Home

Arrest van het Hof van 6 maart 2001.

Arrest van het Hof van 6 maart 2001.

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 juli 1999, heeft B. Connolly krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en -EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 mei 1999, Connolly/Commissie (T-203/95, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-443; hierna: bestreden arrest"), houdende verwerping van het door hem ingestelde beroep tot nietigverklaring van het besluit van 27 september 1995, waarbij het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: TABG") hem heeft geschorst met inhouding van de helft van zijn basissalaris vanaf 3 oktober 1995 (hierna: bestreden besluit").

Rechtskader

2 Artikel 11 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: Statuut") luidt als volgt:

De ambtenaar dient bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden en bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen te houden, zonder aanwijzingen te vragen of te aanvaarden van enige regering of van enig gezag, enige organisatie of persoon buiten zijn instelling.

De ambtenaar mag, zonder machtiging van het tot aanstelling bevoegde gezag, van een regering of wie dan ook buiten zijn instelling, geen eerbewijzen, onderscheidingen, gunsten, giften of beloningen van welke aard ook aanvaarden, behalve wegens vóór zijn aanstelling bewezen diensten of wegens diensten welke gedurende een bijzonder verlof ter zake van militaire dienst of andere nationale dienst uit hoofde van zodanige dienst zijn bewezen."

3 Artikel 12 van het Statuut bepaalt onder meer:

De ambtenaar dient zich te onthouden van iedere handeling, in het bijzonder van iedere meningsuiting in het openbaar, welke aan de waardigheid van zijn ambt afbreuk zou kunnen doen.

[...]

Indien de ambtenaar voornemens is, enige nevenactiviteit, al dan niet tegen beloning, uit te oefenen of enigerlei opdracht buiten de Gemeenschap te vervullen, moet hij daartoe machtiging vragen aan het tot aanstelling bevoegde gezag. Deze machtiging wordt geweigerd indien de activiteit of opdracht afbreuk kan doen aan de onafhankelijkheid van de ambtenaar of aan de werkzaamheden der Gemeenschappen."

4 Artikel 17, tweede alinea, van het Statuut bepaalt:

Zonder machtiging van het tot aanstelling bevoegde gezag is het de ambtenaar verboden, alleen of in samenwerking met anderen, enig geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen openbaar te maken of openbaar te doen maken. Deze machtiging kan alleen worden geweigerd indien de beoogde publicatie de belangen van de Gemeenschappen zou kunnen schaden."

5 Voorts bepaalt artikel 88, eerste alinea, van het Statuut:

Indien het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaar grove schuld ten laste legt, bestaande in een verzuim van zijn ambtelijke plichten of in een inbreuk op het gemene recht, kan de ambtenaar onmiddellijk door genoemd gezag worden geschorst."

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

6 De aan het beroep ten grondslag liggende feiten worden in het bestreden arrest beschreven als volgt:

2 Ten tijde van de feiten, was verzoeker, Connolly, ambtenaar van de Commissie in de rang A 4, salaristrap 4, en hoofd van eenheid 3 ,EMS, communautair en nationaal monetair beleid binnen het directoraat D ,Monetaire aangelegenheden van het directoraat-generaal Economische en financiële zaken.

3 Op 24 april 1995 verzocht hij overeenkomstig artikel 40 van het Statuut om verlof om redenen van persoonlijke aard voor een periode van drie maanden, met ingang van 3 juli 1995. Bij besluit van 2 juni 1995 kende de Commissie hem dit verlof toe.

4 Bij brief van 18 augustus 1995 verzocht Connolly om herplaatsing bij de Commissie na afloop van zijn verlof om redenen van persoonlijke aard. Bij besluit van 27 september 1995 herplaatste de Commissie hem per 4 oktober 1995 in zijn ambt.

5 Tijdens zijn verlof om redenen van persoonlijke aard publiceerde Connolly een boek met de titel: The Rotten Heart of Europe. The Dirty War for Europe's Money, zonder daarvoor de in artikel 17, tweede alinea, van het Statuut bedoelde voorafgaande machtiging te vragen.

