Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 maart 2001.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 maart 2001.

1 Bij beschikking van 23 februari 1999, ingekomen bij het Hof op 10 maart daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3 en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71"), en van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 43 EG).

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van de procedure die V. en E. Offermanns, minderjarige kinderen van gescheiden ouders, hebben ingeleid ter verkrijging van de betaling door het Familienlastenausgleichsfonds" (compensatiefonds voor gezinslasten) van voorschotten op de door hun vader verschuldigde, maar onbetaalde onderhoudsbijdragen.

Het toepasselijke gemeenschapsrecht

3 Verordening nr. 1408/71 beoogt, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG), de coördinatie van de nationale socialezekerheidsregelingen in het kader van het vrije verkeer van personen.

4 Artikel 1 van verordening nr. 1408/71, met als titel Definities", bepaalt:

Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

u) i) worden onder ,gezinsbijslagen verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, letter h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie;

[...]

[...]"

5 Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71, betreffende de personele werkingssfeer van die verordening, bepaalt:

Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten, dan wel op het grondgebied van één der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen."

6 Artikel 3 van verordening nr. 1408/71, betreffende de gelijkheid van behandeling, bepaalt:

1. Personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

2. [...]

3. De rechten, voortvloeiende uit bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid welke krachtens artikel 7, lid 2, onder c, van toepassing blijven, alsmede uit bepalingen van verdragen welke krachtens artikel 8, lid 1, worden gesloten, worden uitgebreid tot allen op wie deze verordening van toepassing is, tenzij in bijlage III anders wordt bepaald."

7 Artikel 4 van verordening nr. 1408/71, dat de materiële werkingssfeer van die verordening omschrijft, preciseert in lid 1, sub h:

Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

h) gezinsbijslagen."

8 Artikel 5 van verordening nr. 1408/71, inzake verklaringen van de lidstaten betreffende de werkingssfeer van deze verordening, bepaalt:

De lidstaten vermelden de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke regelingen en stelsels, de in artikel 4, lid 2 bis, bedoelde bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, de in artikel 50 bedoelde minimumuitkeringen, alsmede de in de artikelen 77 en 78 bedoelde bijslagen in de verklaringen waarvan overeenkomstig artikel 97 kennisgeving en bekendmaking plaatsvindt."

9 Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), bepaalt:

1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers."

De nationale regeling

10 Het in 1985 uitgevaardigde österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschußgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen, BGBl. I, 1985, blz. 451; hierna: UVG") voorziet, onder de daarin vastgestelde voorwaarden, in toekenning van onderhoudsvoorschotten door de staat.

11 § 2, lid 1, UVG bepaalt:

Recht op voorschotten hebben minderjarige kinderen die hun gewone verblijfplaats in Oostenrijk hebben en ofwel de Oostenrijkse nationaliteit bezitten, ofwel staatloos zijn [...]"

12 § 3 UVG luidt als volgt:

Voorschotten worden toegekend wanneer

1. er naar nationaal recht een executoriale titel voor de wettelijke onderhoudsbijdrage bestaat, en

2. een tenuitvoerlegging inzake lopende onderhoudsverplichtingen [...] of, voorzover de onderhoudsplichtige kennelijk geen inkomen heeft noch over andere regelmatige inkomsten beschikt, een tenuitvoerlegging [...] in de laatste zes maanden vóór indiening van het verzoek tot toekenning van voorschotten zelfs niet één opeisbaar geworden bedrag van de onderhoudsbijdrage volledig heeft gedekt; daarbij worden de voldane achterstanden toegerekend op de lopende onderhoudsschuld."

13 § 4 UVG bepaalt dat, in bepaalde omstandigheden, de voorschotten zelfs worden toegekend wanneer de tenuitvoerlegging geen uitzicht op slagen lijkt te hebben of wanneer het recht op een onderhoudsbijdrage niet is vastgesteld.

14 Volgens § 30 en § 31 UVG worden de onderhoudsrechten van het kind die voorwerp van voorschotten zijn, aan de overheid overgedragen. Wanneer de onderhoudsplichtige geen enkele betaling verricht, worden de schuldvorderingen geëxecuteerd.

