Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 mei 2001.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 mei 2001.
1 Bij beschikking van 21 juni 1999, binnengekomen bij het Hof op 13 september daaraanvolgend, heeft het Tribunale civile di Genova krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 82 EG en 86 EG).
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen TNT Traco SpA (hierna: TNT Traco"), die op het gehele Italiaanse grondgebied voor rekening van derden een particuliere dienst op het gebied van de inzameling, het vervoer en de distributie van snelpoststukken verricht, en Poste Italiane SpA (hierna: Poste Italiane") alsmede drie werknemers van laatstgenoemde, terzake van een beschikking waarbij die werknemers TNT Traco een geldboete hebben opgelegd krachtens artikel 39 van decreet van de president van de Republiek nr. 156 van 29 maart 1973 houdende goedkeuring van de uniforme tekst van de wettelijke bepalingen inzake de posterijen, de postbankdiensten en de telecommunicatie (GURI nr. 113 van 3 mei 1973, gewoon supplement; hierna: wet op de posterijen").
De toepasselijke wetgeving
3 Artikel 1 van de wet op de posterijen, getiteld Exclusiviteit van de diensten op het gebied van het postverkeer en de telecommunicatie", luidt:
Binnen de in dit decreet aangegeven grenzen vallen onder de uitsluitende bevoegdheid van de staat:
de diensten op het gebied van de inzameling, het vervoer en de bestelling van de post;
[...]"
4 Artikel 7 van de wet op de posterijen bepaalt:
Onverminderd de bevoegdheid van de minister van Posterijen en Telecommunicatie in de door deze wet voorziene gevallen, worden de tarieven voor post-, postbank- en telecommunicatiediensten voor het binnenland op voorstel van voornoemde minister en in overleg met de minister van Financiën en de Raad van ministers gehoord, vastgesteld bij decreet van de president van de Republiek."
5 Artikel 8 van de wet op de posterijen bepaalt, dat de tarieven voor internationale post- en postbankdiensten worden vastgesteld door de minister van Posterijen en Telecommunicatie, in overleg met de minister van Financiën, op basis van internationale verdragen of overeenkomsten die met de betrokken buitenlandse overheden zijn gesloten.
6 Artikel 39 van de wet op de posterijen, getiteld miskenning van de exclusieve bevoegdheid" luidt:
Eenieder die, rechtstreeks of via derden, in strijd met artikel 1 van het onderhavige decreet poststukken inzamelt, vervoert of bestelt, wordt bestraft met een geldboete die gelijk is aan twintig maal het bedrag van de frankeerkosten, met een minimum van 800 ITL.
Met dezelfde straf wordt bestraft eenieder die gewoonlijk derden belast met het vervoer en de bestelling van poststukken.
[...]
De in strijd met deze bepalingen vervoerde poststukken worden in beslag genomen en onmiddellijk naar een postkantoor overgebracht, waar ook het proces-verbaal van de overtreding wordt opgemaakt."
7 Artikel 14 van de wet op de posterijen luidt:
Het bepaalde in artikel 39 is niet van toepassing op:
[...]
b) de inzameling, het vervoer en de bestelling van poststukken waarvoor het postrecht is voldaan door middel van een frankeermachine of door middel van postzegels die in een postkantoor naar behoren zijn afgestempeld of waarop de afzender met onuitwisbare inkt de begindatum van het vervoer rechtstreeks heeft aangebracht;
[...]"
8 Aanvankelijk werden de in artikel 1 van de wet op de posterijen bedoelde diensten verricht door de Amministrazione delle poste e delle telecomunicazioni, welke bij wet nr. 71 van 29 januari 1994 (GURI nr. 24 van 31 januari 1994; hierna: wet nr. 71/94") is omgezet in een economisch overheidsorgaan, genaamd Ente ,Poste Italiane". Bij besluit van het interministerieel comité voor economische planning nr. 244/1997 van 18 december 1997 werd Ente Poste Italiane met ingang van 28 februari 1998 omgezet in een vennootschap op aandelen genaamd Poste Italiane SpA". De aandelen van deze vennootschap zijn volledig in handen van het Ministerie van Financiën, Begroting en Economische planning.
9 Artikel 2 van wet nr. 71/94, betreffende de activiteit van Poste Italiane bepaalt, dat deze de werkzaamheden en diensten verricht zoals deze in haar statuten alsmede in het tussen de minister van Posterijen en Telecommunicatie en de voorzitter van Poste Italiane te sluiten programmacontract zijn omschreven.
