Home

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2000.

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2000.

1 Bij op 14 januari 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft C. Gómez de Enterría y Sanchez, voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuut-EGKS en -EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 17 november 1998, Gómez de Enterría y Sanchez/Parlement (T-131/97, JurAmbt. blz. I-A-613 en II-1855; hierna: bestreden arrest"), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van het door het Parlement tijdens zijn vergadering van 15 en 16 juli 1996 op basis van artikel 50 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen genomen besluit waarbij zij van haar ambt is ontheven en waarbij haar sollicitaties naar twee andere ambten van dezelfde rang zijn afgewezen (hierna: omstreden besluit").

2 Voor het rechtskader en de aan geschil ten grondslag liggende feiten wordt verwezen naar, respectievelijk, de punten 1 tot en met 3 en 4 tot en met 20 van het bestreden arrest.

Het bestreden arrest

3 Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het strekte tot nietigverklaring van het onderdeel van het dispositief van het omstreden besluit waarin werd bevestigd dat aan verzoeksters sollicitatie naar het ambt van directeur-generaal van het directoraat-generaal Griffie (DG 1) van het Parlement geen gunstig gevolg was gegeven. Die sollicitatie was op 2 februari 1995 afgewezen door het bureau van het Parlement (hierna: bureau") in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: TABG") en tegen die afwijzing was geen klacht ingediend en evenmin een beroep tot nietigverklaring ingesteld.

4 Wat de grond van de zaak betreft, heeft het Gerecht het eerste middel, schending van artikel 176, eerste alinea, EG-Verdrag (thans artikel 233, eerste alinea, EG), afgewezen op grond dat herplaatsing van verzoekster niet de enig mogelijke maatregel was om ten volle uitvoering te geven aan het arrest van het Gerecht van 14 mei 1996, Gómez de Enterría y Sanchez/Parlement (T-82/95, JurAmbt. blz. I-A-211 en II-599; hierna: arrest van 14 mei 1996"), houdende nietigverklaring van het eerste besluit van het bureau, van 30 november 1994, waarbij verzoekster van haar ambt werd ontheven. Volgens het Gerecht liet de door het Parlement gekozen oplossing, namelijk de administratieve en financiële situatie van verzoekster met terugwerkende kracht te regulariseren, zowel de belangen van verzoekster als die van de dienst en de in september 1995 in verzoeksters voormalige ambt aangestelde directeur-generaal recht wedervaren, en voldeed zij aan de eisen van goed bestuur (punt 38).

5 Verder heeft het Gerecht geoordeeld dat het feit alleen dat het omstreden besluit uitdrukkelijk naar het bij het arrest van 14 mei 1996 nietig verklaarde besluit verwees, geen grond was om het omstreden besluit onwettig te achten, aangezien zowel het dispositief van dit besluit als de procedure die tot de vaststelling ervan had geleid, verschillend waren (punt 39).

6 Met betrekking tot het tweede middel, schending van de rechten van de verdediging, heeft het Gerecht vastgesteld dat aangezien tussen partijen in confesso is dat de brief met opmerkingen die verzoekster op 4 juli 1996 aan de voorzitter van het Parlement heeft gezonden, als bijlage bij de vertrouwelijke nota van de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: secretaris-generaal") was gevoegd en dat deze nota aan de leden van het bureau ter kennis is gebracht tijdens diens vergadering van 15 en 16 juli 1996, het aan verzoekster stond, aan te tonen dat het bureau haar opmerkingen niet in aanmerking heeft genomen, en dat verzoekster dat bewijs niet heeft geleverd (punten 43 en 44).

7 Aangaande het derde middel, ontoereikende motivering, heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de motivering van het omstreden besluit gemakkelijk kon worden opgemaakt om welke reden verzoekster van haar ambt was ontheven, namelijk omdat het bureau vast van plan was het secretariaat-generaal en inzonderheid de vertaaldienst volledig te herstructureren, en dat de motivering derhalve toereikend was (punten 50 en 51).

8 Met betrekking tot het vierde middel, namelijk dat is voorbijgegaan aan het belang van de dienst, heeft het Gerecht nagegaan of het Parlement daadwerkelijk de verschillende in geding zijnde belangen nauwgezet heeft onderzocht, en heeft het vervolgens geconcludeerd dat het Parlement niet was voorbijgegaan aan het belang van de dienst (punten 57-59).

