Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 december 2001.

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 6 december 2001.

1 Bij beschikking van 9 september 1999, ingekomen bij het Hof op 9 december daaraanvolgend, heeft het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien krachtens artikel 234 EG verzocht om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 104, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in de gecodificeerde versie 1999/C 65/01 van 6 maart 1999 (PB C 65, blz. 1).

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen enerzijds Clean Car Autoservice GmbH (hierna Clean Car"), gevestigd te Wenen (Oostenrijk), en anderzijds de Stadt Wien en de Republik Österreich over de vergoeding van de kosten die Clean Car heeft gemaakt in de prejudiciële procedure die heeft geleid tot het arrest van 7 mei 1998, Clean Car Autoservice (C-350/96, Jurispr. blz. I-2521).

3 In het reeds aangehaalde arrest Clean Car Autoservice heeft het Hof twee prejudiciële vragen van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof beantwoord in het kader van een geding tussen Clean Car en de Landeshauptmann von Wien (minister-president van Wenen) over de afwijzing door laatstgenoemde van een aanmelding van Clean Car met het oog op de uitoefening van een bedrijf, daar zij hiertoe een bedrijfsleider had aangesteld die niet in Oostenrijk woonde.

4 In punt 2 van het dictum van het reeds aangehaalde arrest Clean Car Autoservice heeft het Hof voor recht verklaard:

Artikel 48 EG-Verdrag verzet zich ertegen, dat een lidstaat bepaalt, dat de eigenaar van een onderneming die op het grondgebied van die staat een ambachtelijke, commerciële of industriële activiteit uitoefent, enkel een persoon die ingezetene is als bedrijfsleider kan aanstellen."

5 Wat de kosten betreft, heeft het Hof in punt 44 van dit arrest overwogen:

(...) Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen."

6 Op grond van het reeds aangehaalde arrest Clean Car Autoservice heeft het Verwaltungsgerichtshof het beroep van Clean Car toegewezen en haar als in het gelijk gestelde partij een bedrag van 12 860 ATS als vergoeding van haar kosten toegekend.

7 Uit de stukken blijkt dat deze beslissing over de vergoeding van de kosten was gebaseerd op de artikelen 47 tot en met 60 van het Verwaltungsgerichtshofgesetz (wet inzake het Verwaltungsgerichtshof, BGBl. nr. 10/1985; hierna: VwGG") van 1985 en de Verordnung des Bundeskanzlers über die Pauschalierung der Aufwandersätze im Verfahren vor dem Verwaltungsgerichtshof (verordening van de bondskanselier betreffende de forfaitaire vergoeding van kosten in procedures voor het Verwaltungsgerichtshof, BGBl. nr. 416/1994; hierna: verordening") van 1994.

8 § 58 VwGG bepaalt dat iedere partij de eigen kosten zal dragen, tenzij in de §§ 47 tot en met 56 ervan anders wordt bepaald. Volgens de nationale rechter geldt dit voor de kosten in verband met een prejudiciële procedure, aangezien noch de VwGG, noch de verordening hierover bijzondere bepalingen bevat.

9 Bij een op 18 februari 1999 ingediend verzoekschrift heeft Clean Car de Stadt Wien en de Republik Österreich voor het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien gedaagd, met het oog op een veroordeling van laatstgenoemden tot betaling van 60 000 ATS, vermeerderd met 5 % rente met ingang van 8 mei 1998, als vergoeding van haar kosten in de prejudiciële procedure die tot het reeds aangehaalde arrest Clean Car Autoservice heeft geleid. In een aanvullend verzoekschrift van 17 mei 1999 heeft Clean Car haar vordering gebaseerd op elke ter zake dienende rechtsgrond" en inzonderheid op de aansprakelijkheid van de twee verweersters als overheidsinstantie.

10 Verweersters hebben voor de verwijzende rechter het principe zelf van het verzoek van Clean Car betwist. Naar hun mening staat het op grond van artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering aan de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is, om - louter op basis van zijn nationale procesrecht - over de kosten te beslissen, hetgeen het Verwaltungsgericht heeft gedaan door aan Clean Car op grond van het VwGG en de verordening een bedrag van 12 860 ATS toe te kennen.

11 Van mening dat de oplossing van het aan hem voorgelegde geschil in deze omstandigheden afhankelijk is van de uitlegging van een bepaling van het gemeenschapsrecht, heeft het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag voorgelegd:

Hoe moet artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie worden uitgelegd wanneer, zoals in casu, een lidstaat (Oostenrijk) geen nationale regels kent om de nationale rechterlijke instantie over de verwijzing in de kosten van de prejudiciële procedure, respectievelijk over de verdeling van die kosten over de betrokken partijen te laten beslissen?"