10 Artikel 6 van het in 1995 gesloten programmacontract luidt:
1. Onverminderd de door [Poste Italiane] gegeven garantie om de verlening van de universele, al dan niet gereserveerde diensten op het gehele nationale grondgebied te verzekeren, [...] zal [Poste Italiane] de kleine perifere postkantoren aanwijzen die in afgelegen gebieden zijn gelegen, waar het economisch evenwicht niet gegarandeerd is, en bij die kantoren overgaan tot rationalisering van het beheer, om de verliezen die het beheer van elk van die kantoren oplevert geleidelijk te verlagen.
Op basis van het beginsel van onderscheid tussen de ondernemerstaken en de sociale taken van [Poste Italiane], zullen partijen binnen een termijn van drie maanden na de sluiting van elk boekjaar de omvang van de verplichtingen van de universele dienst voortvloeiende uit de instandhouding van die kantoren bepalen.
Daartoe dient voor elk klein bureau uitsluitend rekening te worden gehouden met de op basis van de balans vastgestelde directe en indirecte kosten die met zekerheid aan het betrokken kantoor kunnen worden toegeschreven en die geen verband houden met inkomsten voortvloeiende uit de werkzaamheid van het kantoor.
[...]
3. Wanneer de staat [Poste Italiane] gedragingen oplegt waaruit oneigenlijke kosten of de toepassing van bijzondere tarieven voortvloeien, zal hij er in elk geval voor zorgen dat die kosten respectievelijk gederfde inkomsten van [Poste Italiane] worden gedekt.
[...]"
11 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat Poste Italiane, teneinde ervoor te zorgen dat er billijke mededingingsvoorwaarden heersen ten opzichte van de tarieven die concurrerende ondernemingen voor soortgelijke diensten berekenen", zich in artikel 11 van het programmacontract ertoe heeft verplicht een boekhoudsysteem met gescheiden rekeningen in te voeren, zodat met name kan worden gecontroleerd, dat geen sprake is van kruissubsidiëring tussen voorbehouden en niet-voorbehouden diensten, noch van discriminerende praktijken".
12 Volgens de door partijen in het hoofdgeding en de Italiaanse regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, is die verplichting bevestigd bij wet nr. 662 van 23 december 1996 betreffende de rationalisering van de openbare financiën (GURI nr. 303 van 28 december 1996, gewoon supplement nr. 233), waarvan artikel 2, lid 19, laatste volzin, bepaalt:
Het betrokken orgaan dient een gescheiden boekhouding te voeren, en dient met name een splitsing te maken tussen kosten en inkomsten verband houdende met diensten die onder het wettelijk monopolie zijn verricht en kosten verband houdende met diensten welke onder de regeling van vrije mededinging zijn verricht."
13 Artikel 41 van de wet op de posterijen is ingetrokken bij wetgevend decreet nr. 261 van 22 juli 1999 (GURI nr. 182 van 5 augustus 1999; hierna: decreet nr. 261/99"), dat op 6 augustus 1999 in werking is getreden en in Italiaans recht uitvoering heeft gegeven aan richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14).
14 Artikel 1 van richtlijn 97/67 luidt:
In deze richtlijn worden gemeenschappelijke regels vastgesteld inzake:
de levering van een universele postdienst binnen de Gemeenschap;
de criteria voor de afbakening van de diensten die voorbehouden kunnen worden aan de leveranciers van de universele dienst en de voorwaarden voor de levering van de diensten die niet zijn voorbehouden;
de tariefbeginselen en de doorzichtigheid van de rekeningen voor de levering van de universele dienst;
de vaststelling van kwaliteitsnormen voor de levering van de universele dienst en de invoering van een systeem om de naleving van deze normen te waarborgen;
de harmonisatie van technische normen;
het instellen van onafhankelijke nationale regelgevende instanties."
15 Artikel 9, lid 4, van richtlijn 97/67 bepaalt, dat de lidstaten, met het oog op de vrijwaring van de universele dienst als bedoeld in artikel 3, een compensatiefonds kunnen instellen, bedoeld om de leverancier van de universele dienst te compenseren voor onevenredige financiële lasten die hij door die dienstverrichting heeft ondervonden. Dit fonds kan worden gefinancierd door bijdragen van de ondernemers die niet-voorbehouden diensten mogen verrichten, of het nu gaat om een universele dienst of niet.
16 Voorts verplicht artikel 14 van richtlijn 97/67 de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat in de interne boekhouding van de leveranciers van de universele dienst binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de richtlijn afzonderlijke rekeningen worden bijgehouden voor voorbehouden en niet-voorbehouden diensten. Gelijk uit de achtentwintigste overweging van de considerans van richtlijn 97/67 volgt, heeft deze boekhoudkundige scheiding tot doel, de daadwerkelijke kosten van de verschillende diensten doorzichtig te maken en te voorkomen dat kruissubsidies tussen de voorbehouden en de niet-voorbehouden sector de concurrentievoorwaarden in laatstgenoemde sector nadelig beïnvloeden.