15 De toekenning van een onderhoudsvoorschot is niet afhankelijk van een situatie van persoonlijke behoeftigheid van de begunstigde en valt niet onder de discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling van het concrete geval.

16 Het UVG is vastgesteld op basis van § 10, lid 1, punt 6, van de Oostenrijkse grondwet, dat aan de Oostenrijkse federale staat een bevoegdheid op het gebied van het burgerlijk recht" verleent.

17 Het UVG is niet gewijzigd ten gevolge van de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie. Bovendien heeft de Oostenrijkse regering niet krachtens artikel 5 van verordening nr. 1408/71 verklaard, dat de UVG als een in artikel 4, leden 1 en 2, van die verordening bedoeld stelsel moest worden aangemerkt.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

18 Verzoekers in het hoofdgeding, die minderjarig zijn (hierna: kinderen"), en hun ouders hebben de Duitse nationaliteit en wonen sinds 1987 in Oostenrijk. De ouders oefenen beiden als zelfstandige werkzaamheden uit in die lidstaat.

19 De echtscheiding van de ouders werd op 1 februari 1995 uitgesproken en de kinderen werden bij uitsluiting aan de moeder toegewezen. Op 17 januari 1996 verbond de vader zich in het kader van een gerechtelijke dading ertoe, voor elk van beide kinderen een onderhoudsbijdrage van 3 500 ATS per maand te betalen, maar hij heeft die vanaf februari 1998 niet meer betaald.

20 Op 1 september 1998 verzocht elk van de kinderen op basis van het UVG om toekenning van onderhoudsvoorschotten ten bedrage van 3 500 ATS. Zij betoogden, dat zij hadden geprobeerd jegens hun vader de gedwongen tenuitvoerlegging van de executoriale onderhoudstitel te verkrijgen, maar dat dit onmogelijk was gebleken omdat laatstgenoemde geen inkomsten meer had.

21 Vaststaat, dat de kinderen niet voldoen aan de door de Duitse socialezekerheidsregeling gestelde voorwaarden voor toekenning van een onderhoudsvoorschot.

22 In eerste aanleg wees de Oostenrijkse rechter op basis van § 2, lid 1, UVG de vordering van de kinderen af wegens hun Duitse nationaliteit. De appelrechter bevestigde deze beslissing met de overweging dat de onderhoudsvoorschotten geen gezinsbijslagen in de zin van verordening nr. 1408/71, noch sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zijn. Bovendien was hij van oordeel, dat het beperken van de onderhoudsvoorschotten tot kinderen die hun gewone verblijfplaats in Oostenrijk hebben en die de Oostenrijkse nationaliteit bezitten of staatloos zijn, geen schending van het communautaire discriminatieverbod opleverde.

23 Op Revision" heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1) Zijn onderhoudsvoorschotten voor minderjarige kinderen van zelfstandigen die krachtens het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschußgesetz 1985 UVG BGBl. 451, in de geldende versie Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen), gezinsbijslagen in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, en zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989, en geldt dus in een dergelijk geval ook artikel 3 van de verordening, betreffende de gelijkheid van behandeling?

2) Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Worden minderjarige kinderen, die net als hun in de Republiek Oostenrijk anders dan in loondienst werkzame ouders, de Duitse nationaliteit bezitten, maar hun gewone verblijfplaats in de Republiek Oostenrijk hebben, en die om toekenning van een onderhoudsvoorschot verzoeken op grond van het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschussgesetz 1985 UVG BGBl. 451, in de geldende versie federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen), in strijd met artikel 52 EG-Verdrag of met artikel 6, eerste alinea, van datzelfde Verdrag, als gezinsleden gediscrimineerd doordat hun op grond van § 2, lid 1, UVG de toekenning van een dergelijk voorschot wordt geweigerd wegens hun Duitse nationaliteit?"

De eerste vraag

24 Opgemerkt zij, dat gelet op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding, de toepasselijke versie van verordening nr. 1408/71 die lijkt te zijn welke is gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, en het dus deze laatste versie is die moet worden uitgelegd. Benadrukt zij echter, dat de relevante bepalingen van verordening nr. 1408/71 in wezen gelijk zijn gebleven.

25 Met haar eerste vraag, die de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 betreft, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een uitkering zoals het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 is.

