Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 december 1999.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 december 1999.
1 Bij op 3 februari 1999 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) beroep ingesteld om te doen vaststellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en/of aan de Commissie mee te delen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 95/30/EG van de Commissie van 30 juni 1995 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 90/679/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 155, blz. 41; hierna: "richtlijn"), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 Artikel 2, lid 1, van de richtlijn bepaalt, dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 30 november 1996 aan de richtlijn te voldoen en dat zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.
3 Daar de Commissie geen bericht had ontvangen over de door het Groothertogdom Luxemburg vastgestelde uitvoeringsmaatregelen om aan de richtlijn te voldoen en zij evenmin over andere informatie beschikte waaruit zij kon concluderen dat deze lidstaat de nodige bepalingen had vastgesteld, verzocht zij de Luxemburgse regering bij aanmaningsbrief van 30 mei 1997, binnen een termijn van twee maanden haar opmerkingen te maken overeenkomstig de procedure van artikel 169 van het Verdrag.
4 Omdat op deze brief geen antwoord volgde, zond de Commissie het Groothertogdom Luxemburg op 22 december 1997 een met redenen omkleed advies waarin zij het verzocht, binnen een termijn van twee maanden de nodige maatregelen vast te stellen om aan de richtlijn te voldoen.
5 Bij brief van 25 maart 1998 deelde het Groothertogdom Luxemburg de Commissie mee, dat een ontwerpverordening voor de toepassing van de richtlijn zojuist voor advies aan de Conseil d'État was voorgelegd en bij brief van 19 augustus 1998 zond het de tekst van de wijzigingsvoorstellen van de regering voor deze ontwerpverordening.
6 Daar zij geen enkele mededeling over de vaststelling van die maatregelen ter uitvoering van de richtlijn ontving, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
7 Het Groothertogdom Luxemburg betwist niet, dat het de nodige maatregelen moet vaststellen om aan de richtlijn te voldoen, noch dat hierbij vertraging is opgetreden. Het stelt echter, dat de vertraging bij de vaststelling van bovenvermelde ontwerpverordening kan worden verklaard door het feit dat, aangezien het Groothertogdom voorzitter van de Raad van Ministers van de Europese Unie was, pas op 6 februari 1998 een eerste groothertogelijke ontwerpverordening is vastgesteld. Dit ontwerp is een aantal malen gewijzigd, waardoor een nieuwe tekst pas op 27 januari 1999 aan de Conseil d'État kon worden voorgelegd. De Luxemburgse regering is van mening, dat, aangezien zij de nodige maatregelen heeft getroffen om een snelle uitvoering van de richtlijn te verzekeren, het beroep van de Commissie binnenkort zonder voorwerp zal geraken. Zij verzoekt het Hof, de procedure te schorsen.
8 In repliek neemt de Commissie akte van de door de Luxemburgse regering verstrekte informatie, doch zij wijst er opnieuw op, dat geen enkele definitieve uitvoeringsmaatregel is vastgesteld.
9 In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de Luxemburgse regering niet betwist, dat de maatregelen die nodig zijn om de richtlijn in nationaal recht om te zetten, nog niet zijn vastgesteld.
10 In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd, dat een lidstaat zich volgens de rechtspraak van het Hof niet op bepalingen, praktijken of situaties van zijn nationale rechtsorde kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie met name arrest van 14 september 1999, Commissie/Griekenland, C-401/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 9).
11 Onder deze omstandigheden moet het beroep van de Commissie gegrond worden verklaard.
12 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen welke noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen, de krachtens artikel 2, lid 1, van de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende, verstaat:
1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 95/30/EG van de Commissie van 30 juni 1995 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 90/679/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) Het Groothertogdom Luxemburg wordt in de kosten verwezen.
$$Een lidstaat kan zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen en termijnen.
Lidstaten - Verplichtingen - Uitvoering van richtlijnen - Niet-nakoming - Rechtvaardiging - Ontoelaatbaarheid
[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]
Kosten
13 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld en de Commissie tot zijn verwijzing in de kosten heeft geconcludeerd, dient het in de kosten te worden verwezen.
In zaak C-26/99,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, en N. Yerrell, bij haar juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door P. Steinmetz, directeur juridische en culturele aangelegenheden bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, Rue Notre-Dame 5, Luxemburg,
verweerder,
betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en/of aan de Commissie mee te delen welke noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 95/30/EG van de Commissie van 30 juni 1995 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 90/679/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 155, blz. 41), de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann en J.-P. Puissochet, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 oktober 1999,
het navolgende
Arrest