17 Krachtens artikel 25 van richtlijn 97/67 is deze op 10 februari 1998 in werking getreden. Overeenkomstig artikel 24 dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding aan de richtlijn te voldoen.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
18 Op 27 februari 1997 voerden drie werknemers van Poste Italiane bij TNT Traco een controle uit. Daar zij vaststelden, dat de aan TNT Traco voor de verzending per snelpost toevertrouwde poststukken in strijd met artikel 1 van de wet op de posterijen waren ingezameld, vervoerd en besteld, legden zij haar krachtens artikel 39 van die wet een geldboete van 46 331 000 ITL op.
19 In haar verwijzingsbeschikking stelt de nationale rechterlijke instantie vast, dat de door TNT Traco geboden snelpostdienst zich kenmerkte door snelheid, veiligheid en persoonlijke bezorging aan de geadresseerde, en dat die dienst zich daarmee duidelijk onderscheidde van de door Poste Italiane in het kader van de universele dienst verrichte gewone postbestelling. Zij was van oordeel dat een dergelijke snelpostdienst, of die nu door TNT Traco, Poste Italiane of door een willekeurige andere onderneming wordt verricht, een dienst met toegevoegde waarde" is, welke geen aanvulling" op een basisdienst is, maar een andere", autonome dienst, die zich onderscheidt door zijn kenmerken, kwaliteit en kosten.
20 TNT Traco stelde bij het Tribunale civile di Genova beroep in tegen Poste Italiane alsmede tegen de drie werknemers die de in punt 18 van dit arrest bedoelde controle hadden verricht. TNT Traco voerde aan, dat de exclusiviteitsregeling van Post Italiane alsmede haar handelwijze en die van haar werknemers in strijd waren met de artikelen 86 en 90 van het Verdrag. Zij verzocht in de eerste plaats om toepassing van de uit die bepalingen voortvloeiende vrije mededingingsregeling op de door haar verrichte snelpostdienst. Voorts verzocht zij om veroordeling van Poste Italiane tot vergoeding van de op meer dan 500 000 000 ITL geschatte schade als gevolg van de onrechtmatige inning van de aan haar opgelegde geldboete. Ten slotte verzocht zij om veroordeling van Poste Italiane en haar werknemers tot vergoeding van de op meer dan 100 000 000 ITL geschatte schade als gevolg van de onrechtmatige inspectie en de verwerving van commerciële gegevens waaraan zij zich in haar kantoor in strijd met artikel 2958 van de Codice Civile betreffende oneerlijke concurrentie schuldig hadden gemaakt.
21 Op 8 juni 1999 wees het Tribunale civile di Genova een deelvonnis waarin het, in de eerste plaats, Poste Italiane veroordeelde tot betaling aan TNT Traco van een bedrag van 46 331 000 ITL ter vergoeding voor de schade voortvloeiend uit de inning van de opgelegde geldboete. Dienaangaande oordeelde het, dat die inning onrechtmatig was geweest, aangezien de bevoegdheid tot toezicht, controle en bestraffing, die aanvankelijk bij Poste Italiane rustte, bij wet nr. 71/94 aan de minister van Posterijen en Telecommunicatie was overgedragen. Daar het voorts van oordeel was, dat, in de eerste plaats, de verantwoordelijkheid voor het onrechtmatige optreden van de werknemers van Poste Italiane en de schadelijke gevolgen daarvan uitsluitend bij laatstgenoemde moest worden gelegd en, in de tweede plaats, er geen enkel bewijs was geleverd van oneigenlijk gebruik, als een vorm van oneerlijke mededinging in de zin van artikel 2598 van de Codice Civile, van de namen van klanten van TNT Traco, wees het Tribunale de vorderingen van TNT Traco tegen de werknemers van Poste Italiane af en veroordeelde het haar tot betaling van hun kosten. Ten slotte heeft het bij afzonderlijke beschikking het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag voorgelegd en de uitspraak over de kosten van TNT Traco en Poste Italiane aangehouden tot zijn eindvonnis.
22 De nationale rechterlijke instantie sluit niet uit, dat de oplegging van een postrecht in overeenstemming met het gemeenschapsrecht kan zijn, indien het volgens objectieve criteria geldt voor alle particulieren die op de markt van de snelpost werkzaam zijn en het zijn rechtvaardiging vindt in de noodzaak de universele dienst te verzekeren en de niet-rendabele gebieden van die dienst te dekken. Zij merkt echter op, dat de Italiaanse Republiek Poste Italiane naast de inkomsten uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde postrecht rechtstreekse subsidies verleent ter dekking van de kosten die uit de verplichting tot het verzekeren van de universele dienst voortvloeien. Voorts merkt zij op, dat het Italiaanse recht vóór de uitvoering van richtlijn 97/67 afgezien van de verplichting, voor La Poste, om een dubbele boekhouding te voeren, geen enkel ander compensatie- en controlemechanisme bevatte dat het, zoals het mechanisme van artikel 9, lid 4, van die richtlijn, mogelijk zou hebben gemaakt er voortdurend voor te zorgen, dat de voor de universele en voorbehouden diensten te verlenen compensaties niet verder gingen dan noodzakelijk was en niet ten onrechte uitmondden in kruissubsidies ten gunste van niet-universele en niet-voorbehouden diensten.