6 Begin september, met name van 4 tot en met 10 september 1995, verschenen in de Europese en vooral de Britse pers een aantal artikelen over dit boek.

7 Bij brief van 6 september 1995 deelde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag [...], verzoeker mee, dat een tuchtprocedure tegen hem zou worden ingeleid wegens schending van de artikelen 11, 12 en 17 van het Statuut. Hij nodigde verzoeker uit voor een voorafgaande hoorzitting in de zin van artikel 87 van het Statuut.

8 Op 12 september 1995 werd verzoeker voor het eerst gehoord. Tijdens deze hoorzitting legde hij een schriftelijke verklaring af, waarin hij stelde dat hij geen vragen zou beantwoorden aangezien hem niet op voorhand was meegedeeld welke overtredingen hem precies ten laste werden gelegd.

9 Bij brief van 13 september nodigde het TABG verzoeker opnieuw uit om te worden gehoord overeenkomstig artikel 87 van het Statuut en deelde het hem mee, dat de hem ten laste gelegde feiten betrekking hadden op de publicatie van zijn boek, het verschijnen van uittreksels ervan in het dagblad The Times en zijn verklaringen in een interview dat in hetzelfde dagblad is gepubliceerd, zonder dat hij daarvoor om een machtiging had verzocht.

10 Op 26 september 1995, tijdens de tweede hoorzitting, weigerde verzoeker de hem gestelde vragen te beantwoorden en legde hij een schriftelijke verklaring af, waarin hij betoogde dat het volgens hem mogelijk was een werk zonder voorafgaande machtiging te publiceren omdat hij met verlof om redenen van persoonlijke aard was. Hij voegde daaraan toe, dat de publicatie in de pers van uittreksels van zijn boek het werk was geweest van de uitgever, en dat enkele verklaringen in voornoemd interview ten onrechte aan hem waren toegeschreven. [...]

11 Op 27 september 1995 besloot het TABG krachtens artikel 88 van het Statuut Connolly per 3 oktober 1995 te schorsen met inhouding van de helft van zijn basissalaris gedurende de schorsing. Dit besluit is gemotiveerd als volgt:

,B. Connolly, sedert 14 augustus 1978 ambtenaar van de Commissie, is hoofd van eenheid II.D.3 (EMS, communautair en nationaal monetair beleid) en is sedert 3 juli 1995 met verlof om redenen van persoonlijke aard voor drie maanden.

Connolly heeft een boek met de titel The Rotten Heart of Europe geschreven en gepubliceerd, waarvan uittreksels in het dagblad The Times zijn verschenen, zonder vooraf de ingevolge artikel 17 van het Statuut vereiste machtiging van het TABG te hebben gevraagd en verkregen.

In dit boek brengt Connolly zonder machtiging openlijk tot uitdrukking, dat hij het fundamenteel oneens is met het door de Commissie gevoerde beleid en zich verzet tegen dit beleid, dat hij diende uit te voeren.

Connolly zou ook de krachtens de artikelen 11 en 12 van het Statuut op hem rustende verplichtingen kunnen hebben geschonden.

De aan Connolly ten gelaste gelegde feiten betreffen een grove schuld en rechtvaardigen de inleiding van een tuchtprocedure.

In een brief van 18 augustus 1995 gaf Connolly de wens te kennen om na afloop van zijn verlof om redenen van persoonlijke aard op 2 oktober 1995 te worden herplaatst bij de Commissie. Bij besluit van 27 september 1995 willigde de Commissie zijn verzoek in en herplaatste zij hem in zijn vacant gebleven ambt.

Artikel 88 van het Statuut bepaalt, dat indien het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtenaar grove schuld ten laste legt, de ambtenaar onmiddellijk door genoemd gezag kan worden geschorst; in het besluit tot schorsing van de ambtenaar wordt bepaald of hij gedurende de tijd van zijn schorsing zijn bezoldiging behoudt, dan wel welk gedeelte wordt ingehouden.