Ontvankelijkheid

12 De Stadt Wien en de Republik Österreich betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij betogen, zakelijk weergegeven, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering slechts een eenvoudige competentieregel is en noch het beginsel, noch het bedrag van een eventueel recht op vergoeding van de door een prejudiciële procedure veroorzaakte kosten betreft. Verder heeft het Verwaltungsgerichtshof volgens hen aan Clean Car reeds een vergoeding van de naar Oostenrijks recht invorderbare kosten toegekend, zodat dit verzoek zonder voorwerp is geraakt.

13 Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de in artikel 234 EG voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 17 mei 2001, TNT Traco, C-340/99, Jurispr. blz. I-4109, punt 30).

14 Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie in deze zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name eerder aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en TNT Traco, punt 31).

15 In het onderhavige geval vordert Clean Car in het hoofdgeding vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in de prejudiciële procedure die tot het reeds aangehaalde arrest Clean Car Autoservice heeft geleid.

16 Artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering, waarvan de eerste alinea luidt: De nationale rechterlijke instantie beslist over de kosten van de prejudiciële procedure", betreft nu juist de vereffening van de kosten in verband met een prejudiciële procedure.

17 Hieruit volgt dat de vraag van de verwijzende rechter, die uitdrukkelijk de uitlegging van genoemde bepaling van het Reglement voor de procesvoering betreft, een onweerlegbaar verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.

18 Het argument dat artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering slechts een eenvoudige competentieregel inhoudt en noch over het beginsel, noch over de toepassingsvoorwaarden van het recht op vergoeding van de door een prejudiciële procedure veroorzaakte kosten gaat, betreft de inhoud van de gestelde vraag en is niet relevant voor de ontvankelijkheid ervan.

19 Dit geldt ook voor het argument dat de vraag zonder voorwerp is geraakt omdat Clean Car in het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële verwijzing waarop het Hof in het eerder aangehaalde arrest Clean Car Autoservice uitspraak heeft gedaan, als in het gelijk gestelde partij reeds een bedrag van 12 860 ATS als vergoeding voor haar kosten in dit geschil heeft gekregen.

20 Zoals uit de punten 7 en 8 van het onderhavige arrest blijkt, is deze vergoeding toegekend op grond van de nationale bepalingen die op procedures bij het Verwaltungsgerichtshof van toepassing zijn, volgens welke de kosten van de partijen in het hoofdgeding in verband met een prejudiciële procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar moeten worden gedragen door de partij die ze heeft gemaakt, ongeacht de uitkomst van het hoofdgeding.

21 De vraag van de verwijzende rechter is er evenwel juist op gericht te vernemen of in het geval waarin het toepasselijke nationale recht geen specifieke bepalingen bevat over de vergoeding van de kosten die de partijen in het hoofdgeding in verband met een prejudiciële procedure hebben gemaakt, het recht op een dergelijke vergoeding kan worden gebaseerd op artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering.

22 Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de vraag van de verwijzende rechter ontvankelijk is en dient te worden beantwoord.

De prejudiciële vraag

23 Vaststaat dat artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering slechts bepaalt dat de nationale rechterlijke instantie die de prejudiciële verwijzing heeft verricht, beslist over de kosten die daarbij zijn gemaakt; deze per 6 oktober 1979 in het Reglement voor de procesvoering ingevoegde bepaling (zie Wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 12 september 1979, PB L 238, blz. 1) impliceert bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht dat die rechterlijke instantie beslist op basis van de toepasselijke bepalingen van zijn nationale recht.

24 Zoals het Hof in de eerste bij hem aanhangige prejudiciële zaak (arrest van 6 april 1962, De Geus, 13/61, Jurispr. blz. 91, 110) heeft geoordeeld, is de prejudiciële procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een incident in het geding voor de nationale rechter te beschouwen.

25 Verder bevat het Reglement voor de procesvoering zelf geen regels voor de vereffening van de kosten van een prejudiciële procedure. Integendeel, in artikel 103, lid 1, wordt uitdrukkelijk bepaald dat de prejudiciële procedure slechts door de bepalingen van dit reglement wordt geregeld, behoudens de aanpassingen die wegens de aard van de prejudiciële verwijzing noodzakelijk zijn.

26 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, bestaat er tussen de incidentele procedure van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) en de contentieuze procedure een wezenlijk verschil op grond waarvan, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling, de in de artikelen 69 tot en met 75 van het Reglement voor de procesvoering geformuleerde regels inzake de proceskosten in contentieuze procedures niet ook op de incidentele procedure mogen worden toegepast. Hieruit volgt dat bij ontbreken van een gemeenschapsregeling inzake de vereffening van de kosten en de invorderbaarheid van de door partijen in het hoofdgeding voor de prejudiciële procedure gemaakte noodzakelijke kosten, de op dat hoofdgeding toepasselijke nationale rechtsvoorschriften moeten worden aangehouden (zie in dit verband arrest van 1 maart 1973, Bollmann, 62/72, Jurispr. blz. 269, punten 5 en 6).