26 Om te beginnen zij benadrukt, dat het feit dat de Oostenrijkse regering niet krachtens artikel 5 van verordening nr. 1408/71 heeft verklaard, dat het UVG een stelsel als bedoeld in artikel 4, leden 1 en 2, van die verordening is, op zichzelf niet vermag te doen vaststaan, dat het UVG niet onder de werkingssfeer van die verordening valt (zie, met name, arrest van 29 november 1977, Beerens, 35/77, Jurispr. blz. 2249, punt 9).

27 Bovendien heeft het Hof, zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie hebben opgemerkt, herhaaldelijk geoordeeld, dat het onderscheid tussen uitkeringen die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar onder vallen, in de eerste plaats berust op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend (zie, met name, arresten van 16 juli 1992, C-78/91, Hughes, Jurispr. blz. I-4839, punt 14, en 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C-245/94 en C-312/94, Jurispr. blz. I-4895, punt 17).

28 Volgens vaste rechtspraak kan een uitkering alleen dan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd, wanneer zij, enerzijds, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en, anderzijds, verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie, in dat opzicht, arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, Jurispr. blz. 973, punten 12-14, en Hughes, reeds aangehaald, punt 15).

29 Vaststaat, dat het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, aan de eerste van de twee in het voorgaande punt genoemde voorwaarden voldoet. Derhalve moet worden nagegaan, of het onderhoudsvoorschot aan de tweede voorwaarde voldoet, dat wil zeggen, of het, gelet op de constitutieve elementen ervan, met name het doel waarop het is gericht en de voorwaarden waaronder het wordt toegekend, onder de tak van de sociale zekerheid valt die de gezinsbijslagen in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 betreft.

30 De Oostenrijkse regering en de Commissie antwoorden ontkennend op deze vraag en voeren daartoe verscheidene argumenten aan.

31 In de eerste plaats is de Oostenrijkse regering van mening, dat aangezien in feite het minderjarige kind en niet de ouder aan wie het is toegewezen recht heeft op het onderhoud dat de andere ouder verschuldigd is, dat recht niet een recht is van de persoon die zich in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer in het buitenland heeft gevestigd.

32 In de tweede plaats stellen zowel de Oostenrijkse regering als de Commissie, dat de onderhoudsvoorschotten op grond van het UVG berusten op een recht van het kind jegens zijn onderhoudsplichtige ouder, dat van alimentaire aard is en onder het familierecht valt. De omstandigheid dat de Oostenrijkse federale staat zich in de plaats van de nalatige onderhoudsplichtige stelt, de onderhoudsbijdrage betaalt en wordt gesubrogeerd in het recht het kind dat de onderhoudsvordering heeft, verandert niets aan de inhoud van dat recht. Dit mechanisme beoogt enkel de procedure van tenuitvoerlegging van de onderhoudsverplichting te verlichten teneinde voor het kind de volledige betaling van de onderhoudsbijdrage te verzekeren, en heeft derhalve een ander doel dan het bestrijden van de gezinslasten.

33 Meer in het bijzonder worden, volgens de Commissie, de onderhoudsvoorschotten op grond van het UVG niet definitief toegekend, daar de onderhoudsplichtige ze moet vergoeden en eventueel een gedwongen invordering zal plaatsvinden. Met een beroep op het arrest van 15 december 1976, Mouthaan (39/76, Jurispr. blz. 1901, punten 18 e.v.) stelt de Commissie, dat een uitkering die een civielrechtelijke verplichting vervangt, niet onder de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 valt.

Beoordeling door het Hof

34 Wat de identiteit van de rechthebbende betreft, is het onderscheid tussen eigen rechten en afgeleide rechten in beginsel niet van toepassing op de gezinsbijslagen (zie arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punt 33). Het is dus niet van belang, of de begunstigde van de uitkering het kind zelf is, daar immers de ouder aan wie het kind is toegewezen, als zelfstandige onder de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

35 Daaruit volgt, dat kinderen die zich in een situatie als die van verzoekers in het hoofdgeding bevinden, in hun hoedanigheid van gezinsleden van een werknemer of zelfstandige (in het hoofdgeding de moeder) die op die grondslag onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zoals omschreven in artikel 2, lid 1, daarvan vallen, ter zake van de gezinsbijslagen moeten worden aangemerkt als personen die onder de bepalingen van genoemde verordening vallen voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van die verordening.

