Hof van Justitie EU 22-11-2001 ECLI:EU:C:2001:626
Hof van Justitie EU 22-11-2001 ECLI:EU:C:2001:626
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 november 2001
Conclusie van advocaat-generaal
F. G. Jacobs
van 22 november 2001(1)
1. In deze zaak verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat Italië, door niet het bedrag van 29 223 322 226 ITL met de daarover per 1 januari 1996 verschuldigde rente ter beschikking te stellen van de Commissie, de krachtens de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende de eigen middelen van de Gemeenschappen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2. Het geschil heeft betrekking op de invoer in Italië van goederen uit derde landen, die bestemd waren voor de onafhankelijke Republiek San Marino en waarop Italië vóór december 1992 krachtens een overeenkomst tussen de twee staten invoerrechten hief. Vaststaat dat deze rechten, daar San Marino geen lidstaat van de Europese Unie is, geen deel uitmaken van de eigen middelen van de Gemeenschap. Italië heeft deze rechten echter van 1979 tot en met 1984 ten onrechte als eigen middelen geboekt en heeft vervolgens gevraagd in te stemmen met correctie van het te veel betaalde, namelijk door vermindering van de aan eigen middelen verschuldigde bedragen met het bedrag van de rechten dat zijns inziens onterecht was afgedragen. Van 1990-1992 heeft Italië het aan de Commissie als eigen middelen betaalde bedrag verminderd met het bedrag dat zijns inziens de invoerrechten op goederen bestemd voor San Marino vertegenwoordigden. De Commissie erkent weliswaar dat deze rechten geen eigen middelen van de Gemeenschap zijn, maar betwist de bedragen die volgens Italië daaraan zijn toe te schrijven. Omdat de pogingen om over een eindbedrag overeenstemming te bereiken zijn mislukt, verzoekt de Commissie om betaling van de aldus in mindering gebrachte of ingehouden bedragen en de daarover verschuldigde rente.
Wettelijke bepalingen
3. Artikel 2, sub b, van besluit 70/243 van de Raad(2) bepaalt dat de ontvangsten uit de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief eigen middelen vormen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd. Artikel 6, lid 1, bepaalt dat de communautaire middelen door de lidstaten worden geheven en ter beschikking worden gesteld van de Commissie. Besluit 70/243, dat op 1 januari 1971 in werking is getreden, is per 1 januari 1986 vervangen door besluit 85/257 van de Raad(3), dat op zijn beurt per 1 januari 1988 is vervangen door besluit 88/376 van de Raad.(4)
4. Verordening nr. 2891/77 houdende toepassing van besluit 70/243(5) is van kracht geworden met ingang van het boekjaar 1978. Artikel 1 bepaalt dat de eigen middelen van de Gemeenschappen dooide lidstaten worden vastgesteld en ter beschikking worden gesteld van de Commissie.
5. Artikel 2 bepaalt:
„Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht als vastgesteld zodra de overeenkomstige vordering door de bevoegde dienst of instelling van de lidstaat deugdelijk is geconstateerd.
Wanneer er aanleiding toe bestaat een correctie aan te brengen in een overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerde vaststelling, gaat de bevoegde dienst of instelling van de lidstaat over tot een nieuwe vaststelling.”
6. Artikel 3 bepaalt dat de lidstaten alle dienstige maatregelen nemen ten einde te verzekeren dat de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen gedurende ten minste drie kalenderjaren, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarop zij betrekking hebben, worden bewaard.
7. Artikel 9, lid 1, bepaalt dat het bedrag van de vastgestelde eigen middelen door iedere lidstaat wordt geboekt op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst is geopend.
8. Artikel 18, lid 1, bepaalt dat de lidstaten verificaties en enquêtes verrichten met betrekking tot de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen. Artikel 18, lid 2, bepaalt dat de lidstaten aanvullende controles verrichten die de Commissie in een met redenen omkleed verzoek van hen kan verlangen, en de Commissie, op haar verzoek, bij de door hen uitgevoerde controles betrekken.