De ernst en de aard van de ten laste gelegde grove schuld in verband met zijn officiële functie maken de aanwezigheid van Connolly bij de Commissie tot het einde van het tuchtrechtelijk onderzoek ongewenst en rechtvaardigen dat hij wordt geschorst overeenkomstig artikel 88 van het Statuut.

[...]

[...]

12 Op 4 oktober 1995 besloot het TABG de zaak aan de tuchtraad voor te leggen overeenkomstig artikel 1 van bijlage IX bij het Statuut.

13 Bij brief van 18 oktober 1995, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 27 oktober daaraanvolgend, diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut bij het TABG een klacht in tegen de besluiten om een tuchtprocedure in te leiden en de zaak aan de tuchtraad voor te leggen, alsmede tegen het schorsingsbesluit. [...]

[...]

20 Bij brief van 27 februari 1996 deelde de Commissie verzoeker mee, dat zijn klacht van 27 oktober 1995 stilzwijgend was afgewezen."

7 Bij op 27 oktober 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelde Connolly een beroep in tot:

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 6 september 1995 waarbij een tuchtprocedure tegen hem is ingeleid, van het bestreden besluit en van het besluit van 4 oktober 1995 waarbij de zaak aan de tuchtraad is voorgelegd;

veroordeling van de Commissie om hem een bedrag van 750 000 BEF te betalen ter vergoeding van de materiële en morele schade die hij heeft geleden ten gevolge van de tegen hem gerichte perscampagne en van de lasterlijke aantijgingen aan zijn adres;

publicatie, op kosten van de Commissie, van het dictum van het te wijzen arrest in The Times, The Daily Telegraph en The Financial Times.

8 Aan het einde van de tuchtprocedure heeft het TABG bij op aanbeveling van de tuchtraad genomen besluit van 16 januari 1996 rekwirant tuchtrechtelijk ontslagen zonder intrekking of vermindering van het recht op ouderdomspensioen.

9 Tegen het advies van de tuchtraad en tegen het ontslagbesluit is afzonderlijk beroep tot nietigverklaring ingesteld bij het Gerecht (zaken T-34/96 en T-163/96). Wegens het beroep tegen het ontslagbesluit (zaak T-163/96) deed rekwirant afstand van het beroep in zaak T-203/95, met uitzondering van de grieven betreffende de geldigheid van het bestreden besluit. In de punten 29 en 30 van het bestreden arrest nam het Gerecht akte van deze gedeeltelijke afstand.

Het bestreden arrest

10 Voor het Gerecht voerde rekwirant tot staving van zijn beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit twee middelen aan: schending van de artikelen 25 en 88 van het Statuut en schending van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren.

Het middel inzake schending van de artikelen 25 en 88 van het Statuut

11 Rekwirant verweet de Commissie in wezen ontoereikende motivering van het bestreden besluit voorzover deze niet heeft uiteengezet, om welke redenen de hem ten laste gelegde feiten als grove schuld in de zin van artikel 88 van het Statuut zijn aan te merken.

12 Het Gerecht heeft dit middel afgewezen op de volgende gronden:

46 Er zij aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak een besluit tot schorsing van een ambtenaar, juist omdat het een bezwarend besluit is, overeenkomstig artikel 25, eerste alinea, van het Statuut, met redenen moet worden omkleed. Deze motivering moet beantwoorden aan het in artikel 88, eerste alinea, van het Statuut genoemde criterium, volgens hetwelk het TABG een ambtenaar slechts onmiddellijk mag schorsen op grond van grove schuld, bestaande in een verzuim van zijn ambtelijke plichten of in een inbreuk op het gemene recht (arrest Gutmann/Commissie, reeds aangehaald).

47 In casu blijkt uit het bestreden besluit, dat het bij de aan verzoeker ten laste gelegde grove schuld ging om feiten die zo zij kwamen vast te staan volgens het TABG schending van artikel 17 van het Statuut zouden opleveren en ook als een verzuim van de in de artikelen 11 en 12 van het Statuut bedoelde verplichtingen konden worden aangemerkt.

