigieuze beschikking een gedetailleerde uiteenzetting van de deelneming van elke onderneming aan elk van de inbreuken.

148. Vastgesteld dient te worden, dat de vermeldingen in de beschikking de betrokken onderneming in staat hebben gesteld de gronden voor de genomen maatregel te kennen, zodat zij haar rechten kon doen gelden, en de gemeenschapsrechter de mogelijkheid bieden deze beschikking op haar wettigheid te toetsen. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 15 EGKS-Verdrag niet geschonden waar het oordeelde dat de bepaling van het bedrag van de geldboeten in de beschikking toereikend was gemotiveerd.

149. Aangaande de vermelding van cijfergegevens met betrekking tot de berekeningswijze van de geldboeten dient erop te worden gewezen dat dergelijke gegevens, hoe nuttig en wenselijk zij ook zijn, niet onmisbaar zijn voor de nakoming van de verplichting tot motivering van een beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, waarbij dient te worden aangetekend dat de Commissie hoe dan ook geen afstand kan doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen (arrest van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punten 75-77, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 464).

150. Het feit dat alleen door de overlegging van deze cijfergegevens bepaalde rekenfouten konden worden ontdekt, volstaat nog niet om de motivering van de litigieuze beschikking als ontoereikend te beschouwen, aangezien de gemeenschapsrechter bij de toetsing van een dergelijke beschikking alle informatie kan opvragen die hij nodig acht. Vaststaat dat het Gerecht in casu alle cijfergegevens aan de Commissie heeft gevraagd en heeft gekregen die het nodig had voor een grondige controle van de berekeningswijze van de geldboete.

151. Bijgevolg is het eerste onderdeel van het vijfde middel ongegrond.

Het tweede onderdeel van het vijfde middel

152. Met het tweede onderdeel van het vijfde middel stelt rekwirante dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen punt 676 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht vaststelt dat er " geen sprake [kan] zijn van een eventueel misverstand over de draagwijdte van artikel 65, lid 1, van het Verdrag" , en de punten 658 en 659 van het arrest, waarin het erkent dat DG III een zekere onduidelijkheid omtrent de strekking van het begrip " normale werking van de mededinging" in deze bepaling van het EGKS-Verdrag heeft gecreëerd. Volgens rekwirante had het Gerecht de geldboete extra moeten verlagen gelet op deze vaststelling dat de Commissie een zekere onduidelijkheid omtrent de uitlegging van deze bepaling had gecreëerd. De weigering van het Gerecht om verzachtende omstandigheden ten gunste van rekwirante te aanvaarden, is gebaseerd op een tegenstrijdige motivering, die de vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigt.

153. Volgens de Commissie bevat het bestreden arrest geen enkele tegenstrijdigheid met betrekking tot de uitlegging van het begrip " normale werking van de mededinging" , gelet op de vaststelling van het Gerecht dat de betrokken ondernemingen de ware aard en omvang van hun besprekingen zorgvuldig voor de Commissie verborgen hebben gehouden en op het feit dat deze ondernemingen DG IV (directoraat-generaal " Concurrentie" ) hadden kunnen polsen indien zij ook maar de geringste twijfel hadden over de rechtmatigheid van deze besprekingen. Er kon dan ook geen extra verlaging van de geldboete op die grond worden toegekend.

Beoordeling door het Hof

154. Dit onderdeel van het middel heeft betrekking op vragen die reeds bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het derde middel in de punten 77 tot en met 83 van het onderhavige arrest zijn beantwoord.

155. Bijgevolg dient het vijfde middel ongegrond te worden verklaard.

Het zesde middel

156. Volgens rekwirante heeft het Gerecht de hem bij artikel 33 EGKS-Verdrag verleende bevoegdheid tot toetsing en nietigverklaring van de litigieuze beschikking niet naar behoren uitgeoefend. Het heeft immers artikel 1 van de beschikking, waarin is vastgesteld dat rekwirante in de periode vóór 1 juli 1988 inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag heeft gepleegd, niet nietig verklaard, hoewel het in punt 524 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat " de Commissie niet heeft aangetoond dat verzoekster in de periode vóór 1 juli 1988 een inbreuk heeft gepleegd die in verband staat met de activiteiten van het Poutrelles Committee" .

157. De Commissie merkt op, dat de enige vóór 1 juli 1988 gepleegde inbreuk die rekwirante in de litigieuze beschikking daadwerkelijk is verweten, haar deelneming is aan de in punt 224 van de beschikking genoemde overeenkomst tot verhoging van de prijzen in Duitsland en Frankrijk. Het Gerecht heeft in punt 170 van het bestreden arrest evenwel geoordeeld, dat de deelneming van rekwirante aan deze overeenkomst rechtens niet genoegzaam was bewezen.

158. De Commissie stelt dat hoe dan ook geen enkele geldboete aan rekwirante is opgelegd voor inbreuken die vóór 1 juli 1988 zouden zijn gepleegd.

159. In repliek stelt rekwirante dat de argumenten van de Commissie niet de weigering kunnen rechtvaardigen om artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voorzover het betrekking heeft op de overeenkomst tot verhoging van de prijzen in Duitsland en Frankrijk.

Beoordeling door het Hof

160. Zoals de advocaat-generaal terecht opmerkt in punt 114 van haar conclusie, omvat de periode waarin volgens artikel 1 van de litigieuze beschikking de inbreuk is gepleegd, niet de periode vóór 1 juli 1988. Vaststaat dat voor die periode geen enkele geldboete aan rekwirante is opgelegd.

161. Bijgevolg had het Gerecht artikel 1 van de litigieuze beschikking niet nietig kunnen verklaren met betrekking tot prijsafspraken vóór 1 juli 1988.

162. Aangaande punt 224 van de litigieuze beschikking kan worden volstaan met vast te stellen, dat het geen invloed heeft gehad op het dispositief van de beschikking, zodat het Gerecht het niet specifiek nietig hoefde te verklaren. De belangen van rekwirante werden voldoende beschermd door de vaststelling van het Gerecht in punt 170 van het bestreden arrest, dat haar deelneming aan de overeenkomst tot verhoging van de prijzen in Duitsland en in Frankrijk niet rechtens genoegzaam was bewezen.

163. Gelet op het voorgaande, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 1 van de litigieuze beschikking niet nietig te verklaren voor de periode vóór 1 juli 1988.

164. Bijgevolg is het zesde middel ongegrond.

165. Gelet op een ander, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Kosten

166. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante volledig in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Corus UK Ltd in de kosten.