9. Verordening nr. 2891/77 is per 1 januari 1989 vervangen door verordening nr. 1552/89.(6) De artikelen 1, 2, 3, 9, lid 1, en 18, leden 1 en 2 van verordening nr. 2891/1977 zijn in wezen overgenomen in verordening nr. 1552/89.(7) Laatstgenoemde verordening heeft een nieuwe tweede alinea toegevoegd aan artikel 3, die luidt:
„Indien bij een door de nationale overheidsdienst alleen of in samenwerking met de Commissie verricht onderzoek van de bewijsstukken een rectificatie van de op grond daarvan verrichte vaststelling noodzakelijk mocht blijken, worden zij zolang na het verstrijken van de in de eerste alinea genoemde termijn bewaard als nodig voor het aanbrengen van de rectificatie en van de controle daarop.”
10. Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:
„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor korte-termijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”
Feiten
11. In de periode van 1 januari 1979 tot en met 30 november 1992(8) maakte San Marino deel uit van het Italiaanse douanegebied krachtens de Convenzione di amicizia e buon vicinato (Verdrag van vriendschap en goede nabuurschap) tussen San Marino en Italië van 31 maart 1939, dat na de toetreding van Italië tot de Europese Economische Gemeenschap van toepassing bleef krachtens artikel 234 EGVerdrag (thans artikel 307 EG). Op basis van die overeenkomst en in het bijzonder van artikel 52 daarvan was Italië door San Marino belast met de inning van de rechten bij invoer van goederen in Italië, die bestemd waren voor verbruik in San Marino. Deze rechten werden dus aan de Italiaanse schatkist betaald, en als tegenprestatie betaalde Italië een jaarlijkse forfaitaire vergoeding aan San Marino.(9)
12. De rechten op de invoer van goederen afkomstig uit derde landen en bestemd voor San Marino die in de jaren 1979 tot en met 1984 door Italie zijn geïnd, blijken deel uitgemaakt te hebben van de totale geïnde rechten bij invoer in Italië uit derde landen en ten onrechte aan de Commissie als eigen middelen van de Gemeenschap te zijn geboekt. Italië heeft de Commissie in juni 1985 gevraagd of het te veel betaalde bedrag, 9 410 311 986 ITL, mocht worden afgetrokken van de nadien aan eigen inkomsten van de Gemeenschap te betalen bedragen en of voortaan vóór die betaling regelmatig verminderingen konden worden toegepast, zodat de aan eigen middelen van de Gemeenschap te betalen bedragen geen bedragen meer omvatten die verband hielden met de rechten geïnd bij invoer van voor San Marino bestemde goederen afkomstig uit derde landen. De Commissie heeft geantwoord dat een dergelijke vermindering slechts mogelijk was voorzover de resultaten van de krachtens verordening nr. 2891/77 verrichte controles dit rechtvaardigden.
13. Tussen 1985 en 1996 is er een uitgebreide briefwisseling geweest tussen de Commissie en de Italiaanse autoriteiten, van tijd tot tijd onderbroken door overlegvergaderingen, over de rechtmatigheid van een dergelijke vermindering en hoe kon worden gewaarborgd dat de invoerrechten op goederen afkomstig uit derde landen en bestemd voor San Marino gescheiden van de rechten op dergelijke invoer in Italië werden geboekt. Hieronder volgt een samenvatting van de hoofdlijnen van het verloop daarvan in die periode.
14. Bij brief van 11 juni 1987 heeft de Commissie het beginsel van een vermindering aanvaard, voor de toekomst en als methode om een gedeelte van het reeds te veel betaalde te corrigeren. De brief eindigde als volgt:
„Alle bedragen — zowel voor het verleden als voor de toekomst — worden slechts aanvaard onder voorbehoud van controles in samenwerking met de Commissie overeenkomstig verordening nr. 2891/77.
Meer in het algemeen rekent de Commissie erop dat de Italiaanse autoriteiten alles in het werk stellen om te voorkomen dat goederen bestemd voor San Marino nadien weer in Italië worden ingevoerd. Indien in het goederenverkeer van derde landen naar San Marino bewegingen van een ongerechtvaardigde omvang worden vastgesteld, kan de Commissie het onderhavige akkoord ter discussie stellen.