48 Anders dan verzoeker stelt, wordt in het besluit echter niet alleen uiteengezet, dat het betrokken werk zonder machtiging is geschreven en gepubliceerd in strijd met artikel 17 van het Statuut. Daarin wordt immers ook de ernst van het gestelde verzuim omstandig gemotiveerd. Het besluit verwijst naar de rang en de functie van verzoeker, destijds hoofd van eenheid 3 ,EMS, communautair en nationaal monetair beleid binnen het directoraat-generaal Economische en financiële zaken. Het vermeldt de voor de titel van het boek gekozen polemische woorden en stelt vast, dat uittreksels van het boek in het dagblad The Times zijn gepubliceerd, waardoor het boek een bijzondere bekendheid en verspreiding heeft gekregen. Ten slotte wordt er in het besluit op gewezen, dat in dit boek tot uitdrukking komt, dat verzoeker het fundamenteel oneens is met het beleid van de Commissie, dat hij nochtans diende uit te voeren.

49 Het TABG heeft ook met betrekking tot deze feiten overwogen, dat verzoeker tevens inbreuk kon hebben gemaakt op de artikelen 11 en 12 van het Statuut, volgens welke de ambtenaar bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen dient te houden, en zich dient te onthouden van iedere meningsuiting in het openbaar, welke aan de waardigheid van zijn ambt afbreuk zou kunnen doen. Verzoeker kan derhalve niet op goede gronden stellen, dat het TABG heeft nagelaten de feiten te kwalificeren die naar zijn oordeel een schending van deze bepalingen konden opleveren. Bovendien moet in dit verband worden opgemerkt, dat artikel 88 van het Statuut niet verlangt dat het TABG een definitief standpunt inneemt over het verzuim van de statutaire verplichtingen, maar enkel dat het uiteenzet, om welke redenen de betrokken ambtenaar grove schuld ten laste wordt gelegd.

50 Hieruit volgt, dat het TABG zijn besluit om verzoeker tot het einde van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure te schorsen, rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd."

Het middel inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren

13 Rekwirant verweet de Commissie, dat zij het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren heeft geschonden, doordat zij niet haar algemene praktijk heeft gevolgd om zonder voorafgaande controle machtiging te verlenen voor de publicatie van werken door ambtenaren die niet in actieve dienst zijn, en doordat zij jegens andere ambtenaren die zich in actieve dienst onbetwistbaar ernstig hadden misdragen, een dergelijke maatregel niet heeft genomen.

14 Het Gerecht heeft op de volgende gronden ook het tweede middel afgewezen:

57 Volgens vaste rechtspraak is er slechts sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling wanneer twee categorieën van personen waarvan de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld, of wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld (zie arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T-100/92, JurAmbt. blz. II-275, punt 50, en de aangehaalde rechtspraak).

58 Om te beginnen is met het argument dat er sprake is van een overigens niet-aangetoonde algemene praktijk van de Commissie, volgens welke voor de publicatie van werken die ambtenaren tijdens hun verlof om redenen van persoonlijke aard hebben geredigeerd, een voorafgaande machtiging overeenkomstig artikel 17 van het Statuut niet nodig was, een schending van het beginsel van gelijke behandeling nog niet aangetoond, daar het betrekking heeft op een andere situatie dan die van verzoeker. Zelfs indien een dergelijke praktijk bestond en gold voor werken die betrekking hebben op de activiteit van de Gemeenschappen in de zin van voornoemd artikel 17, volstaat immers de vaststelling dat, zoals uit het bestreden besluit blijkt, de ernst van de aan verzoeker ten laste gelegde schuld niet enkel werd gestaafd door het ontbreken van een voorafgaande machtiging voor publicatie, maar door een geheel van voor het onderhavige geval specifieke omstandigheden, zoals de inhoud van het betrokken werk, de ruchtbaarheid die daaraan is gegeven, en de eventuele niet-naleving van de artikelen 11 en 12 van het Statuut.