23 Onder die omstandigheden heeft het Tribunale civile di Genova het voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk en relevant geacht, het Hof om een prejudiciële beslissing te vragen. Bij beschikking van 21 juni 1999 heeft het daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
Staan de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder de artikelen 86 en 90, eraan in de weg dat een lidstaat bij de organisatie van zijn postdienst een wettelijke regeling handhaaft die weliswaar onderscheid maakt tussen zogenoemde ,universele diensten, die bij uitsluiting aan een privaatrechtelijk rechtssubject worden opgedragen, en ,niet-universele diensten, die onder de regeling van vrije mededinging worden verricht, doch die
a) ook voor de verrichting van ,niet-universele diensten of diensten waaraan een waarde wordt toegevoegd door andere marktdeelnemers dan die waaraan de ,universele dienst bij uitsluiting is opgedragen, betaling oplegt van de postrechten die verschuldigd zijn voor de gewone basispostdienst, die de facto niet door de bij uitsluiting met de ,universele dienst belaste instantie wordt verricht;
b) de opbrengsten van die postrechten rechtstreeks toewijst aan de met de ,universele dienst belaste onderneming, zonder dat er een compensatie- en controlemechanisme bestaat om te verhinderen dat kruissubsidiëring ten gunste van de ,niet-universele diensten plaatsvindt?"
De ontvankelijkheid
24 Poste Italiane en de Italiaanse regering stellen primair, dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.
25 Poste Italiane betoogt in de eerste plaats, dat de gestelde vraag niet langer relevant is. De enige vordering ten aanzien waarvan de verwijzende rechter zijn beslissing heeft aangehouden lijkt die betreffende de niet-toepassing van de regeling van de exclusiviteit van de post zoals voorzien in de wet op de posterijen, op grond dat die onverenigbaar met de bepalingen van het EG-Verdrag zou zijn. Na de wijzigingen van de Italiaanse wettelijke regeling in het kader van de tenuitvoerlegging van richtlijn 97/67 en gelet op, met name, de intrekking van artikel 41 van de wet op de posterijen, zou de vraag betreffende de verenigbaarheid van die regeling met het Verdrag zonder voorwerp zijn geraakt.
26 In de tweede plaats betoogt Poste Italiane, dat zelfs al zou de vraag van de nationale rechter relevant worden geacht, het antwoord van het Hof zo evident zou zijn dat een prejudiciële beslissing, overeenkomstig het beginsel van de acte clair" (zie arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 16), niet meer nodig is. Het antwoord van het Hof kan immers niet anders luiden dan het antwoord in het arrest van 19 mei 1993, Corbeau (C-320/91, Jurispr. blz. I-2533). In dat arrest oordeelde het Hof, dat de verwijzende rechter diende te beoordelen in welke mate de mededinging in de sector van de specifieke, van de gewone postdienst dissocieerbare postdiensten, kon worden beperkt of zelfs uitgesloten teneinde het economisch evenwicht van de marktdeelnemer die die dienst bij uitsluiting verricht niet in gevaar te brengen.
27 De Italiaanse regering stelt, dat de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking niet heeft gepreciseerd van welke aard de gedragingen zijn die misbruik van machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag zouden opleveren en waarvoor Poste Italiane aansprakelijk zou zijn.
28 Voorts betoogt zij dat de verwijzende rechter, om Poste Italiane bij deelvonnis te veroordelen tot terugbetaling van het op basis van artikel 39 van de wet op de posterijen ten onrechte geïnde bedrag, de artikelen 1, 39 en 41 van die regeling buiten toepassing moet hebben gelaten, zodat de prejudiciële vraag voor de beslechting van het hoofdgeding niet meer behoeft te worden beantwoord.
29 Ofschoon TNT Traco niet formeel tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing concludeert, spreekt zij haar twijfels uit over het nut van dat verzoek, nu decreet nr. 261/99 houdende uitvoering van richtlijn 97/67 in werking is getreden.
30 Er zij aan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie, onder meer, arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59, en 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38).
31 Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek zal moeten instellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie, met name, arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie, onder meer, reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 61, en PreussenElektra, punt 39).