9 Aangaande het vijfde middel, misbruik van bevoegdheid, heeft het Gerecht geoordeeld dat aangezien het omstreden besluit niet in strijd met het dienstbelang is bevonden, er geen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid (punt 62).

10 Met betrekking tot het zesde middel, niet-inachtneming van een redelijke termijn, heeft het Gerecht vastgesteld dat het omstreden besluit weliswaar met betreurenswaardige vertraging is afgekomen, maar dat die vertraging verzoeksters rechten niet heeft aangetast, daar deze volgens de regels een klacht heeft kunnen indienen en vervolgens een beroep tot nietigverklaring heeft kunnen instellen (punt 69).

De hogere voorziening

11 In haar hogere voorziening verzoekt Gómez de Enterría y Sanchez het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak zelf af te doen en het omstreden besluit nietig te verklaren.

12 Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert zij vijf middelen aan: schending van artikel 176 van het Verdrag en van het algemene rechtsbeginsel van gezag van gewijsde, ontoereikende motivering, schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 50 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") en niet-inachtneming van de termijn van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut.

13 Het Parlement verzoekt het Hof, de hogere voorziening ongegrond te verklaren en rekwirante te verwijzen in de kosten.

Beoordeling door het Hof

Het middel inzake schending van artikel 176 van het Verdrag en van het algemene rechtsbeginsel van gezag van gewijsde

14 In haar eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 176 van het Verdrag en het algemene rechtsbeginsel van gezag van gewijsde van een rechterlijke beslissing heeft geschonden.

15 Volgens haar heeft het Gerecht in punt 38 van het bestreden arrest ten onrechte verklaard dat de nietigverklaring van een besluit tot ontheffing van het ambt niet noodzakelijkerwijs de herplaatsing van de betrokken ambtenaar meebrengt. Haars inziens is er geen andere manier om de ontheffing van een ambt te herstellen dan de ambtenaar te herplaatsen in het ambt waarvan hij onrechtmatig is ontheven.

16 Verder stelt zij dat, anders dan het Gerecht heeft verklaard, haar situatie niet is geregulariseerd. Zij bevindt zich immers niet in een van de in artikel 35 van het Statuut genoemde ambtelijke standen.

17 Ten slotte betoogt zij dat het omstreden besluit, het tweede besluit tot ontheffing van haar ambt, slechts de bevestiging van het bij het arrest van 14 mei 1996 nietig verklaarde besluit is, en dat deze bevestiging noodzakelijkerwijs een schending van artikel 176 van het Verdrag oplevert.

18 In punt 38 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat herplaatsing van een ambtenaar weliswaar niet a priori kan worden uitgesloten van de maatregelen ter volledige uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring van een besluit tot ontheffing van het ambt, doch dat in casu de herplaatsing van rekwirante in haar ambt niet de enig mogelijke maatregel was om ten volle uitvoering te geven aan het arrest van 14 mei 1996. Volgens het Gerecht zou een oplossing volgens welke de instelling in geval van nietigverklaring van een besluit tot ontheffing van het ambt de betrokkene in zijn ambt moet herplaatsen, in het onderhavige geval te ver zijn gegaan, daar het besluit om rekwirante van haar ambt te ontheffen in casu nietig was verklaard wegens schending van het recht van de betrokkene om haar belangen te verdedigen, en het omstreden besluit is vastgesteld aan het einde van een procedure die juist was gevoerd om dat euvel te verhelpen. Welnu, het Gerecht heeft geoordeeld dat de door verweerder gekozen oplossing, namelijk de administratieve en financiële situatie van rekwirante met terugwerkende kracht te regulariseren, zowel de belangen van rekwirante als die van de dienst en de in september 1995 in het voormalige ambt van rekwirante aangestelde directeur-generaal recht liet wedervaren, en aan de eisen van goed bestuur voldeed.

19 Ingevolge artikel 176 van het Verdrag is de instelling wier handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij de handeling nietig is verklaard.

20 Volgens de rechtspraak van het Hof moet de instelling, om zich te voegen naar het arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledige uitvoering te geven, niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en die er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers die rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden (arrest van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punt 27). De procedure ter vervanging van een dergelijke handeling mag dus weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (zie arresten van 3 juli 1986, Raad/Parlement, 34/86, Jurispr. blz. 2155, punt 47, en 12 november 1998, Spanje/Commissie, C-415/96, Jurispr. blz. I-6993, punt 31).

