Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 november 2000.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 november 2000.
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 8 oktober 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 226 EG verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door artikel 5 van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PB L 199, blz. 32; hierna: richtlijn"), in samenhang met bijlage I bij die richtlijn niet correct uit te voeren en door niet de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de uitvoering van artikel 5 van deze richtlijn in samenhang met de bijlagen I en III bij de richtlijn, de krachtens deze bepalingen en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 Artikel 5 van de richtlijn, getiteld Interconnectie en bijdragen aan de universele dienst", bepaalt:
1. Wanneer een lidstaat overeenkomstig de bepalingen van dit artikel vaststelt dat de verplichting tot universele dienstverstrekking voor een organisatie een onbillijke last meebrengt, stelt hij een mechanisme in voor het delen van de nettokosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking met andere organisaties die openbare telecommunicatienetwerken en/of algemeen beschikbare spraaktelefoondiensten exploiteren. De lidstaten dienen bij vaststelling van de daarvoor vereiste bijdragen naar behoren rekening te houden met de beginselen van transparantie, niet-discriminatie en evenredigheid. Slechts de openbare telecommunicatienetwerken en de algemeen beschikbare telefoondiensten die in bijlage I, deel 1, zijn vermeld, mogen op deze wijze worden gefinancierd.
2. (...)
3. Teneinde te bepalen welke last het verstrekken van de universele dienst eventueel betekent dienen de organisaties met een verplichting tot universele dienstverstrekking op verzoek van hun nationale regelgevende instantie de nettokosten van dergelijke verplichtingen overeenkomstig de procedure van bijlage III te berekenen. De berekening van de nettokosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking wordt onderworpen aan verificatie door de nationale regelgevende instantie of een ander bevoegd lichaam dat onafhankelijk is van de telecommunicatieorganisatie, en wordt goedgekeurd door de nationale regelgevende instantie. De resultaten van de kostenberekening en de conclusies van de verificatie zijn toegankelijk voor het publiek overeenkomstig artikel 14, lid 2.
4. Indien gerechtvaardigd op basis van de in lid 3 bedoelde nettokostenberekening en rekening houdend met het eventuele marktvoordeel dat een organisatie geniet die de universele dienst verstrekt, bepalen de nationale regelgevende instanties of een mechanisme voor het delen van de nettokosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking gerechtvaardigd is.
5. (...)
De nationale regelgevende instanties dragen er zorg voor dat een jaarlijks verslag wordt gepubliceerd waarin de berekende kosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking en de door alle betrokken partijen daartoe verstrekte bijdragen worden vermeld.
6. Totdat de procedure, beschreven in de leden 3, 4 en 5, is ingevoerd, dienen alle door een geïnterconnecteerde partij te betalen lasten die een bijdrage in de kosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking omvatten of als zodanig dienen, vóór de invoering van deze bijdragen bij de nationale regelgevende instantie te worden aangemeld. Onverminderd het bepaalde in artikel 17 van deze richtlijn wordt, wanneer de nationale regelgevende instantie eigener beweging of na een met redenen omkleed verzoek van een betrokken partij de bijdragen buitensporig acht, de betrokken organisatie gemaand de betreffende prijzen te verlagen. Deze verlaging wordt met terugwerkende kracht toegepast met ingang van de datum van invoering van de bijdragen, doch niet vóór 1 januari 1998."
3 Bijlage I bij de richtlijn definieert de specifieke openbare telecommunicatienetwerken en algemeen beschikbare telecommunicatiediensten waarvan de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de richtlijn de adequate en efficiënte interconnectie moeten verzorgen, voor zover dit nodig is om voor alle gebruikers in de Gemeenschap de interoperabiliteit van die diensten te garanderen. Het eerste deel van die bijlage heeft betrekking op het vaste openbare telefoonnetwerk.
4 Bijlage III bij de richtlijn bevat de procedure voor berekening van de kosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking voor spraaktelefonie. De organisaties waarop deze verplichting rust, moeten de last die het verstrekken van die dienst eventueel betekent, overeenkomstig artikel 5, lid 3, van de richtlijn volgens die procedure berekenen.
5 Krachtens artikel 23, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1997 aan deze richtlijn te voldoen en stellen zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
6 Bij brief van 13 januari 1998 stelde de Belgische regering de Commissie in kennis van de wet van 19 december 1997 tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven teneinde het reglementaire kader aan te passen aan de verplichtingen die inzake vrije mededinging en harmonisatie op de markt voor telecommunicatie voortvloeien uit de van kracht zijnde beslissingen van de Europese Unie (Belgisch Staatsblad van 30 december 1997, blz. 34986). De Commissie kwam evenwel tot de conclusie, dat deze wet de richtlijn niet volledig had omgezet. Bij brief van 24 augustus 1998 maande zij het Koninkrijk België dan ook aan om binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van deze brief zijn opmerkingen over de daarin geformuleerde bezwaren in te dienen.