36 Bijgevolg kan het betoog van de Oostenrijkse regering dat het UVG een oorspronkelijk recht creëert dat veeleer wordt toegekend aan het kind zelf dan aan de werknemer of zelfstandige die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, niet worden aanvaard.

37 Met betrekking tot de juridische aard van een uitkering als welke in het hoofdgeding aan de orde is, is de kwalificatie die daaraan in het nationale recht wordt gegeven, niet bepalend om uit te maken of die uitkering onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt (zie reeds aangehaalde arresten Hughes, punt 14, en Hoever en Zachow, punt 17). Daaruit volgt, dat het feit dat een uitkering onder het nationale familierecht valt, niet doorslaggevend is voor de beoordeling van de constitutieve elementen ervan.

38 Voor de analyse van de constitutieve elementen van de uitkering zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71, onder ,gezinsbijslagen [worden] verstaan, alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten". Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld, dat de gezinsbijslagen ten doel hebben de werknemers met gezinslasten een sociale handreiking te bieden door de samenleving in die lasten te doen delen (zie arrest van 4 juli 1985, Kromhout, 104/84, Jurispr. blz. 2205, punt 14).

39 Zo heeft het Hof overwogen, dat een ouderschapsuitkering die ertoe strekt een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen en die, meer bepaald, dient ter vergoeding van het opvoeden van het kind, ter compensatie van de overige kosten van verzorging en opvoeding en eventueel ter leniging van de financiële nadelen die verbonden zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring, ten doel heeft de gezinslasten te bestrijden in de zin van artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 (zie arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punten 23 en 25).

40 Dienaangaande zij benadrukt, dat de bestrijding van dergelijke gezinslasten verenigbaar is met de in de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 beoogde doeleinden, te weten de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van de personen die het recht op vrij verkeer hebben uitgeoefend.

41 Daaruit volgt, dat de uitdrukking bestrijding van de gezinslasten" in artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud (Unterhalt) van kinderen.

42 Met betrekking tot de doeleinden en de voorwaarden voor toekenning van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschot, waren de gronden die de Oostenrijkse wetgever aanvoerde bij de uitvaardiging van het UVG, het zorg dragen voor de jeugd door een beslissende stap te zetten om het onderhoud van minderjarige kinderen te verzekeren" wanneer, zoals in het hoofdgeding, de moeders alleen zijn gebleven met hun kinderen en naast de zware last om hen op te voeden, zich ook voor de moeilijke taak zien gesteld om van de vader een bijdrage in hun onderhoud te verkrijgen. Volgens de verwijzende rechter is de verzachting van een dergelijke situatie de reden waarom de staat voor nalatige onderhoudsplichtigen [moet] inspringen, onderhoudsbedragen bij voorschot [moet] betalen en de onderhoudsplichtigen tot vergoeding [moet] aanspreken". De titel zelf van het UVG weerspiegelt rechtstreeks zijn doeleinden met betrekking tot het onderhoud van kinderen.

43 Bovendien verleent het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschot het gezinsbudget in financieel opzicht een onmiddellijk voordeel dat leidt tot een verhoging van de levensstandaard van het gezin. Bij gebreke van een dergelijk voorschot dient de ouder aan wie de kinderen zijn toegewezen, met gebruikmaking van zijn persoonlijke inkomsten het nadeel goed te maken dat voortvloeit uit het niet betalen van de bijdrage door de nalatige andere ouder, alsmede de kosten van de procedure van gedwongen invordering jegens die ouder te voldoen, hetgeen bovendien een negatieve uitwerking op het gezinsleven kan hebben.

44 De bijdrage die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschot levert, kan dus niet als voorlopig worden aangemerkt. Uit het oogpunt van de begunstigde wordt de onderhoudsbijdrage definitief toegekend zonder dat rekening wordt gehouden met het risico van niet-vergoeding door de nalatige ouder.