Zodra de Italiaanse autoriteiten hebben laten weten dat zij met het voorgaande instemmen, mogen zij de voorgenomen verminderingen toepassen.”
15. Volgens de Commissie hebben de Italiaanse autoriteiten in oktober 1988 de te veel betaalde bedragen over de jaren 1982-1984 (5 269 620 911 ITL) in mindering gebracht, hoewel zij pas in maart 1990, toen zij het voorstel voor gezamenlijke controles aanvaardden, hebben laten weten dat zij met de inhoud van de brief van juni 1987 van de Commissie instemden.
16. In mei 1991 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten een verslag gezonden van de controles van de eigen middelen, die zij samen met de Italiaanse autoriteiten in april 1990 en januari/februari 1991 had verricht krachtens artikel 18, lid 2, van verordening 1552/89.(10) Hierin werd ook verslag gedaan van de controles bij het directoraatgeneraal van het Italiaanse ministerie van Financiën dat verantwoordelijk is voor douane en indirecte belastingen, en bij de douanekantoren in Rimini en Triest.
17. De conclusie van dit verslag was dat de voorwaarden genoemd in de brief van 11 juni 1987 niet waren vervuld: wegens het ontbreken van toezicht aan de grens tussen Italië en San Marino en het ontoereikende aantal controles kon niet worden uitgesloten dat sprake was van substantiële handelsstromen tussen derde landen en de Gemeenschap via San Marino. Om een verlies van eigen middelen van de Gemeenschap te voorkomen, moest Italië derhalve de bedragen voor de jaren 1979 tot en met 1989 waarvoor vermindering was gevraagd, volledig herzien en zijn controlesysteem verbeteren voordat met verdere verminderingen kon worden ingestemd.
18. De Commissie stelt dat de Italiaanse autoriteiten, ondanks die brief, op het als eigen middelen van de Gemeenschap te betalen bedrag 4 140 691 075 ITL in mindering hebben gebracht voor onterecht aan de Commissie betaalde rechten voor de jaren 1979-1981 en nadien het bedrag aan eigen middelen voor de jaren 1990-1992 hebben verminderd met 19 813 010 240 ITL. Samen met de bedragen die reeds in 1988 voor de jaren 1982-1984 in mindering waren gebracht, was het totale in mindering gebrachte bedrag 29 223 322 226 ITL.(11)
19. In januari 1992 hebben de Italiaanse autoriteiten de conclusies van het controleverslag van de Commissie betwist, stellende dat de handelsregeling tussen Italië en San Marino en de toegepaste controlemaatregelen voldoende waren en het aan de Commissie stond het tegendeel te bewijzen.
20. In juni 1992 heeft de Commissie haar in het genoemde verslag geuite zorgen herhaald en aangegeven dat Italië douanedocumenten moest verstrekken ter rechtvaardiging van de in mindering gebrachte bedragen.
21. De Commissie heeft vervolgens bij brief van februari 1994 opgemerkt dat de door Italië voor rekening van San Marino geïnde invoerrechten voor de jaren 1986 tot en met 1992 enerzijds bijna waren verdrievoudigd en gelet op het binnenlands verbruik van San Marino onevenredig hoog waren, en anderzijds voor de jaren 1979 tot en met 1992 niet waren berekend overeenkomstig te verifiëren economische indicatoren. Als oplossing van het probleem heeft de Commissie in die brief de Italiaanse autoriteiten een methode voorgesteld voor de berekening van de voor de periode in kwestie af te trekken bedragen. Deze methode was in wezen gebaseerd op het aantal inwoners van de twee betrokken staten en een correctiecoëfficiënt die het respectieve welvaartspeil weerspiegelde. Die methode resulteerde in een aftrek voor de betrokken periode van 10 183 694 361 ITL. De Commissie heeft de Italiaanse autoriteiten daarop verzocht om haar vóór 1 mei 199419 039 627 865 ITL over te maken, ofwel het reeds door Italië afgetrokken bedrag verminderd met het bedrag dat de Commissie als correcte aftrek beschouwde.