7 Later stelde de Belgische regering de Commissie bij verschillende brieven in kennis van een aantal maatregelen die de omzetting van de richtlijn in Belgisch recht beoogden te voltooien. De Commissie onderzocht deze informatie en oordeelde dat de door het Koninkrijk België vastgestelde maatregelen niet in overeenstemming waren met een aantal bepalingen van de richtlijn.
8 Op 9 maart 1999 zond de Commissie het Koninkrijk België een met redenen omkleed advies. Zij kwam daarin tot de conclusie, dat het Koninkrijk België de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen door de diensten die uit hoofde van de universele dienstverlening kunnen worden gefinancierd, uit te breiden tot het verrichten van diensten voor de geschreven pers, tegen preferentiële tarieven die niet in overeenstemming zijn met artikel 5, lid 1, van de richtlijn in samenhang met bijlage I bij de richtlijn, en door met betrekking tot de universele dienstverlening niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan artikel 5 van de richtlijn in samenhang met de bijlagen I en III, of die bepalingen althans niet aan de Commissie mee te delen. De Commissie heeft het Koninkrijk België verzocht, de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden na kennisgeving van het met redenen omkleed advies daaraan te voldoen.
9 Op 26 april 1999 stelde de Belgische regering de Commissie in kennis van het koninklijk besluit van 4 maart 1999 tot aanpassing van sommige bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven aan de richtlijnen van de Europese Unie en tot wijziging van sommige bepalingen van die wet met betrekking tot de universele dienstverlening (Belgisch Staatsblad van 14 april 1999, blz. 12149). Bij dat besluit worden enerzijds de gratis oproepen naar nooddiensten die een financiering als universele dienst genieten, uitgebreid tot de oproepen gericht aan het Europees Centrum voor vermiste en seksueel misbruikte kinderen. Anderzijds wordt in het besluit met betrekking tot de begunstigden van het sociaal tarief dat uit hoofde van de universele dienstverlening wordt verleend en gefinancierd, rekening gehouden met de nieuwe tarifering van de exploitant Belgacom, die in België met de universele dienstverlening is belast.
10 Aangezien de Belgische regering geen wettelijke of bestuursrechtelijke wijziging had meegedeeld die tegemoetkwam aan de bezwaren neergelegd in het met redenen omkleed advies van 9 maart 1999, zodat deze onverkort en ongewijzigd bleven gelden, besloot de Commissie het onderhavige beroep in te stellen.
11 In haar verzoekschrift betoogt de Commissie dat het Belgische recht de richtlijn niet in acht neemt. Zij formuleert dienaangaande de drie volgende bezwaren:
- In de eerste plaats zijn preferentiële tarieven toegekend aan dag- en weekbladen en aan het persagentschap Belga. Dit gaat verder dan is toegestaan bij bijlage I bij de richtlijn, waarin de bijzondere maatregelen die uit hoofde van de universele dienstverlening worden gefinancierd, beperkt zijn tot gebruikers met een handicap of bijzondere sociale behoeften".
- In de tweede plaats is de methode voor de berekening van de bijdragen van de exploitanten aan de financiering van de nettokosten van de universele dienstverlening onvolledig en niet in overeenstemming met de verplichting tot transparantie neergelegd in artikel 5, lid 1, van de richtlijn. Meer bepaald heeft het Koninkrijk België de maatregel waarin deze berekeningswijze is uiteengezet, niet vastgesteld op bekendgemaakt, of althans niet aan de Commissie meegedeeld.
- In de derde plaats is de methode voor de berekening van de kosten van de universele dienst, die thans in grote lijnen in de wet van 21 maart 1991, zoals gewijzigd, is uiteengezet, niet correct in die zin, dat zij geen rekening houdt met de immateriële" voordelen van het verstrekken van een universele dienst, zodat zij niet in overeenstemming is met artikel 5, lid 4, van de richtlijn. Zij houdt evenmin rekening en met de in bijlage III bij de richtlijn genoemde boekhoudbeginselen met betrekking tot het begrip vermijdbare nettokosten, de inaanmerkingneming van toekomstgerichte en niet van historische kosten en inkomsten, de inaanmerkingneming van de rechtstreekse en indirecte inkomsten uit de verstrekking van de uit hoofde van de universele dienstverlening gefinancierde diensten.