32 In casu moet worden vastgesteld, dat het hoofdgeding blijkens het dossier van de zaak nog steeds hangende is voor de nationale rechterlijke instantie. Deze laatste instantie heeft er immers uitdrukkelijk op gewezen, dat het vonnis waarbij zij onder meer Poste Italiane heeft veroordeeld tot terugbetaling aan TNT Traco van de geïnde geldboete, slechts een deelvonnis is, en dat een prejudiciële verwijzing haars inziens noodzakelijk en relevant is voor de definitieve beslechting van het bij haar aanhangig geding.
33 Het feit dat de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding in Italië geldende postregeling is gewijzigd en dat inzonderheid artikel 41 van de wet op de posterijen is ingetrokken, is niet van dien aard dat het verzoek om een prejudiciële beslissing daardoor zonder voorwerp geraakt.
34 In de eerste plaats immers dateren de feiten van het hoofdgeding, gelijk de nationale rechterlijke instantie zelf heeft opgemerkt, van vóór de vaststelling van richtlijn 97/67 en, a fortiori, de inwerkingtreding van decreet nr. 261/99. Voorts kan alleen de nationale rechterlijke instantie haar verzoek om een prejudiciële beslissing intrekken wanneer zij van oordeel is, dat die beslissing voor de beslechting van het hoofdgeding niet langer nodig is, met dien verstande dat de verzoeker in het hoofdgeding een dergelijke intrekking eventueel kan bewerkstelligen door afstand te doen van instantie.
35 Bovendien verbiedt de uit het arrest Cilfit e.a., reeds aangehaald, voortvloeiende rechtspraak, zo die in casu van toepassing is, een nationale rechterlijke instantie geenszins, het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag voor te leggen, maar laat zij het juist aan het uitsluitende oordeel van de nationale rechterlijke instantie over, of de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is en zij er derhalve van kan afzien, het Hof een bij haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht voor te leggen.
36 Ten aanzien van de door de Italiaanse regering genoemde feitelijke onnauwkeurigheden volstaat de opmerking, dat alleen al de bewoordingen van de door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vraag de gedragingen omschrijven waarvan het Hof is gevraagd te onderzoeken, of zij krachtens de artikelen 86 en 90 van het Verdrag, in onderlinge samenhang gelezen, als misbruik van machtspositie verboden kunnen zijn.
37 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de vragen van de verwijzende rechter dienen te worden beantwoord.
De prejudiciële vraag
38 Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of de artikelen 86 en 90 van het Verdrag, in onderlinge samenhang gelezen, zich ertegen verzetten dat een wettelijke regeling van een lidstaat, die een privaatrechtelijke onderneming bij uitsluiting het beheer van de universele postdienst toevertrouwt, het recht van iedere andere marktdeelnemer om een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst te verrichten afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat hij aan de met de universele dienst belaste onderneming een postrecht betaalt dat gelijk is aan de normaal verschuldigde frankeerkosten, zonder in een compensatie- en controlemechanisme te voorzien om te vermijden dat die onderneming kruissubsidies verleent ten gunste van haar eigen activiteiten die niet onder de universele dienst vallen.
39 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat een onderneming als Poste Italiane, in haar hoedanigheid van economisch overheidsorgaan of, later, van vennootschap op aandelen waarvan de overheid enig aandeelhouder is, een openbaar bedrijf is in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag.
40 Gelijk TNT Traco, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Commissie hebben aangevoerd, moet Poste Italiane eveneens worden aangemerkt als een onderneming waaraan de betrokken lidstaat bijzondere of uitsluitende rechten heeft verleend in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, aangezien haar het uitsluitende recht van inzameling, vervoer en bestelling van de post op het grondgebied van die lidstaat is toegekend terwijl zij niet net als ieder ander die dezelfde diensten verricht, een postrecht gelijk aan de normaal verschuldigde frankeerkosten hoeft te betalen.
Het verbod van artikel 90, lid 1, van het Verdrag
41 Er zij aan herinnerd, dat de lidstaten op grond van artikel 90, lid 1, van het Verdrag, met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel mogen nemen of handhaven welke in strijd is met de regels van het Verdrag, waaronder die bedoeld in artikel 86.
42 Artikel 86 van het Verdrag verbiedt misbruik van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan, voorzover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed.
43 Dienaangaande moet in de eerste plaats worden beklemtoond, dat vaststaat dat Poste Italiane, die de in punt 40 van het onderhavige arrest omschreven bijzondere of uitsluitende rechten bezit, een machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag bezit, aangezien volgens de rechtspraak van het Hof het grondgebied van een lidstaat waartoe een machtspositie zich uitstrekt, een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt kan vormen (zie, in die zin, arresten van 25 juni 1998, Dusseldorp e.a., C-203/96, Jurispr. blz. I-4075, punt 60; 26 november 1998, Bronner, C-7/97, Jurispr. blz. I-7791, punt 36, en 21 september 1999, Albany, C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 92).