21 Bij arrest van 14 mei 1996 heeft het Gerecht het eerste besluit van het bureau, van 30 november 1994, waarbij rekwirante krachtens artikel 50 van het Statuut van haar ambt in de rang A 1 is ontheven, nietig verklaard op grond dat rekwirante niet de gelegenheid had gekregen haar belangen nuttig te verdedigen.

22 In punt 10 van het bestreden arrest staat te lezen dat de voorzitter van het Parlement rekwirante bij brief van 23 mei 1996 heeft laten weten dat het bureau in zijn hoedanigheid van TABG tijdens zijn vergadering van 20 mei 1996 de aan het arrest van 14 mei 1996 te verbinden consequenties had onderzocht en had beslist de procedure om haar van haar ambt te ontheffen, in dier voege weer op te nemen dat haar de gelegenheid wordt gegeven haar belangen nuttig te verdedigen.

23 Verder blijkt uit punt 11 van het bestreden arrest dat rekwirante op 25 juni 1996 een onderhoud heeft gehad met de secretaris-generaal. Dit onderhoud had met name betrekking op de redenen waarom het bureau rekwirante van haar ambt had ontheven.

24 Naar het Gerecht in punt 14 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, zijn het op 26 juni 1996 opgestelde verslag van dit onderhoud en de 11 juli 1996 gedateerde opmerkingen van rekwirante over dit verslag tijdens de vergadering van het bureau van 15 en 16 juli 1996 ter kennis van de leden van het bureau gebracht.

25 Aangezien het Parlement rekwirante dus heeft gehoord over de toepassing van artikel 50 van het Statuut en de procedure weer heeft opgenomen op het punt waarop de in het arrest van 14 mei 1996 vastgestelde onwettigheid was ontstaan, hebben de maatregelen die het Parlement ter uitvoering van dit arrest heeft getroffen, het in dit arrest vastgestelde vormgebrek verholpen. Wat dit punt betreft, is het omstreden besluit derhalve niet onverenigbaar met artikel 176 van het Verdrag.

26 Met betrekking tot de vraag of rekwirante bij het Parlement had moeten worden herplaatst tijdens de periode van 14 mei 1996, datum van het arrest houdende nietigverklaring van het besluit van 30 november 1994 waarbij rekwirante van haar ambt is ontheven, tot 1 november 1996, datum waarop de ontheffing van haar ambt op grond van het omstreden besluit in werking is getreden, heeft het Gerecht niet onderzocht of dit punt in het omstreden besluit aan de orde is gekomen. In elk geval heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat, gelet op de in geding zijnde belangen, de door het Parlement getroffen maatregel, namelijk de regularisering van de administratieve en financiële situatie van rekwirante voor de periode gedurende dewelke zij haars inziens had moeten worden herplaatst, passend was. Wat dit betreft, is het middel derhalve kennelijk ongegrond.

27 Aangaande de bevestiging van het nietig verklaarde besluit van 30 november 1994 waarbij rekwirante van haar ambt is ontheven, dient te worden opgemerkt, dat al lijkt het gebruik van de term bevestigen" in het omstreden besluit voor verschillende uitlegging vatbaar, uit de punten 19 tot en met 25 van de onderhavige beschikking blijkt dat dit besluit, wat de grond van de zaak betreft, niet in strijd is met artikel 176 van het Verdrag. Wat dit betreft, is het middel dus eveneens kennelijk ongegrond.

28 Hetzelfde geldt voor het gezag van gewijsde van het arrest van 14 mei 1996. Dit beginsel staat immers niet eraan in de weg dat het Parlement overeenkomstig artikel 176 van het Verdrag de nodige gevolgen verbindt aan dat arrest door het vastgestelde vormgebrek te verhelpen.

29 Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Het middel inzake ontoereikende motivering

30 Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), de artikelen 25, tweede alinea, en 50 van het Statuut, en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit op ter zake dienende gronden moet berusten. Volgens rekwirante heeft het Gerecht alleen onderzocht of het formeel kennis kon nemen van de gronden voor de ontheffing van haar ambt zonder uit te leggen hoe die gronden de ontheffing van haar ambt rechtvaardigden.