59 Met betrekking tot de stelling dat het TABG een andere ambtenaar die tijdens zijn actieve dienst beledigende pamfletten had gepubliceerd, niet heeft geschorst, merkt het Gerecht op, dat verzoeker daarvoor geen bewijs aandraagt, zodat ook dit argument dient te worden afgewezen.

60 Wat er ook van zij, artikel 88, eerste alinea, van het Statuut verplicht het TABG niet tot schorsing van een ambtenaar aan wie grove schuld ten laste wordt gelegd, maar bepaalt, dat het daartoe ,kan besluiten indien aan deze voorwaarde is voldaan. Bijgevolg beschikt het TABG in dat geval over een ruime beoordelingsbevoegdheid die het naar gelang van de voor het geval specifieke omstandigheden moet uitoefenen."

15 Concluderend verwierp het Gerecht het beroep en verwees het elk der partijen in de eigen kosten.

De hogere voorziening

16 In zijn hogere voorziening vordert Connolly vernietiging van het bestreden arrest en herhaalt hij zijn voor het Gerecht geformuleerde vorderingen; bovendien vordert hij, dat het Hof gelast dat het dictum van het te wijzen arrest wordt gepubliceerd in de in punt 7 van het onderhavige arrest vermelde persorganen.

17 De Commissie vordert afwijzing van de hogere voorziening in haar geheel en in het bijzonder niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen tot schadevergoeding en tot publicatie van het arrest.

De ontvankelijkheid van de hogere voorziening

18 Volgens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof mag in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd.

19 Zoals reeds blijkt uit punt 9 van dit arrest, heeft het Gerecht er akte van genomen, dat rekwirant ter terechtzitting afstand heeft gedaan van zijn beroep voorzover het betrekking had op de besluiten van het TABG om een tuchtprocedure tegen hem in te leiden en om de zaak aan de tuchtraad voor te leggen, alsmede van zijn vorderingen tot schadevergoeding en tot publicatie van het arrest. Het Gerecht heeft dan ook alleen de middelen tot staving van de nietigverklaring van het bestreden besluit onderzocht.

20 Derhalve moeten de in hogere voorziening geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten van het TABG van 6 september 1995 om een tuchtprocedure tegen rekwirant in te leiden, en van 4 oktober 1995 om de zaak aan de tuchtraad voor te leggen, alsmede tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding en tot publicatie van het arrest, niet-ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

21 Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert Connolly drie middelen aan. Ten eerste, ontoereikende motivering van het arrest en verkeerde uitlegging van artikel 88, eerste alinea, van het Statuut. Ten tweede, verkeerde opvatting van de motivering van het bestreden besluit en voorbijgaan aan het gezag van de handelingen. Ten derde, schending van de regels inzake de bewijslast en van het eerlijkheidsbeginsel.

Het eerste middel

22 Met het eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in de punten 47 tot en met 49 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het TABG overeenkomstig de artikelen 25 en 88 van het Statuut de ernst van het gestelde verzuim omstandig heeft gemotiveerd. Deze artikelen zouden het TABG evenwel niet alleen de verplichting opleggen, de betrokken ambtenaar grove schuld ten laste te leggen, maar ook uiteen te zetten, waarom deze schuld diens onmiddellijke schorsing vereist.

23 Volgens artikel 88, eerste alinea, van het Statuut kan, indien het TABG de ambtenaar grove schuld ten laste legt, bestaande in een verzuim van zijn ambtelijke plichten of in een inbreuk op het gemene recht, [...] de ambtenaar onmiddellijk door genoemd gezag worden geschorst".

24 Het Gerecht stelde dienaangaande in punt 47 van het bestreden arrest vast, dat het bij de aan rekwirant ten laste gelegde grove schuld ging om feiten die zo zij kwamen vast te staan volgens het TABG schending van artikel 17 van het Statuut zouden opleveren en ook als een verzuim van de in de artikelen 11 en 12 van het Statuut bedoelde verplichtingen konden worden aangemerkt".