44 Voorts moet eraan worden herinnerd, dat, ofschoon het feit dat door de verlening van bijzondere of uitsluitende rechten een machtspositie wordt gecreëerd, als zodanig niet onverenigbaar is met artikel 86 van het Verdrag, een lidstaat evenwel in strijd handelt met de in artikel 90, lid 1, van het Verdrag juncto artikel 86 genoemde verboden wanneer hij door het treffen van een wettelijke of bestuursrechtelijke maatregel een situatie schept waarin een onderneming waaraan hij uitsluitende rechten heeft verleend, noodzakelijkerwijs misbruik van haar machtspositie zal maken (zie, in die zin, onder meer, arresten van 17 juli 1997, GT-Link, C-242/95, Jurispr. blz. I-4449, punt 33, en Dusseldorp e.a., reeds aangehaald, punt 61).
45 In dit verband moet worden vastgesteld, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overheidsregeling de marktdeelnemers die een snelpostdienst verrichten verplicht om Poste Italiane een postrecht te betalen, gelijk aan de normaal door de klanten van deze laatste verschuldigde frankeerkosten, zonder dat Poste Italiane die marktdeelnemers enige dienst behoeft te verlenen.
46 Het Hof heeft echter reeds geoordeeld, dat sprake is van misbruik van machtspositie wanneer een onderneming met een machtspositie voor haar diensten een onbillijke of overdreven hoge prijs toepast in verhouding tot de economische waarde van de verrichte prestatie (zie, onder meer, arresten van 5 oktober 1994, Centre d'insémination de la Crespelle, C-323/93, Jurispr. blz. I-5077, punt 25, en GT-Link, reeds aangehaald, punt 39).
47 Dit moet des te meer gelden, wanneer die onderneming een vergoeding ontvangt voor diensten die zij niet zelf heeft verricht.
48 Hieruit volgt, dat een regeling als in het hoofdgeding aan de orde is een situatie schept waarin de onderneming die bijzondere of uitsluitende rechten bezit, noodzakelijkerwijs misbruik van haar machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag zal maken.
49 In de derde plaats moet echter worden opgemerkt dat, gelijk uit de bewoordingen van artikel 86 van het Verdrag blijkt, een dergelijke regeling slechts ingevolge de artikelen 86 en 90, lid 1, van het Verdrag verboden is, voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed.
50 Dit zou onder meer het geval zijn, indien de verplichting om Poste Italiane het in het hoofdgeding aan de orde zijnde postrecht te betalen eveneens gold voor marktdeelnemers die snelpostdiensten tussen de Italiaanse Republiek en een andere lidstaat verrichten. Dit dient de verwijzende rechter na te gaan.
Een rechtvaardiging uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Verdrag
51 Poste Italiane en de Italiaanse regering betogen, dat de verplichting om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde postrecht te betalen, zelfs al geldt die voor marktdeelnemers die een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst verrichten, hoe dan ook uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Verdrag gerechtvaardigd wordt door de noodzaak het economisch evenwicht te behouden van de onderneming die met het beheer van de universele postdienst belast is.
52 Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd, dat uit artikel 90, lid 1, juncto lid 2, van het Verdrag blijkt dat een lidstaat met een beroep op lid 2 aan een onderneming belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, bijzondere of uitsluitende rechten mag toekennen die in strijd zijn met onder meer artikel 86 van het Verdrag, mits de vervulling van de aan die onderneming toevertrouwde bijzondere taak slechts door de verlening van dergelijke rechten kan worden verzekerd en voorzover de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap (zie, in die zin, onder meer, arrest van 23 mei 2000, Sydhavnens Sten & Grus, C-209/98, Jurispr. blz. I-3743, punt 74).
53 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat een onderneming als Poste Italiane, die op grond van de regelgeving van een lidstaat belast is met de verzorging van de universele postdienst, hetgeen de verplichting tot inzameling, vervoer en bestelling van de post op het gehele grondgebied van die lidstaat inhoudt, ongeacht de winstgevendheid van de verzorgde sector, een onderneming is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag.
54 In de derde plaats volgt uit de rechtspraak van het Hof, dat het, om de voorwaarden voor toepassing van artikel 90, lid 2, van het Verdrag als vervuld te kunnen beschouwen, niet noodzakelijk is, dat het financiële evenwicht of de economische levensvatbaarheid van de met een dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming wordt bedreigd. Het volstaat, dat de onderneming de haar opgedragen bijzondere taak, zoals die door de haar opgelegde verplichtingen en feitelijke beperkingen nader wordt bepaald, zonder de litigieuze rechten niet kan vervullen, of dat handhaving van die rechten noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen, de hem opgedragen taak van algemeen economisch belang onder economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen (zie, met name, arrest Albany, reeds aangehaald, punt 107).