31 Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft de door artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven motivering van een bezwarend besluit ten doel, enerzijds de gemeenschapsrechter in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het besluit, en anderzijds de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om vast te stellen of het besluit al dan niet gegrond is. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling en de aard van de redengeving (arrest van 19 november 1998, Parlement/Gaspari, C-316/97 P, Jurispr. blz. I-7597, punt 26).

32 In dit verband zij erop gewezen dat volgens punt 50 van het bestreden arrest uit de motivering van het omstreden besluit gemakkelijk kan worden opgemaakt om welke reden rekwirante van haar ambt is ontheven, namelijk omdat het bureau vast van plan was het secretariaat-generaal en inzonderheid de vertaaldienst volledig te herstructureren".

33 Door haar onderhoud met de secretaris-generaal op 25 juni 1996 was rekwirante overigens volledig op de hoogte van de redenen voor het omstreden besluit. Zoals in punt 24 van de onderhavige beschikking is gezegd, zijn deze redenen samengevat in het verslag van 26 juni 1996 en zijn de opmerkingen van rekwirante als bijlage bij dat verslag gevoegd.

34 Het tweede middel moet derhalve eveneens als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Het middel inzake schending van de rechten van de verdediging

35 In haar derde middel stelt rekwirante dat het bureau, dat het omstreden besluit heeft vastgesteld, in de notulen van zijn vergadering uitdrukkelijk melding maakt van verschillende stukken waarvan het kennis zou hebben genomen, maar met geen woord rept van de belangrijke brief met de opmerkingen van rekwirante van 4 juli 1996. Dit stuk is haars inziens nochtans van wezenlijk belang voor de uitoefening van de rechten van de verdediging.

36 Volgens rekwirante heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat het aan haar stond, aan te tonen dat haar opmerkingen van 4 juli 1996 door het bureau niet in aanmerking zijn genomen. Een dergelijk bewijs zou zij evenwel onmogelijk kunnen leveren.

37 Dienaangaande behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, naar het Gerecht in de punten 14 en 43 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, het bureau tijdens zijn vergadering van 15 en 16 juli 1996 de toepassing van artikel 50 van het Statuut op rekwirante heeft onderzocht. Het heeft daarbij akte genomen van een vertrouwelijke nota van de secretaris-generaal van 9 juli 1996 waarbij als bijlage de brief met de opmerkingen van rekwirante van 4 juli 1996 was gevoegd.

38 Aangezien deze brief derhalve deel uitmaakt van het dossier dat het bureau heeft onderzocht tijdens zijn vergadering van 15 en 16 juli 1996 waarop het het omstreden besluit heeft vastgesteld, kan het middel inzake schending van de rechten van de verdediging niet worden aanvaard. Uit deze vaststellingen heeft het Gerecht dus op goede gronden kunnen afleiden dat de rechten van de verdediging niet waren geschonden. Mitsdien moet het derde middel als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

Het middel inzake schending van artikel 50 van het Statuut

39 Ter ondersteuning van haar vierde middel stelt rekwirante schending van artikel 50 van het Statuut.

40 Enerzijds zou het Gerecht zich op een onjuiste rechtsgrondslag hebben gebaseerd waar het in zijn uiteenzetting van het rechtskader van het geschil in de punten 1 tot en met 3 van het bestreden arrest wijst op een zijns inziens noodzakelijk verband tussen de bepalingen van artikel 29 van het Statuut en die van artikel 50 van het Statuut, meer bepaald de eerste drie alinea's daarvan. Volgens rekwirante bestaat er immers geen dergelijk noodzakelijk verband tussen de wijze van aanwerving en het van zijn ambt ontheffen van een ambtenaar.

41 Anderzijds zou het Gerecht in de punten 55 tot en met 59 van het bestreden arrest ten onrechte hebben geoordeeld dat het Parlement niet is voorbijgegaan aan het belang van de dienst. Rekwirante betwist niet dat het TABG over beoordelingsvrijheid beschikt ter zake van het belang van de dienst, maar stelt dat in casu voor het belang van de dienst naar de ambtsdrager en niet naar het ambt zelf is gezien. Op geen enkel ogenblik is evenwel aangetoond dat de vakbekwaamheid van rekwirante niet aan de eisen van de dienst voldeed.

42 Met betrekking tot het eerste onderdeel van dit middel behoeft slechts te worden vastgesteld dat aangezien de kritiek van rekwirante alleen ziet op het aanhalen van rechtsregels in het bestreden arrest en niet op de motivering in rechte van het dictum, dit onderdeel van het middel kennelijk niet-ontvankelijk is.