25 In punt 48 voegde het Gerecht daaraan toe, dat in het bestreden besluit de aan de betrokkene ten laste gelegde schuld omstandig is gemotiveerd, doordat daarin om te beginnen de rang en de functie van rekwirant binnen het directoraat-generaal Economische en financiële zaken nauwkeurig worden vermeld; vervolgens vermeldt het besluit de voor de titel van het boek gekozen polemische woorden en stelt het vast, dat uittreksels van het boek in het dagblad The Times waren gepubliceerd, waardoor dus wordt beklemtoond dat het boek bijzondere bekendheid en verspreiding heeft gekregen; ten slotte wordt er in het besluit op gewezen, dat in het boek tot uitdrukking komt, dat rekwirant het fundamenteel oneens is met het beleid van de Commissie, dat hij diende uit te voeren.

26 Na er in punt 49 van het bestreden arrest op te hebben gewezen, dat artikel 88 van het Statuut niet verlangt, dat het TABG een definitief standpunt inneemt over het verzuim van de statutaire verplichtingen, maar enkel dat het uiteenzet, om welke redenen de betrokken ambtenaar grove schuld ten laste wordt gelegd, kwam het Gerecht in punt 50 tot de conclusie, dat het TABG zijn besluit om rekwirant tot het einde van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure te schorsen, rechtens genoegzaam had gemotiveerd.

27 Het bestreden arrest, waarvan de punten 47 tot en met 49 hierboven zijn weergegeven, is geenszins in strijd met de strekking van de artikelen 25 en 88 van het Statuut.

28 Uit artikel 88, eerste alinea, van het Statuut volgt immers duidelijk, dat de enige voorwaarde waarop het TABG een ambtenaar tot het einde van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure kan schorsen, is dat aan die ambtenaar grove schuld ten laste wordt gelegd.

29 In casu heeft het Gerecht op goede gronden kunnen oordelen, dat het bestreden besluit overeenkomstig artikel 25 van het Statuut een afdoende motivering van de ernst van het aan rekwirant ten laste gelegde verzuim bevatte. Het TABG was niet verplicht om naast die motivering ook nog aan te geven, om welke redenen de betrokkene onmiddellijk moest worden geschorst, en a fortiori was het Gerecht niet verplicht om na te gaan, of die redenen bestonden en gegrond waren.

30 Het eerste middel dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het tweede middel

31 Met zijn tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 49 van het bestreden arrest de motivering van het bestreden besluit verkeerd heeft opgevat en het beginsel van het gezag van de handelingen heeft geschonden.

32 Hij stelt, dat in het bestreden besluit de eventuele schending van de krachtens de artikelen 11 en 12 van het Statuut op de ambtenaren rustende verplichtingen slechts subsidiair aan de orde is gesteld, en dat het gebruik van de voorwaardelijke wijs in de formulering van dit laatste verzuim betekent, dat de beweerdelijk met de artikelen 11 en 12 van het Statuut strijdige feiten andere feiten zijn dan die welke het TABG reeds in verband met de schending van artikel 17 van het Statuut had vastgesteld en onder woorden gebracht.

33 Volgens rekwirant heeft het Gerecht in punt 49 van het bestreden arrest overwogen, dat het TABG zich in verband met dezelfde feiten op het standpunt had gesteld, dat rekwirant ook de artikelen 11 en 12 van het Statuut kon hebben geschonden.

34 Zoals de Commissie terecht betoogt, berust dit middel op een verkeerde lezing van het bestreden besluit.

35 De tweede overweging van de considerans van dit besluit verwijst immers om te beginnen naar de publicatie van een boek, waarvan uittreksels in het dagblad The Times zijn gepubliceerd, zonder dat rekwirant vooraf de ingevolge artikel 17 van het Statuut vereiste machtiging van het TABG had gevraagd en verkregen. In de derde overweging van de considerans heet het vervolgens, dat Connolly in dit boek zonder machtiging openlijk tot uitdrukking brengt, dat hij het fundamenteel oneens is met het door de Commissie gevoerde beleid en zich verzet tegen dit beleid, dat hij diende uit te voeren. Ten slotte blijkt uit de vierde overweging van de considerans, dat rekwirant ook de krachtens de artikelen 11 en 12 van het Statuut op hem rustende verplichtingen zou" hebben kunnen schenden.