55 Hiertoe kan het noodzakelijk blijken, niet alleen te voorzien in de mogelijkheid van compensatie tussen rendabele en minder rendabele sectoren van bedrijvigheid van de onderneming die de taak van algemeen belang in de zin van het beheer van de universele dienst vervult (zie, in die zin, arrest Corbeau, reeds aangehaald, punt 17), maar eveneens in de verplichting voor hen die niet onder de universele dienst vallende postdiensten verrichten, om door middel van de betaling van een postrecht zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, bij te dragen aan de financiering van die universele dienst en zodoende de onderneming die de taak van algemeen belang verricht de mogelijkheid te bieden, dit onder economisch evenwichtige omstandigheden te doen.
56 Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat waar het om een bepaling gaat die onder bepaalde omstandigheden een afwijking van de Verdragsregels mogelijk maakt, artikel 90, lid 2, van het Verdrag eng moet worden uitgelegd (zie, in die zin, arrest GT-Link, reeds aangehaald, punt 50).
57 Artikel 90, lid 2, van het Verdrag staat daarom niet toe, dat de totale inkomsten uit de betaling van een postrecht zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is, door alle marktdeelnemers die een niet onder de universele postdienst vallende snelpostdienst verrichten, hoger zijn dan het bedrag dat nodig is ter compensatie van eventuele verliezen die de exploitatie van de universele postdienst voor de daarmee belaste onderneming meebrengt.
58 In dit verband is het van belang, dat de met de universele postdienst belaste onderneming, wanneer zij zelf een niet onder die universele dienst vallende snelpostdienst verricht, ook het postrecht dient te betalen. Voorts dient zij erop toe te zien, dat de kosten van haar activiteiten als snelpostdienst niet geheel of ten dele worden gedragen door haar activiteiten op het gebied van de universele dienst, omdat anders de kosten van de universele dienst en, dientengevolge, de eventuele verliezen daarvan ten onrechte worden vergroot.
59 De nationale rechterlijke instantie dient na te gaan, of aan die voorwaarden is voldaan, met dien verstande dat de lidstaat of de onderneming die zich op artikel 90, lid 2, van het Verdrag beroept, moet aantonen dat aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan (zie, in die zin, onder meer, arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Frankrijk, C-159/94, Jurispr. blz. I-5815, punt 94).
60 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof, dat bij gebreke van communautaire regelgeving terzake het bewijs van schending van artikel 86 van het Verdrag kan worden geleverd volgens de regels van de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat, op voorwaarde dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden en de uitoefening van de door die bepaling verleende rechten niet in feite onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie, in die zin, arrest GT-Link, reeds aangehaald, punten 23, 24, 26 en 27).
61 Die beginselen gelden eveneens, wanneer een lidstaat of de onderneming die door die lidstaat met een taak van algemeen belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag is belast, met een beroep op dat artikel tracht aan te tonen dat de toekenning aan die onderneming van met artikel 86 van het Verdrag strijdige bijzondere of uitsluitende rechten noodzakelijk is.
62 Hieruit volgt dat het ontbreken, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, van een compensatie- en controlemechanisme om te vermijden dat de met het beheer van de universele dienst belaste onderneming kruissubsidies verleent ten gunste van haar eigen, niet onder de universele dienst vallende activiteiten, niet noodzakelijkerwijs volstaat ten bewijze dat niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 90, lid 2, van het Verdrag.
63 Gelet op bovenstaande overwegingen moet de prejudiciële vraag worden beantwoord als volgt:
voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, verzetten de artikelen 86 en 90 van het Verdrag, in onderlinge samenhang gelezen, zich ertegen, dat een regeling van een lidstaat, die een privaatrechtelijke onderneming bij uitsluiting het beheer van de universele postdienst toevertrouwt, het recht van iedere andere marktdeelnemer om een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst te verrichten afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat hij aan de met de universele dienst belaste onderneming een postrecht betaalt dat gelijk is aan de normaal verschuldigde frankeerkosten, tenzij wordt bewezen, dat de inkomsten uit die betaling noodzakelijk zijn om die onderneming in staat te stellen de universele postdienst onder economisch aanvaardbare omstandigheden te verrichten en dat die onderneming hetzelfde recht moet betalen wanneer zij zelf een niet onder die universele dienst vallende snelpostdienst verricht;
dat bewijs kan worden geleverd volgens de regels van de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat, met dien verstande dat die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden en de uitoefening van de door die bepaling verleende rechten niet in feite onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunale civile di Genova bij beschikking van 21 juni 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:
1) Voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, verzetten de artikelen 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 82 EG en 86 EG), in onderlinge samenhang gelezen, zich ertegen, dat een regeling van een lidstaat, die een privaatrechtelijke onderneming bij uitsluiting het beheer van de universele postdienst toevertrouwt, het recht van iedere andere marktdeelnemer om een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst te verrichten afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat hij aan de met de universele dienst belaste onderneming een postrecht betaalt dat gelijk is aan de normaal verschuldigde frankeerkosten, tenzij wordt bewezen, dat de inkomsten uit die betaling noodzakelijk zijn om die onderneming in staat te stellen de universele postdienst onder economisch aanvaardbare omstandigheden te verrichten en dat die onderneming hetzelfde recht moet betalen wanneer zij zelf een niet onder die universele dienst vallende snelpostdienst verricht.