12 De Belgische regering betwist niet, dat de bepalingen van artikel 5 in samenhang met die van de bijlagen I en III bij de richtlijn niet correct zijn omgezet binnen de in artikel 23, lid 1, eerste alinea, vastgestelde termijn.
13 Deze regering voert evenwel aan, dat zij, wat het eerste bezwaar van de Commissie betreft, op 3 december 1999 een wetsontwerp heeft aangenomen, waarin in wezen wordt bepaald, dat de preferentiële tarieven die aan bepaalde dagbladen en tijdschriften en aan het agentschap Belga zijn toegekend, niet langer kunnen worden gefinancierd met de bijdragen van andere exploitanten. De preferentiële tarieven vallen van nu af aan onder de aan Belgacom toevertrouwde taken van algemeen belang en worden gefinancierd door bijdragen van de Belgische Staat.
14 Aangaande het tweede en het derde bezwaar betoogt de Belgische regering, dat zij op 23 december 1999 het koninklijk besluit heeft vastgesteld tot aanpassing van de artikelen 1 en 4 van bijlage 2 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven aan richtlijn 97/33 (Belgisch Staatsblad van 9 februari 2000, blz. 3926). De nieuwe toepasselijke bepalingen beschrijven in detail de methode voor berekening van de nettokosten van de verplichting tot universele dienstverstrekking, rekening houdend met de voordelen die de verstrekker van een universele dienst kan genieten en met de criteria neergelegd in bijlage III bij de richtlijn. Deze regering heeft voorts op 31 januari 2000 een administratieve omzendbrief verspreid (Belgisch Staatsblad van 18 februari 2000, blz. 5142) waarin het begrip omzet" voor de berekening van de bijdrage van de operatoren aan de nettokosten van de universele dienstverstrekking wordt gespecificeerd.
15 In een brief aan het Hof van 3 april 2000 merkt de Commissie op, dat de Belgische wettelijke regeling haars inziens thans in overeenstemming is met de richtlijn wat de in het tweede en het derde bezwaar opgeworpen problemen betreft. Wat evenwel het eerste bezwaar betreft, stelt de Commissie dat zij nog steeds bezig is met het onderzoek, of de preferentiële tarieven die krachtens de nieuwe wettelijke regeling aan de Belgische pers zijn toegekend, verenigbaar zijn met de verdragsbepalingen inzake staatssteun. In die brief heeft de Commissie evenwel geen van haar drie bezwaren laten vallen.
16 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie, onder meer, arrest van 16 december 1997, Commissie/Italië, C-316/96, Jurispr. blz. I-7231, punt 14).
17 In casu zijn de maatregelen waarop de Belgische regering zich beroept, met name het koninklijk besluit tot aanpassing van de artikelen 1 en 4 van bijlage 2 van de wet van 21 maart 1991, en de administratieve omzendbrief waarin het begrip omzet" voor de berekening van de bijdrage van de operatoren aan de nettokosten van de universele dienstverstrekking wordt gespecificeerd, vastgesteld op 23 december 1999 respectievelijk 31 januari 2000, terwijl de termijn die de Commissie in het met redenen omkleed advies had gesteld, is verstreken op 9 mei 1999. Zelfs indien deze maatregelen een correcte omzetting van de richtlijn zouden vormen, kunnen zij derhalve niet in aanmerking worden genomen in het kader van dit beroep.
18 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk België, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om te voldoen aan de bepalingen van artikel 5 in samenhang met die van bijlagen I en III bij de richtlijn, de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende, verstaat:
1) Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om te voldoen aan de bepalingen van artikel 5 in samenhang met die van bijlagen I en III bij richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP), is het Koninkrijk België de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.
$$In het kader van een beroep krachtens artikel 226 EG moet de vraag of verplichtingen niet zijn nagekomen, worden beantwoord naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het eind van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en kan het Hof geen rekening houden met sedertdien opgetreden wijzigingen.
( cf. punt 16 )
Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - In aanmerking te nemen situatie - Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn
(Art. 226 EG)
Kosten
19 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
In zaak C-384/99,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx, adviseur bij de directie-generaal juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde, Rue des Petits Carmes 15, 1000 Brussel,
verweerder,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat het Koninkrijk België, door artikel 5 van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PB L 199, blz. 32), in samenhang met bijlage I bij die richtlijn niet correct uit te voeren en door niet de maatregelen te treffen die nodig zijn voor de uitvoering van artikel 5 van deze richtlijn in samenhang met de bijlagen I en III bij de richtlijn, de krachtens deze bepalingen en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet en F. Macken, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2000,
het navolgende
Arrest