36 Deze verschillende elementen worden in de punten 48 en 49 van het bestreden arrest getrouw weergegeven.

37 Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie opmerkt, valt het feit dat het TABG met betrekking tot de schending van de artikelen 11 en 12 van het Statuut de voorwaardelijke wijs heeft gebezigd, terwijl het met betrekking tot de schending van artikel 17 daarvan de tegenwoordige aantonende wijs heeft gebruikt, te verklaren door de aard van het ten laste gelegde verzuim. Het enkele feit dat een werk waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen, zonder voorafgaande machtiging van het TABG wordt gepubliceerd, levert immers een schending van artikel 17 van het Statuut op, die in feite eenvoudig kan worden vastgesteld. Daarentegen vereist het onderzoek, of er inderdaad sprake is van schending van de artikelen 11 en 12 van het Statuut, een beoordeling van feitelijke omstandigheden, die in het stadium van de vaststelling van een besluit krachtens artikel 88 van het Statuut niet of althans niet definitief kan worden verricht.

38 Bijgevolg moet ook het tweede middel ongegrond worden verklaard.

Het derde middel

39 Met het derde middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het de regels inzake de bewijslast en het eerlijkheidsbeginsel in gerechtelijke procedures heeft geschonden, doordat het in punt 59 van het bestreden arrest wegens gebrek aan bewijs heeft afgewezen zijn stelling dat het TABG een andere ambtenaar die tijdens zijn actieve dienst beledigende pamfletten had gepubliceerd, niet had geschorst.

40 Rekwirant betoogt, dat hij in zijn beroep tot nietigverklaring heeft gesteld, dat deze ambtenaar alleen een berisping had gekregen, maar dat hij niet over nadere gegevens beschikte omdat het hem onmogelijk was, meer informatie te verkrijgen over de situatie van ambtenaren jegens wie door de Commissie tuchtmaatregelen zijn genomen. Volgens rekwirant stond het derhalve aan de verwerende instelling om, in het kader van de eerlijkheid in gerechtelijke procedures, aan te tonen welk beleid zij volgde wanneer een ambtenaar in actieve dienst enig geschrift openbaar maakte zonder daarvoor vooraf de vereiste machtiging te hebben verkregen.

41 In dit verband zij eraan herinnerd, dat wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, het alleen aan het Gerecht staat te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 24).

42 In casu heeft het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest vastgesteld, dat rekwirant het bewijs van zijn stelling over de houding van de Commissie in het andere, door hem aangevoerde concrete geval van publicatie zonder voorafgaande machtiging niet had geleverd. Verder moet worden vastgesteld, dat hij geen enkele aanwijzing en geen enkel gegeven heeft verstrekt waarmee dit geval kon worden bepaald, zodat het Gerecht niet kan worden verweten, dat het de Commissie niet heeft uitgenodigd haar praktijk ter zake toe te lichten en aan te tonen dat zij haar bevoegdheden niet had overschreden en het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren niet had geschonden.

43 Gesteld al dat geen tuchtmaatregel is genomen jegens een ambtenaar die artikel 17, tweede alinea, van het Statuut niet in acht heeft genomen, dan nog kan het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren niet aldus worden uitgelegd, dat rekwirant zich op deze omstandigheid kan beroepen om aan de jegens hem genomen maatregel te ontkomen.

44 Bijgevolg moet ook het derde middel worden afgewezen.

45 Gelet op het een en ander moet de hogere voorziening worden afgewezen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Connolly in de kosten.