22. In zijn antwoord van april 1994 heeft Italië het idee van een statistische methode voor de berekening van het in mindering te brengen bedrag verworpen. Afgezien van het algemene voorbehoud ten aanzien van de waarde van een statistische benadering hebben de Italiaanse autoriteiten bezwaar gemaakt tegen het feit dat de Commissie bij de kwantificering van het aantal inwoners van de twee staten geen rekening hield met het toeristisch verkeer, en tegen de door de Commissie toegepaste macro-economische indicatoren om de welvaart van beide staten te bepalen. Volgens de Italiaanse autoriteiten moest de Commissie de door hen als correct gecertificeerde cijfers aanvaarden.
23. In haar antwoord van juni 1994 heeft de Commissie herhaald dat in haar verslag van 1990/1991 was geconcludeerd dat de Italiaanse douaneprocedures onvoldoende waren voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap. Daar het erg moeilijk, zo niet onmogelijk, was de correcte bedragen op basis van de douaneaangiften te reconstrueren, stelde de Commissie een andere billijke benadering voor. Zij was evenwel onder omstandigheden bereid een herziene coëfficiënt te aanvaarden om rekening te houden met het toeristenverkeer, en heeft de Italiaanse autoriteiten uitgenodigd om vóór 15 augustus 1994 daartoe een voorstel in te zenden op basis van verifieerbare gegevens.
24. In zijn antwoord van 8 augustus 1994 heeft Italië negatief op dit verzoek gereageerd, de bezwaren in zijn eerdere brief tegen de berekeningsmethode van de Commissie herhaald en nog eens onderstreept dat de enige rechtmatige methode voor de berekening van de correcte aftrek die was waarbij werd uitgegaan van de betrokken Italiaanse douanedocumenten.
25. In oktober 1994 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten derhalve uitgenodigd de betrokken bedragen aan de hand van dergelijke documenten te onderbouwen; er moest worden aangetoond dat de eindbestemming van de betrokken goederen San Marino was en dat zij daadwerkelijk San Marino waren binnengekomen en definitief in de economie van die staat waren geïntegreerd. Voorts zou de Commissie een voorgestelde of reeds toegepaste aftrek slechts aanvaarden, indien zij vóór 1 december 1994 een overzicht van de betrokken bedragen ontving, met verwijzing naar de douanedocumenten (documentnummer, datum van aanvaarding, tariefpost, waarde en bedrag) en de naam van het douanekantoor waar de invoerformaliteiten waren verricht.
26. In hun antwoord van 2 december 1994 hebben de Italiaanse autoriteiten aangegeven dat zij niet in staat waren binnen de door de Commissie gestelde korte termijn de desbetreffende documenten te verschaffen. Als de Commissie die documenten per se wilde ontvangen, moest zij een onbepaalde termijn stellen; in elk geval moest zij de door Italië verstrekte cijfers aanvaarden, met hoogstens enkele controles ter plaatse bij in overeenstemming met de Commissie te bepalen kantoren.
27. Bij brief van 28 juli 1995, gewijzigd bij brief van 8 november 1995, heeft de Commissie laten weten dat zij de argumenten van Italië niet kon aanvaarden. Om de in de eerdere correspondentie genoemde redenen kon zij derhalve niet aanvaarden dat de voorgestelde of reeds verrichte verminderingen rechtmatig waren; tevens herhaalde zij haar verzoek om 29 223 322 226 ITL te betalen. Wanneer dit bedrag niet binnen drie maanden werd betaald, zou rente verschuldigd worden ingevolge artikel 11 van verordening nr. 1552/89.
28. Bij brieven van oktober en december 1995 heeft Italië geantwoord, niet aan het verzoek van de Commissie te kunnen voldoen omdat de bedragen van de hoofdsom en de rente ongerechtvaardigd waren.
29. De Commissie heeft daarop de precontentieuze procedure van artikel 226 EG ingeleid, waarin beide partijen in hoofdzaak hun in de eerdere correspondentie ingenomen standpunten hebben herhaald. Omdat zij zich niet kon verenigen met het standpunt van Italië, heeft de Commissie het onderhavige beroep bij het Hof ingesteld.