27 Uit een en ander volgt dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht in beginsel een aangelegenheid van het interne recht is van elke lidstaat is om regels te geven voor de vereffening van de kosten die de partijen in het hoofdgeding in een prejudiciële procedure hebben gemaakt, en met name om te bepalen in welke omstandigheden en volgens welke regels een van de partijen in de kosten kan worden verwezen, de kosten over de partijen kunnen worden verdeeld of kan worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

28 Er zij echter aan herinnerd, zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft gedaan, dat ook al is het bij ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in deze zin met name arresten van 15 september 1998, Ansaldo Energia e.a., C-279/96-C-281/96, Jurispr. blz. I-5025, punten 16 en 27, en 1 december 1998, Levez, C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punt 18).

29 Wat meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, lijkt een nationale regeling die, zoals de VwGG en de verordening, bepaalt dat de partij die in een geding voor een nationale rechter in het gelijk is gesteld, recht heeft op vergoeding van bepaalde kosten, maar die geen bijzondere bepalingen bevat over de kosten die als gevolg van een procesincident, zoals de bij artikel 234 EG ingevoerde prejudiciële procedure, in het kader van dat geding zijn opgekomen, niet van dien aard te zijn dat zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde toegekende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

30 Met betrekking tot het gelijkwaardigheidsbeginsel behoeft er slechts op te worden gewezen, dat dit beginsel eist dat genoemde nationale regeling van toepassing is, ongeacht de bij artikel 234 EG ingevoerde prejudiciële procedure en soortgelijke procesincidenten die zich volgens het nationale recht in het kader van het hoofdgeding kunnen voordoen.

31 De nationale rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor beroepen op basis van het nationale recht, moet nagaan of dit het geval is (zie in deze zin met name arrest Levez, reeds aangehaald, punten 39, 50 en 53, en arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punten 49 en 56).

32 Gelet op een en ander dient op de vraag te worden geantwoord dat artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering aldus moet worden uitgelegd dat over de kosten die de partijen in het hoofdgeding voor de bij artikel 234 EG ingevoerde prejudiciële procedure hebben gemaakt, wordt beslist volgens de nationale rechtsregels die van toepassing zijn op het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke procesincidenten die zich volgens het nationale recht in het kader van een dergelijk geding kunnen voordoen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien bij beschikking van 9 september 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in de gecodificeerde versie 1999/C 65/01 van 6 maart 1999, moet aldus worden uitgelegd dat over de kosten die de partijen in het hoofdgeding voor de bij artikel 234 EG ingevoerde prejudiciële procedure hebben gemaakt, wordt beslist volgens de nationale rechtsregels die van toepassing zijn op het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke procesincidenten die zich volgens het nationale recht in het kader van een dergelijk geding kunnen voordoen.

$$Artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie in de gecodificeerde versie 1999/C 65/01 van 6 maart 1999, moet aldus worden uitgelegd dat over de kosten die de partijen in het hoofdgeding voor de bij artikel 234 EG ingevoerde prejudiciële procedure hebben gemaakt, wordt beslist volgens de nationale rechtsregels die van toepassing zijn op het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke procesincidenten die zich volgens het nationale recht in het kader van een dergelijk geding kunnen voordoen.

( cf. punt 32 en dictum )

Prejudiciële vragen - Kosten - Vereffening - Toepassing van nationale rechtsregels - Voorwaarden - Grenzen

(Art. 234 EG; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 104, lid 5)

Kosten

33 De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-472/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Clean Car Autoservice GmbH

en

Stadt Wien,

Republik Österreich,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 104, lid 5, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in de gecodificeerde versie 1999/C 65/01 van 6 maart 1999 (PB C 65, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: N. Colneric, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Clean Car Autoservice GmbH, vertegenwoordigd door C. Kerres, Rechtsanwalt,

- de Stadt Wien, vertegenwoordigd door A. P. Musil, Rechtsanwalt,

- de Republik Österreich, vertegenwoordigd door H. Tuma als gemachtigde,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Clean Car Autoservice GmbH, vertegenwoordigd door W. L. Weh en S. Harg, Rechtsanwälte; de Republik Österreich, vertegenwoordigd door H. Tuma, en de Commissie, vertegenwoordigd door U. Wölker, ter terechtzitting van 10 mei 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juli 2001,

het navolgende

Arrest