2) Dat bewijs kan worden geleverd volgens de regels van de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat, met dien verstande dat die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden en de uitoefening van de door die bepaling verleende rechten niet in feite onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
1. In het kader van de in artikel 234 EG geregelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.
Nochtans zal het in uitzonderlijke gevallen, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek moeten instellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.
In die context verbiedt de uit het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, voortvloeiende rechtspraak een nationale rechterlijke instantie geenszins, het Hof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag voor te leggen, maar laat zij het juist aan het oordeel van de nationale rechterlijke instantie over, of de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is, en zij derhalve ervan kan afzien, het Hof een bij haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht voor te leggen.
( cf. punten 30-31, 35 )
2. Voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, verzetten de artikelen 86 en 90 van het Verdrag (thans artikelen 82 EG en 86 EG), in onderlinge samenhang gelezen, zich ertegen dat een regeling van een lidstaat die een privaatrechtelijke onderneming bij uitsluiting het beheer van de universele postdienst toevertrouwt, het recht van iedere andere marktdeelnemer om een niet onder de universele dienst vallende snelpostdienst te verrichten, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij aan de met de universele dienst belaste onderneming een postrecht betaalt dat gelijk is aan de normaal verschuldigde frankeerkosten, tenzij wordt bewezen dat de inkomsten uit die betaling noodzakelijk zijn om die onderneming in staat te stellen de universele postdienst onder economisch aanvaardbare omstandigheden te verrichten, en dat die onderneming hetzelfde recht moet betalen wanneer zij zelf een niet onder die universele dienst vallende snelpostdienst verricht.
Dat bewijs kan worden geleverd volgens de regels van de nationale rechtsorde van de betrokken lidstaat, met dien verstande dat die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden, en de uitoefening van de door die bepaling verleende rechten niet in feite onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
( cf. punt 63, dictum 1-2 )
1. Prejudiciële vragen Bevoegdheid van Hof Grenzen Kennelijk irrelevante en hypothetische vragen gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten Vragen zonder verband met voorwerp van hoofdgeding
(Art. 234 EG)
2. Mededinging Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan lidstaten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen Ondernemingen belast met beheer van diensten van algemeen economisch belang Nationale regeling die voor verrichting van snelpostdiensten door niet met beheer van universele diensten belaste ondernemingen als voorwaarde stelt dat zij postrecht betalen Toewijzing van inkomsten uit betaling van recht aan onderneming die bij uitsluiting met universele diensten is belast Ontoelaatbaarheid Rechtvaardiging Noodzaak voor deze onderneming om universele postdienst te verrichten Bewijs Nationale procesregels Toepassingsvoorwaarden
[EG-Verdrag, art. 86 en 90 (thans art. 82 EG en 86 EG)]
Kosten
64 De kosten door de Italiaanse regering, de Commissie en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
In zaak C-340/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale civile di Genova (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen
TNT Traco SpA
en
Poste Italiane SpA, voorheen Ente Poste Italiane, e.a.,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 82 EG en 86 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
TNT Traco SpA, vertegenwoordigd door S. Zunarelli en A. Masutti, avvocati,
Poste Italiane SpA, vertegenwoordigd door A. Perrazzelli, A. Tizzano, A. Sandulli en A. Fratini, avvocati, alsmede door B. Garcia Porras, abogado,
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Pignataro en K. Wiedner als gemachtigden,
de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door J. M. Langseth als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van TNT Traco SpA, vertegenwoordigd door S. Zunarelli en A. Masutti en door P. Manzini, avvocato; Poste Italiane SpA, vertegenwoordigd door A. Perrazzelli en A. Sandulli en door G. M. Roberti, avvocato; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door F. Quadri, avvocato dello Stato; de Commissie, vertegenwoordigd door L. Pignataro, en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Sanchez Rydelski als gemachtigde, ter terechtzitting van 7 december 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 februari 2001,
het navolgende
Arrest