De in geding zijnde punten
30. Zoals gezegd, staat vast dat de door Italië krachtens de overeenkomst van 1939 geïnde douanerechten op goederen afkomstig uit derde landen en bestemd voor San Marino, geen eigen middelen van de Gemeenschap zijn. Deze rechten noem ik in het vervolg San Marino-rechten. Zij vertegenwoordigen dus geen schuld aan de Commissie en alle San Marino-rechten die zijn afgedragen aan de Commissie, zijn ten onrechte betaald. Uit de schriftelijke stukken blijkt dat de Commissie deze analyse aanvaardt.
31. Het belangrijkste bezwaar van de Commissie is dat niet kan worden toegestaan — met name omdat dit niet verenigbaar is met de rol van de Commissie als beheerder van de begroting van de Gemeenschap — dat Italië onterechte betalingen uit het verleden compenseert door een gelijkwaardig bedrag in mindering te brengen op de rechten waarvan vaststaat dat zij als eigen middelen aan de Commissie moeten worden betaald, of bij het beschikbaar stellen van eigen middelen aan de Commissie de bedragen voor pretense San Marino-rechten inhoudt zonder het betrouwbare bewijs te leveren dat de bedragen in kwestie echte San Marino-rechten zijn.
32. Meer in het bijzonder meent de Commissie dat Italië geen betrouwbaar bewijs heeft geleverd dat de goederen waarop San Marino-rechten zouden zijn geheven, San Marino ook werkelijk hebben bereikt en daar zijn gebleven. Het verslag van de dooide gemachtigden van de Commissie in 1990 en 1991 verrichte controles heeft tot grote twijfels geleid. In het verslag werd opgemerkt dat, gezien het feit dat aan de grens Italië/San Marino niet werd gecontroleerd, de Italiaanse procedures voor de verificatie van de documenten onvoldoende garandeerden dat in Italië ingevoerde, uit derde landen afkomstige en voor San Marino bestemde goederen ook werkelijk in San Marino aankwamen of dat de douanerechten van de Gemeenschap correct werden geheven op goederen die vanuit San Marino werden heruitgevoerd naar de Gemeenschap. In het bijzonder worden in het verslag de volgende factoren genoemd die de Commissie ertoe hebben gebracht de rechtmatigheid van de verminderingen in twijfel te trekken.
33. Volgens het verslag gebruikten de douanekantoren dezelfde code voor goederen bestemd voor San Marino als voor alle goederen waarvan de bestemming onbekend was op het moment dat de formaliteiten voor het in het vrije verkeer brengen werden vervuld, of waarvoor de douaneaangiften diverse bestemmingen vermeldden, hetgeen betekende dat de hoeveelheid goederen die in San Marino waren ingevoerd groter was dan de daadwerkelijk ingevoerde hoeveelheid. De inspectie bij het douanekantoor van Triest bracht bijvoorbeeld voor het boekjaar 1989 een verschil van 452,2 miljoen ITL aan het licht tussen de door Italië gevraagde vermindering(12) op basis van de gehanteerde code (487,6 miljoen ITL) en de rechten die volgens een verificatie van douanedocumenten inzake goederen die waren aangegeven met de bestemming San Marino (35,4 miljoen ITL), daadwerkelijk waren betaald.
34. Voorts signaleerde het verslag een groot tijdsverloop tussen de datum waarop voertuigen die voor San Marino bestemde goederen vervoerden, het Italiaanse douanegebied verlieten, en de datum waarop de bevoegde belastingautoriteiten in San Marino deze goederen overnamen. In het verslag werd verzocht om een veel kortere termijn vast te stellen, uitgaande van de duur van het wegtraject.
35. Wat de douanestatus betreft van goederen die San Marino verlieten, wees het verslag op gebreken in de procedure voor de identificatie van dergelijke goederen en voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief daarop.