1. Uit artikel 88, eerste alinea, van het Statuut volgt duidelijk, dat de enige voorwaarde waaronder het tot aanstelling bevoegd gezag een ambtenaar tot het einde van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure kan schorsen, is dat aan die ambtenaar grove schuld ten laste wordt gelegd.

Bijgevolg kan het Gerecht oordelen dat een besluit tot schorsing van de vervolgde ambtenaar overeenkomstig artikel 25 van het Statuut een afdoende motivering van de ernst van de aan deze ambtenaar ten laste gelegde schuld bevat. Het tot aanstelling bevoegd gezag is immers niet verplicht om naast die motivering ook nog aan te geven, om welke redenen de betrokkene onmiddellijk moet worden geschorst, en a fortiori is het Gerecht niet verplicht, na te gaan of die redenen bestaan en gegrond zijn.

( cf. punten 26, 28-29 )

2. Het feit alleen dat een ambtenaar een werk waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteit van de Gemeenschappen, zonder voorafgaande machtiging van het tot aanstelling bevoegd gezag publiceert, levert een schending van artikel 17 van het Statuut op, die in feite eenvoudig kan worden vastgesteld.

Daarentegen vereist het onderzoek, of er inderdaad sprake is van schending van de artikelen 11 of 12 van het Statuut, een beoordeling van feitelijke omstandigheden, die in het stadium van de vaststelling van een besluit krachtens artikel 88 van het Statuut niet of althans niet definitief kan worden verricht.

( cf. punt 37 )

3. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het alleen aan het Gerecht, te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs.

Wanneer een ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure loopt wegens publicatie zonder voorafgaande machtiging, geen enkele aanwijzing en geen enkel gegeven heeft verstrekt omtrent een ander soortgelijk geval dat door de betrokken instelling anders zou zijn behandeld, kan aan het Gerecht niet worden verweten dat het die instelling niet heeft uitgenodigd haar praktijk ter zake toe te lichten en aan te tonen dat zij haar bevoegdheden niet heeft overschreden en het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren niet heeft geschonden.

Het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren kan hoe dan ook niet aldus worden uitgelegd dat een ambtenaar jegens wie een tuchtmaatregel is genomen omdat hij artikel 17, tweede alinea, van het Statuut niet in acht heeft genomen, zich kan beroepen op de omstandigheid dat geen tuchtmaatregel is genomen jegens een andere ambtenaar die dat artikel niet in acht heeft genomen, om aan de jegens hem genomen maatregel te ontkomen.

( cf. punten 41-43 )

1. Ambtenaren Tuchtregeling Tuchtmaatregel Schorsing van ambtenaar krachtens artikel 88 Statuut Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 25 en 88, eerste alinea)

2. Ambtenaren Tuchtregeling Publicatie van werk zonder voorafgaande machtiging Toetsing door tot aanstelling bevoegd gezag aan zowel artikel 17 Statuut als artikelen 11 en 12 Statuut Verschil

(Ambtenarenstatuut, art. 11, 12, 17 en 88)

3. Ambtenaren Tuchtregeling Tuchtprocedure Rechterlijke toetsing Hogere voorziening Toetsing door Hof van beoordeling van aan Gerecht voorgelegde elementen Daarvan uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting Gelijke behandeling van ambtenaren Draagwijdte

(Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51; Ambtenarenstatuut, art. 17; Bijlage IX)

Kosten

46 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 70 van dit reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Ingevolge artikel 122, tweede alinea, van dit reglement is artikel 70 evenwel niet van toepassing op de hogere voorzieningen die door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling tegen die instelling zijn ingesteld. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij derhalve in de kosten te worden verwezen.

In zaak C-273/99 P,

Bernard Connolly, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. Sambon en P.-P. van Gehuchten, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 19 mei 1999, Connolly/Commissie (T-203/95, JurAmbt. blz. I-A-83 en II-443), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valsesia en J. Currall als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, A. La Pergola, M. Wathelet (rapporteur) en V. Skouris, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, P. Jann, L. Sevón, R. Schintgen en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 12 september 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2000,

het navolgende

Arrest