45 Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde onderhoudsvoorschot beoogt niet alleen de procedure tot tenuitvoerlegging van de onderhoudsverplichting te versnellen, maar strekt eveneens tot het verlichten van de financiële last die de ouder aan wie de kinderen zijn toegewezen, moet dragen. Artikel 4 van verordening nr. 1408/71 sluit niet uit dat een uitkering een dubbele functie kan hebben (zie arrest Hughes, reeds aangehaald, punt 19).

46 Bovendien is, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de wijze van financiering van een uitkering irrelevant voor de kwalificatie ervan als socialezekerheidsuitkering (zie, dienaangaande, arrest Hughes, reeds aangehaald, punt 21). Het juridisch mechanisme dat de lidstaat gebruikt om de uitkering te verlenen, doet niet ter zake. Derhalve is het niet van belang, dat de overheidsbijdrage, zoals in het hoofdgeding, de vorm krijgt van onderhoudsvoorschotten die uit een openbaar fonds worden betaald in de plaats van de nalatige onderhoudsplichtige.

47 Uit het samenstel van de voorgaande overwegingen volgt, dat een onderhoudsvoorschot als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde een gezinsbijslag is.

48 Deze conclusie wordt niet ontkracht door de punten 18 en volgende van het reeds aangehaalde arrest Mouthaan. In die zaak betrof de uitkering in kwestie de betaling door het bevoegde sociale orgaan van achterstallige bedragen die de insolvent geworden werkgever aan de werknemer verschuldigd was. In punt 20 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld, dat aangezien de achterstallige bedragen in kwestie verband hielden met werkzaamheden die de werknemer in dienstverband had verricht, zij niet onder de werkloosheidsuitkeringen als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub g, van verordening nr. 1408/71 vielen. Voor het ontstaan van het recht op die uitkering was het immers niet van belang, of de werknemer werkloos was.

49 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71. Bijgevolg hebben de op het grondgebied van een lidstaat wonende personen waarop die verordening van toepassing is, overeenkomstig artikel 3 van die verordening, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat, recht op een dergelijke uitkering waarin de wettelijke regeling van die lidstaat voorziet.

De tweede vraag

50 Daar de eerste vraag bevestigend is beantwoord, behoeft de tweede vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 23 februari 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschußgesetz) (federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen) voorziet, is een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996. Bijgevolg hebben de op het grondgebied van een lidstaat wonende personen waarop die verordening van toepassing is, overeenkomstig artikel 3 van die verordening, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat, recht op een dergelijke uitkering waarin de wettelijke regeling van die lidstaat voorziet.

$$De uitdrukking bestrijding van de gezinslasten" in artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 moet aldus worden uitgelegd dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud (Unterhalt") van kinderen.

De wijze van financiering van een uitkering is irrelevant voor de kwalificatie ervan als socialezekerheidsuitkering. Het juridisch mechanisme dat de lidstaat gebruikt om de uitkering te verlenen, doet niet ter zake. Derhalve is het niet van belang dat de overheidsbijdrage de vorm krijgt van onderhoudsvoorschotten die uit een overheidsfonds worden betaald in de plaats van de nalatige onderhoudsplichtige.

Daaruit volgt dat een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltungsvorschußgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen) voorziet, een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71. Bijgevolg hebben de op het grondgebied van een lidstaat wonende personen waarop die verordening van toepassing is, overeenkomstig het in artikel 3 van die verordening neergelegde beginsel van gelijke behandeling van binnenlandse onderdanen en onderdanen uit andere lidstaten op het gebied van de sociale zekerheid, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat, recht op een dergelijke uitkering waarin de nationale regeling van die lidstaat voorziet.

( cf. punten 41, 46-47, 49 en dictum )

Sociale zekerheid van migrerende werknemers Gemeenschapsregeling Materiële werkingssfeer Uitkering in vorm van voorschot op onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen Daaronder begrepen Voorwaarde inzake nationaliteit van begunstigde Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 1, sub u-i, 3 en 4, lid 1, sub h)

Kosten

51 De kosten door de Oostenrijkse en de Zweedse regering, alsook door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-85/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in de procedure aldaar ingeleid door

Vincent Offermanns en Esther Offermanns,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3 en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), en van de artikelen 6 en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 EG en 43 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en P. Hillenkamp als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, ter terechtzitting van 22 juni 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 september 2000,

het navolgende

Arrest