36. Ook werd in het verslag opgemerkt dat er geen systeem bleek te zijn voor het boeken van invoerrechten die aanvankelijk waren geheven op goederen die bestemd waren voor San Marino, maar die daar vervolgens niet waren aangekomen of, na aankomst, waren heruitgevoerd naar de Gemeenschap.
37. Als voorbeeld van een transactie die wijst op een zeker handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap via San Marino, wordt in het verslag het geval genoemd van een in San Marino gevestigd bedrijf dat in één keer 700 000 kg honden- en kattenvoer uit de Verenigde Staten had ingevoerd. Gezien het aantal inwoners (ongeveer 22 500) is die transactie volgens de Commissie bijzonder vreemd vanuit het oogpunt van een echte integratie van goederen.
38. Tenslotte signaleert het verslag een aanzienlijke stijging van de schijnbaar voor San Marino bestemde invoer tussen 1979 tot en met 1985 en tussen 1986 tot en met 1989, die overeenkwam met de significante stijging van de bedragen die Italië wilde aftrekken van de als eigen middelen verschuldigde bedragen.
39. Italië voert in wezen aan dat het gemeenschapsrecht de lidstaten de bevoegdheid verleent de eigen middelen vast te stellen, die vervolgens ter beschikking moeten worden gesteld van de Commissie. Gelet op het feit dat niet wordt betwist dat San Marino-rechten geen eigen middelen van de Gemeenschap zijn, staat het aan de Commissie als verzoekende partij te bewijzen dat de in het geding zijnde bedragen in werkelijkheid geen betrekking hadden op de invoer van goederen bestemd voor San Marino. Zolang niet is vastgesteld dat de ontvangsten in kwestie eigen middelen zijn, heeft het geen zin om over verminderingen te praten.
40. Italië verwijst in zijn stukken verscheidene malen naar zowel de Interimovereenkomst inzake handel en een douane-unie tussen de Gemeenschap en San Marino(13) als besluit 1/93 van het Samenwerkingscomité EEG/San Marino.(14) Deze regelingen worden hoofdzakelijk aangevoerd in het kader van de weerlegging van de kritiek van de Commissie op de douaneprocedure die van toepassing was in de periode in kwestie, 1979 tot en met 1992, vóór de inwerkingtreding van de Interimovereenkomst. De argumentatie van Italië komt erop neer dat, aangezien de procedures krachtens de Interimovereenkomst vergelijkbaar zijn met die in de tijd vóór die Overeenkomst, de kritiek van de Commissie op die procedures misplaatst is.
Analyse
41. Ik kan niet aanvaarden dat de huidige methode van behandeling van San Marino-rechten als geregeld in de Interimovereenkomst en besluit 1/93 relevant is voor de probleemstelling in de onderhavige zaak, namelijk of de Commissie kans van slagen heeft in haar vordering tot betaling door Italië van bedragen die San Marino-rechten zouden zijn en die afgetrokken of ingehouden zijn van aan de Commissie als eigen middelen te betalen bedragen. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, hebben de Interimovereenkomst en besluit 1/93 een aanzienlijke verandering gebracht in de manier waarop San Marino-rechten worden geïnd en in de daarmee samenhangende procedures inzake de controle en boeking van die rechten.
42. Evenmin denk ik dat het zinvol is om de bewijslast als invalshoek voor de beoordeling van de onderhavige zaak te nemen: de probleemstelling zou niet anders zijn wanneer Italië, in plaats van de verminderingen toe te passen die tot de onderhavige procedure hebben geleid, zonder resultaat zou hebben getracht de bedragen van de Commissie terug te krijgen en vervolgens beroep tegen haar zou hebben ingesteld. In elk geval is het stelsel waaronder douanerechten ter beschikking van de Commissie beschikbaar worden gesteld als eigen middelen van de Gemeenschap, gebaseerd op de douaneadministratie op het niveau van de lidstaten; het ligt voor de hand dat de Commissie niet in staat is douanedocumenten die op nationale douanekantoren zijn ingevuld als bewijs aan te voeren.(15) Dit geldt te meer daar Italië in de brief van 2 december 1994 heeft aangegeven dat de productie van alle relevante documenten een immens werk voor die kantoren en bijzonder kostbaar zou zijn.
43. Volgens de communautaire wetgeving inzake de eigen middelen moeten de lidstaten de eigen middelen van de Gemeenschappen vaststellen door de overeenkomstige vordering deugdelijk te constateren of te berekenen.(16) Het is duidelijk dat Italië dit niet correct heeft gedaan voor de jaren 1979 tot en met 1984, aangezien San Marino-rechten ten onrechte waren begrepen in de aan de Commissie als eigen middelen betaalde bedragen. Wanneer er aanleiding bestaat tot een correctie in een vaststelling, gaat de bevoegde dienst of instelling van de betrokken lidstaat over tot een nieuwe vaststelling.(17)
44. Op grond van deze regeling moeten de lidstaten voorts dienstige maatregelen nemen ten einde te verzekeren dat de bewijsstukken betreffende de vaststelling en het ter beschikking stellen van de eigen middelen gedurende ten minste drie kalenderjaren, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarop zij betrekking hebben, worden bewaard.(18) Voorts moeten deze documenten vanaf 1 januari 1989 na het verstrijken van deze termijn worden bewaard, indien bij een door de nationale overheidsdienst in samenwerking met de Commissie verricht onderzoek rectificatie van de op grond daarvan verrichte vaststelling noodzakelijk mocht blijken.(19) Daar uit het verslag dat in mei 1991 aan Italië is gezonden, onmiskenbaar bleek van dergelijke te corrigeren vaststellingen(20), moest Italië zich voor de jaren 1990 tot en met 1992 aan de verlengde bewaartermijn houden. De verplichting tot het bewaren van bewijsstukken houdt stilzwijgend de verplichting in om ze op verzoek te kunnen tonen in de door de regeling bedoelde omstandigheden. Daartoe is Italië niet in staat gebleken.
45. Derhalve is Italië de op hem rustende verplichtingen krachtens de regeling betreffende de eigen middelen van de Gemeenschap niet nagekomen, en de Commissie zou dan ook succes hebben gehad met een verzoek tot vaststelling daarvan. Zij verzoekt in casu evenwel om vaststelling dat Italië de op hem rustende verplichtingen krachtens de regeling betreffende de eigen middelen niet is nagekomen door bepaalde gespecificeerde bedragen niet ter beschikking van de Commissie te stellen, die het Hof duidelijk niet kan verifiëren. De Commissie heeft bovendien erkend dat in elk geval een deel van deze bedragen geen eigen middelen van de Gemeenschap zijn.(21) In deze omstandigheden zou het te ver gaan om het Hof voor te stellen het beroep toe te wijzen.
46. Het beroep van de Commissie zoals het thans is geformuleerd, moet mijns inziens daarom worden afgewezen. Het is evenwel duidelijk dat de zaak hiermee niet is afgedaan. Artikel 10 EG legt de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten wederzijdse verplichtingen tot loyale samenwerking op. Naar mijn mening volgt uit deze bepaling dat in de omstandigheden van het onderhavige geval beide partijen naar een oplossing moeten blijven zoeken. Indien de gekozen aanpak vóór deze procedure (bewijs door documenten van de door Italië gevorderde bedragen, overeenstemming over een statistische methode waarmee een compromis over het bedrag zou kunnen worden bereikt) onaanvaardbaar blijft voor een van beide partijen, moet een andere oplossing worden gevonden; partijen zouden bijvoorbeeld kunnen overwegen gezamenlijk een onafhankelijke deskundige aan te wijzen en de uitkomst van zijn onderzoek te aanvaarden. Het staat de Commissie vrij zich weer tot het Hof te wenden, maar ik herhaal dat niet van het Hof kan worden verwacht dat het het verschuldigde bedrag vaststelt.
Kosten
47. Hoewel het beroep van de Commissie om de bovengenoemde redenen moet worden verworpen, is het zonder twijfel juist om elke partij haar eigen kosten te laten dragen.
Conclusie
48. Ik concludeer derhalve tot
-
verwerping van het beroep, en
-
verwijzing van elke partij in haar eigen kosten.