43 Het tweede onderdeel van dit middel valt ten dele samen met het middel inzake ontoereikende motivering. Dienaangaande wordt verwezen naar de punten 30 tot en met 34 van de onderhavige beschikking.

44 Uit de punten 55 tot en met 59 van het bestreden arrest blijkt overigens dat het Gerecht de wettigheid van het omstreden besluit zorgvuldig heeft onderzocht tegen de achtergrond van het belang van de dienst. Daarbij is het tot de conclusie gekomen dat het Parlement bij de toepassing van artikel 50 van het Statuut op rekwirante niet is voorbijgegaan aan het belang van de dienst. Aangezien dit een feitelijke beoordeling is kan zij door rekwirante niet in geding worden gebracht in de onderhavige hogere voorziening. Het tweede onderdeel van dit middel moet dus eveneens als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

Het middel inzake niet-inachtneming van de termijn van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut

45 In haar vijfde middel ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht schending van artikel 25, tweede alinea, van het Statuut. Haars inziens bevat het bestreden arrest een onjuiste motivering, aangezien in punt 69 wordt overwogen dat het [omstreden] besluit met een betreurenswaardige vertraging is afgekomen", terwijl volgens artikel 25, tweede alinea, van het Statuut een dergelijk besluit onverwijld" ter kennis moet worden gebracht.

46 Volgens de in punt 69 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof kan de vertraging bij de mededeling van een individueel besluit aan de betrokkene evenwel niet tot nietigverklaring van dat besluit leiden, aangezien de mededeling posterieur is aan het besluit en derhalve de inhoud ervan niet kan beïnvloeden.

47 Dit door rekwirante ter betwisting van de wettigheid van het omstreden besluit aangevoerde middel snijdt derhalve geen hout en moet als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

48 Aangezien geen enkel van de aangevoerde middelen kan worden aanvaard, dient de hogere voorziening met toepassing van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering als ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer)

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) C. Gómez de Enterría y Sanchez wordt verwezen in de kosten.

1. Ingevolge artikel 175 van het Verdrag (thans artikel 233 EG) moet de instelling wier handeling nietig is verklaard, om zich te voegen naar het arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledige uitvoering te geven, niet alleen het dictum van het arrest naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en die er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de nauwkeurige betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers die rechtsoverwegingen die aangeven, welke bepaling precies als onwettig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onwettigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden. De procedure ter vervanging van een dergelijke handeling mag dus weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan.

( cf. punten 19-20 )

2. Vertraging bij de mededeling van een individueel besluit aan de betrokkene kan niet tot nietigverklaring van dat besluit leiden, aangezien de mededeling posterieur is aan het besluit en derhalve de inhoud ervan niet kan beïnvloeden.

( cf. punt 46 )

1. Beroep tot nietigverklaring - Arrest houdende nietigverklaring - Werking - Verplichting uitvoeringsmaatregelen vast te stellen - Draagwijdte - Inaanmerkingneming van zowel rechtsoverwegingen als dictum van arrest

[EG-Verdrag, art. 176 (thans art. 233 EG)]

2. Ambtenaren - Individueel besluit - Te late mededeling - Gevolgen

(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea)

Kosten

49 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat volgens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Artikel 70 van dit reglement bepaalt weliswaar dat in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste blijven, doch volgens artikel 122, tweede alinea, is deze bepaling niet van toepassing indien de hogere voorziening door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling is ingesteld. Aangezien C. Gómez de Enterría y Sanchez in haar hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten van deze instantie te worden verwezen.

In zaak C-8/99 P,

C. Gómez de Enterría y Sanchez, voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Schiltz, advocaat aldaar, Rue du Fort Rheinsheim 2,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 17 november 1998, Gómez de Enterría y Sanchez/Parlement (T-131/97, JurAmbt. blz. I-A-613 en II-1855), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partij bij de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door M. Peter, afdelingshoofd bij de juridische dienst, en J. Sant'Anna, lid van dezelfde dienst, als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij het secretariaat-generaal van het Europees Parlement, Kirchberg,

verweerder in eerste aanleg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt : R. Schintgen, kamerpresident, G. Hirsch (rapporteur) en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking