Hof van Justitie EU 23-04-2002 ECLI:EU:C:2002:247
Hof van Justitie EU 23-04-2002 ECLI:EU:C:2002:247
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 april 2002
Conclusie van advocaat-generaal
P. Léger
van 23 april 2002(*)
Bij brief van 13 april 2000 heeft de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout (België) het Hof krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld.
Het antwoord op deze vragen dient de onderzoeksrechter in staat te stellen, de verenigbaarheid van de Belgische wettelijke regeling inzake getuigenverhoor met het gemeenschapsrecht te beoordelen. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen, aan de hand van welke criteria de verenigbaarheid van bepaalde aspecten van de Luxemburgse wettelijke regeling inzake het bankgeheim met het gemeenschapsrecht dient te worden beoordeeld.
Nationale regeling
Belgisch recht
Het beroepsgeheim wordt in het Belgische recht geregeld door artikel 458 van het Strafwetboek, dat bepaalt:
„Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.”(*)
Volgens de rechtspraak van de Belgische hoven en rechtbanken geldt artikel 458 van het Strafwetboek niet voor de banksector.(*) In een arrest van 25 oktober 1978(*) heeft het (Belgische) Hof van Cassatie geoordeeld dat „bankiers noch uit de aard van hun functie, noch op grond van enige wettelijke bepaling door het beroepsgeheim zijn gebonden in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek”.
Het getuigenverhoor wordt geregeld door de artikelen 71 tot en met 86 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens artikel 75 van dit wetboek moeten de getuigen de eed afleggen dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen. Verder bepaalt artikel 80 van dit wetboek:
„Hij die gedagvaard wordt om als getuige te worden gehoord, is gehouden te verschijnen en aan de dagvaarding te voldoen; anders kan hij daartoe genoodzaakt worden door de onderzoeksrechter, die te dien einde op de conclusie van de procureur des Konings, zonder verdere vormen, zonder termijn en zonder hoger beroep, een geldboete van ten hoogste honderd frank uitspreekt, en kan bevelen dat de gedaagde lichamelijk zal worden gedwongen om zijn getuigenis te komen afleggen.”(*)
De weigering van de getuige om bepaalde vragen te beantwoorden, wordt door de Belgische rechtspraak(*) gelijkgesteld met de weigering om te verschijnen, ook al staat vast dat de betrokkene of derden op basis van deze getuigenis strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dergelijk gedrag is strafbaar volgens artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering, dat dus niet alleen een verplichting oplegt om te verschijnen, maar ook om te getuigen.(*)
Luxemburgs recht
In het Luxemburgse recht wordt het beroepsgeheim door artikel 458 van het Strafwetboek geregeld. Afgezien van het bedrag van de geldboete stemt de tekst ervan woordelijk overeen met die van het Belgische Strafwetboek. De Luxemburgse bepaling luidt als volgt:
„Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van 20 000 frank tot 200 000 frank.”
Anders dan naar Belgisch recht zijn de marktdeelnemers die werkzaam zijn in de bank- en financiële sector, naar Luxemburgs recht door het beroepsgeheim gebonden.(*) Deze verplichting vindt haar grondslag in artikel 41 van de wet van 5 april 1993 betreffende de financiële sector(*), dat bepaalt:
De bestuurders, de leden van de bestuursorganen en de toezichthoudende organen, de zaakvoerders, de werknemers en de andere personen die in dienst zijn van de kredietinstellingen en de andere in de financiële sector werkzame personen bedoeld in deel I van deze wet, zijn verplicht de inlichtingen die hun worden toevertrouwd in het kader van hun beroepswerkzaamheid, geheim te houden. De bekendmaking van dergelijke inlichtingen wordt bestraft met de in artikel 458 van het Strafwetboek bedoelde straffen.
De geheimhoudingsplicht vervalt wanneer de bekendmaking van een inlichting wordt toegestaan of opgelegd bij of op grond van een wettelijke bepaling, zelfs indien deze van vóór deze wet dateert.
[...]
Eenieder die gebonden is door het in lid 1 bedoelde geheim en die een onder deze verplichting vallende inlichting wettig bekend heeft gemaakt, kan niet op grond van dit feit alleen burgerrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.”
Feiten en procesverloop
Blijkens de stukken(*) is de verwijzende rechter belast met een gerechtelijk onderzoek tegen Der Weduwe. Het onderzoek betreft de volgende strafbare feiten: valsheid in geschrifte, gebruik van valse stukken, fiscale valsheid in geschrifte, gebruik van de valse fiscale geschriften, witwassen van geld en niet-nakoming van de in de artikelen 305 tot en met 310 van het Belgische wetboek der inkomstenbelasting bedoelde aangifteverplichting.
Der Weduwe is een Nederlands onderdaan die in Luxemburg woont. Hij was tewerkgesteld bij de Banque UCL en werkt thans bij de Rabobank. Het gaat om twee in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde bankinstellingen.
Der Weduwe wordt verdacht van het werven en bezoeken van cliënten in België met het oog op het aanprijzen van beleggingen van gelden in deposito's of andere roerende waarden bij zijn werkgevers. In het kader van deze activiteiten haalde hij gelden bij Belgische cliënten op en bracht hij deze over naar het Groothertogdom Luxemburg. Ook nam hij voor Belgische cliënten coupons van roerende waarden naar het Groothertogdom Luxemburg mee om de uit deze coupons verkregen inkomsten bij zijn werkgever te plaatsen. De betrokken feiten vonden plaats van oktober 1993 tot mei 1999.
In het kader van het onderzoek is Der Weduwe door de verwijzende rechter ondervraagd over de wijze waarop hij in België cliënten wierf en roerende waarden van deze lidstaat naar Luxemburg overbracht.
Der Weduwe weigerde evenwel met een beroep op de Luxemburgse wetgeving, volgens welke in de banksector werkzame marktdeelnemers door het beroepsgeheim zijn gebonden, de door de onderzoeksrechter gestelde vragen te beantwoorden. In deze omstandigheden werd hij op bevel van de onderzoeksrechter in voorlopige hechtenis genomen. Hij is thans in voorwaardelijke vrijheid gesteld door de Kamer van Inbeschuldigingstelling bij het Hof van Beroep te Antwerpen.
In het kader van het onderzoek wenste de onderzoeksrechter ook Troch als getuige te horen.
Troch is een Belgisch onderdaan die in Luxemburg woont, waar hij bij de Banque UCL verantwoordelijk was voor de arbitragezaal, de beleggingsfondsen, de internationale kredieten en het vermogensbeheer. Hij is reeds door de Belgische rijkswacht ondervraagd. Met een beroep op de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim weigerde hij evenwel de gestelde vragen te beantwoorden.
De verwijzende rechter merkt op dat Der Weduwe en Troch zich niet beroepen op hun zwijgrecht, maar uitdrukkelijk verwijzen naar het Luxemburgse bankgeheim om niet op de vragen te antwoorden.(*)
In zijn verwijzingsbeschikking verklaart de onderzoeksrechter dat de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim een ernstige rem vormt voor de bewijsvergaring.(*)
Hij stelt vast dat er een wetsconflict bestaat tussen de Belgische bepalingen, die een getuigplicht opleggen, en de Luxemburgse bepalingen, die een geheimhoudingsplicht opleggen. Deze situatie belemmert volgens hem in ernstige mate de goede werking van het Belgische gerecht, omdat de Luxemburgse bankier, om niet aansprakelijk te worden gesteld wegens schending van het beroepsgeheim, zal verkiezen niet in België te getuigen en dus op grond van artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering te worden veroordeeld.
In deze omstandigheden stelt de verwijzende rechter zich de vraag of, gelet op artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), dat beperkingen van het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Gemeenschap verbiedt, aan de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim wel extraterritoriale werking mag worden verleend.
De onderzoeksrechter verwijst naar het arrest van het Hof van 10 mei 1995, Alpine Investments.(*) Hij herinnert eraan dat het Hof in dat arrest heeft vastgesteld dat artikel 59 van het Verdrag niet alleen betrekking heeft op beperkingen die dooide lidstaat van ontvangst aan het vrij verrichten van diensten worden gesteld, maar ook op beperkingen die voortvloeien uit de wetgeving van de lidstaat van herkomst. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat artikel 59 van het Verdrag zich ertegen verzet dat de staat van herkomst een maatregel uitvaardigt waardoor voor de op zijn grondgebied gevestigde marktdeelnemers de mogelijkheid wordt beperkt, diensten aan te bieden aan in een andere lidstaat gevestigde personen.(*)
Volgens de verwijzende rechter is de extraterritoriale toepassing van het Luxemburgse bankgeheim in casu een „niet te verantwoorden hinder” voor het vrij verrichten van financiële diensten.(*) De Luxemburgse bankier die zijn recht van vrije dienstverlening op het Belgische grondgebied uitoefent, ziet zich immers onvermijdelijk voor het dilemma geplaatst, hetzij de Belgische wetgeving inzake de getuigplicht (artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering), hetzij de Luxemburgse regels inzake het bankgeheim (artikel 41 van de wet van 1993) te schenden. Dit wetsconflict leidt volgens de verwijzende rechter ook tot een ongelijke behandeling van banken en cliënten naar gelang van hun nationaliteit en hun plaats van vestiging.
De prejudiciële vragen
Bijgevolg heeft de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„Dient artikel 49 van het EG-Verdrag (voorheen 59 EG-Verdrag) aldus te worden uitgelegd dat:
in het geval een kredietinstelling met vergunning in een lidstaat waar inbreuken op het bankgeheim strafrechtelijk zijn beteugeld, in het kader van de vrije dienstverlening bedrijvig is op het grondgebied van een andere lidstaat waar geen gelijkaardig bankgeheim bestaat,
deze verdragsbepaling zich niet verzet tegen een bepaling van de wetgeving van de lidstaat van ontvangst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling ertoe verplicht zijn te getuigen in strafzaken over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst en dit in omstandigheden waarin werknemers van kredietinstellingen uit de lidstaat van ontvangst eenzelfde getuigenisverplichting hebben;
deze verdragsbepaling zich niet verzet tegen een wetgeving van de lidstaat van ontvangst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling die bij een verhoor als verdachte verkiezen zich niet te beroepen op hun zwijgrecht als verdachte een verklaring in strafzaken kunnen afleggen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst en dit in omstandigheden waarin werknemers van kredietinstellingen uit de lidstaat van ontvangst eenzelfde recht op het afleggen van een verklaring als verdachte hebben, voorzover zij zich niet beroepen of wensen te beroepen op hun zwijgrecht;
deze verdragsbepaling zich wel verzet tegen een bepaling uit de wetgeving van de lidstaat van herkomst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling strafrechtelijk en burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien zij in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, gevoerd in een lidstaat van ontvangst (cf. sub 1 ° en 2°) (in casu het Koninkrijk België), getuigen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst;
deze verdragsbepaling zich wel verzet tegen een bepaling uit de wetgeving van de lidstaat van herkomst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling strafrechtelijk en burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien zij in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, gevoerd in een lidstaat van ontvangst (cf. sub 1° en 2°)(in casu het Koninkrijk België), als verdachte een verklaring afleggen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst (in casu het Koninkrijk België), terwijl zij zich niet beroepen of wensen te beroepen op het zwijgrecht?”
Voorwerp van de prejudiciële vragen
De prejudiciële verwijzing van de onderzoeksrechter te Turnhout stelt twee groepen vragen aan de orde.
De eerste groep vragen heeft betrekking op de Belgische wetgeving inzake het getuigenverhoor. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 59 van het Verdrag de lidstaat van ontvangst toestaat, een bepaling toe te passen die marktdeelnemers die in de banksector werkzaam zijn en worden opgeroepen om in een gerechtelijk onderzoek te getuigen, verplicht om inlichtingen bekend te maken die onder het door de lidstaat van herkomst opgelegde beroepsgeheim vallen.(*) De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of artikel 59 van het Verdrag zich tegen een dergelijke bepaling verzet wanneer de betrokken marktdeelnemers als verdachte worden opgeroepen en zich niet op hun zwijgrecht beroepen.(*)
De tweede groep vragen heeft betrekking op de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim. De rechter wenst met deze vragen te vernemen of artikel 59 van het Verdrag zich ertegen verzet dat een lidstaat die de in de banksector werkzame marktdeelnemers een geheimhoudingsplicht oplegt, een maatregel uitvaardigt die de betrokkenen op straffe van burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid verbiedt, onder dit beroepsgeheim vallende inlichtingen bekend te maken ten overstaan van de gerechtelijke instanties van een andere lidstaat.(*)
Bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen
Tijdens de schriftelijke behandeling van de zaak hebben drie partijen opmerkingen bij het Hof ingediend: Der Weduwe, het Koninkrijk België en de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Volgens Der Weduwe is de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk. Tot staving van deze stelling voert hij drie reeksen argumenten aan.
In de eerste plaats is de verwijzende rechter geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 234 EG. De onderzoeksrechter doet immers geen uitspraak ten aanzien van de verdachten en de getuigen. Hij moet alleen maar bewijzen verzamelen om de rechter ten gronde in staat te stellen met kennis van zaken uitspraak te doen. Na afsluiting van dit onderzoek draagt hij de zaak over aan het openbaar ministerie, dat beslist of de betrokkenen zullen worden vervolgd. Vervolgens zal de Raadkamer (in eerste aanleg) of de Kamer van Inbeschuldigingstelling (in hoger beroep) beslissen over de eventuele verwijzing naar de rechter ten gronde.(*)
In de tweede plaats is een antwoord op de prejudiciële vragen niet nodig voor de beslechting van het geschil. Aangezien de verwijzende rechter geen „vonnis” in de zin van artikel 234 EG behoeft te wijzen, zou het arrest van het Hof enkel dienen als preventief juridisch advies voor het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, voor de rechter ten gronde waarbij de zaak aanhangig zal worden gemaakt.(*)
In de derde plaats wordt de feitelijke en juridische context waarin de vragen zijn gerezen, in de verwijzingsbeschikking niet voldoende omschreven.(*)
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Belgische regering een standpunt ingenomen over de grond van de zaak.
Volgens het Koninkrijk België is de bij artikel 80 van het wetboek opgelegde getuigplicht verenigbaar met artikel 59 van het Verdrag. De getuigplicht geldt zonder onderscheid naar nationaliteit en kan geen hindernis vormen voor het vrij verrichten van diensten. Deze verplichting is in elk geval gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang (de strijd tegen de misdaad en de fiscale fraude) en evenredig aan de beoogde doelstellingen.(*)
Daarentegen is de Belgische regering van mening dat de Luxemburgse wetgeving, indien deze extraterritoriale werking zou hebben(*), in strijd zou zijn met het gemeenschapsrecht. De Luxemburgse wet inzake het bankgeheim zou in dat geval een discriminatie opleveren en het vrij verrichten van diensten op het Belgische grondgebied kunnen belemmeren. De marktdeelnemers die werkzaam zijn in de banksector zouden zich immers in een onmogelijke juridische situatie bevinden, aangezien zij niet zowel de door het Belgische recht opgelegde getuigplicht als de door het Luxemburgse recht opgelegde geheimhoudingsplicht kunnen nakomen. Bovendien wordt de Luxemburgse wettelijke regeling door geen enkele reden van dwingend belang in de zin van de rechtspraak gerechtvaardigd.(*)
De Commissie is van mening dat de vier vragen tezamen moeten worden beantwoord.
Volgens haar leveren de Belgische en de Luxemburgse bepalingen geen belemmering van de vrije dienstverlening op. Zij zijn slechts van toepassing wanneer een dienstverrichter ervan wordt verdacht, bij ongeoorloofde activiteiten te zijn betrokken. Deze situatie staat evenwel te ver af van de normale dienstverlening om onder het verbod van artikel 59 van het Verdrag te kunnen vallen. Het probleem van de onderzoeksrechter heeft te maken met de onderlinge onverenigbaarheid van strafrechtelijke bepalingen van twee verschillende lidstaten. De Commissie herinnert eraan dat problemen voor de werking van de gemeenschappelijke markt die het gevolg zijn van verschillen tussen strafrechtelijke bepalingen, in beginsel door harmonisatiemaatregelen moeten worden geregeld. Aangezien in casu evenwel nog geen harmonisatie heeft plaatsgevonden, zijn de lidstaten vrij regelingen te treffen voor de personen die op hun grondgebied werkzaam zijn.(*)
De Luxemburgse regering heeft geen schriftelijke, maar wel mondelinge opmerkingen gemaakt, waarop ik later in deze conclusie zal ingaan.
Beoordeling
Om te beginnen dienen de beginselen inzake de bevoegdheid van het Hof op grond van artikel 234 EG in herinnering te worden gebracht.
Volgens vaste rechtspraak(*) is de procedure van artikel 234 EG een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. In het kader van deze samenwerking staat het aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt.(*) Dit beginsel vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat enkel de nationale rechter rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding en van het hierop toepasselijke nationale recht.(*) Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.(*)
Het Hof heeft evenwel ook geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het is geadieerd.(*) De geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, houdt in dat de nationale rechter oog dient te hebben voor de aan de gemeenschapsrechter opgedragen taak(*), die erin bestaat bij te dragen aan de rechtsbedeling in de verschillende lidstaten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.(*)
Verder acht het Hof het aangewezen dat de nationale rechter de feiten van de zaak vaststelt en de problemen van zuiver nationaal recht oplost, alvorens de zaak te verwijzen, om het Hof in staat te stellen een uitlegging te geven die nuttig is voor de beslechting van het geding.(*) Het is ook onontbeerlijk dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van oordeel is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is.(*)
Aangezien het Hof niet tot taak heeft adviezen te geven, weigert het stelselmatig te antwoorden op prejudiciële vragen, indien het antwoord niet objectief noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.(*)
Zo weigert het Hof op prejudiciële vragen te antwoorden, wanneer het vaststelt dat de communautaire bepalingen niet van toepassing zijn op het geding.(*) Het weigert ook uitspraak te doen indien het antwoord niet van invloed kan zijn op de procedure in het hoofdgeding(*), of wanneer de gevraagde uitlegging niet relevant is voor de beslechting van het geding.(*) Ten slotte weigert het Hof een prejudiciële beslissing te geven wanneer het niet de zekerheid heeft dat de verwijzende rechter het geschil op basis van de betrokken nationale wetgeving zal beslechten.(*)
De door de onderzoeksrechter te Turnhout gestelde vragen dienen tegen deze achtergrond te worden onderzocht.
In casu wenst de onderzoeksrechter na te gaan of de Belgische wetgeving inzake het getuigenverhoor(*) en de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.
De verwijzende rechter gaat uit van het beginsel dat de Luxemburgse wetgeving bijzondere extraterritoriale werking heeft. Volgens hem verbiedt de wet van 1993 Luxemburgse bankiers, onder het bankgeheim vallende informatie ten overstaan van de gerechtelijke instanties van een andere lidstaat bekend te maken.
In dit verband herinner ik eraan dat de procedure van artikel 234 EG berust op een duidelijke afbakening van de taken van het Hof en de nationale rechterlijke instanties.(*) Het Hof acht zichzelf in het kader van het bij artikel 234 EG ingevoerde stelsel van samenwerking niet bevoegd, te beoordelen of de nationale rechter zijn eigen recht correct heeft toegepast en of de nationale wetgeving waarnaar hij verwijst, relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.(*) Dit beginsel vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat enkel de nationale rechter rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding en van het hierop toepasselijke nationale recht.
Dit beginsel kan evenwel niet zonder meer worden toegepast wanneer de nationale rechter wenst na te gaan of de wetgeving van een andere lidstaat verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
In dat geval moet de verwijzende rechter immers bepalingen vinden en uitleggen die niet tot zijn eigen rechtsorde behoren. Anders dan in „klassieke” prejudiciële procedures heeft de verwijzende rechter in dat geval zelden een rechtstreekse en omvangrijke kennis van het op het geding toepasselijke nationale recht. Ik meen dan ook dat het Hof „een bijzondere waakzaamheid moet betrachten wanneer het [...] een vraag krijgt voorgelegd die de rechter in staat moet stellen te beoordelen of de wetgeving van een andere lidstaat overeenstemt met het gemeenschapsrecht”.(*) Het Hof moet zich ervan vergewissen of de beschrijving van het nationale recht een getrouwe en volledige weergave inhoudt van de geldende rechtsregels van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling ter discussie staat. Met andere woorden, het Hof moet de zekerheid hebben dat het over alle nodige elementen beschikt om te vermijden dat het een advies geeft over een hypothetische vraag.
In casu blijkt evenwel uit de stukken dat de prejudiciële vragen berusten op een uitlegging van het Luxemburgse recht die door de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, ernstig wordt betwist.
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Belgische regering het volgende verklaard.
Zowel artikel 41 van de wet van 1993 als artikel 458 van het Luxemburgse Strafwetboek voorziet in een uitzondering op het beroepsgeheim. Volgens deze bepalingen kan het bankgeheim worden opgeheven wanneer de bankier wordt opgeroepen om in rechte te getuigen of wanneer de bekendmaking van een inlichting wordt toegestaan of opgelegd bij of op grond van de wet.(*)
Volgens de Belgische regering bestaat er geen eensgezindheid over de extraterritoriale werking van de Luxemburgse wetgeving.(*) Artikel 458 van het Strafwetboek en artikel 41 van de wet van 1993 kunnen immers op drie verschillende manieren worden uitgelegd.
Volgens een eerste uitlegging heeft het bankgeheim geen extraterritoriale werking. Dit betekent dat de Luxemburgse autoriteiten op hun grondgebied gevestigde bankiers enkel straffen indien de onder het bankgeheim vallende informatie wordt bekendgemaakt op het grondgebied van het Groothertogdom. Daarentegen is de bekendmaking van informatie buiten het Luxemburgse grondgebied volgens Luxemburgs recht niet strafbaar.
Volgens een tweede uitlegging hebben zowel de Luxemburgse regels betreffende het bankgeheim als die welke in uitzonderingen op dit beginsel voorzien, extraterritoriale werking. In dat geval moeten in Luxemburg gevestigde bankiers het bankgeheim niet alleen op Luxemburgs grondgebied, maar ook op het grondgebied van de andere lidstaten in acht nemen. Zij kunnen onder het bankgeheim vallende informatie evenwel bekendmaken wanneer zij worden opgeroepen om voor de gerechtelijke instanties van een andere lidstaat te getuigen. Met andere woorden, artikel 458 van het Luxemburgse Strafwetboek en artikel 41 van de wet van 1993 worden aldus uitgelegd dat het bankgeheim op grond van de door de wetgeving van een andere lidstaat opgelegde getuigplicht ten overstaan van de gerechtelijke instanties van deze lidstaat kan worden opgeheven.
Volgens een derde uitlegging, ten slotte, hebben enkel de Luxemburgse regels inzake het bankgeheim extraterritoriale werking. Dat betekent dat de in Luxemburg gevestigde bankiers het bankgeheim buiten het Groothertogdom in acht moeten nemen. Het bankgeheim kan evenwel niet worden opgeheven wanneer deze bankiers worden opgeroepen om te getuigen voor de gerechtelijke instanties van een andere lidstaat. Alleen ten overstaan van de Luxemburgse gerechtelijke instanties mogen zij onder het bankgeheim vallende informatie bekendmaken.(*)
In haar schriftelijke opmerkingen stelt de Belgische regering voor, de eerste hierboven beschreven uitlegging te volgen.(*) Zij stelt dat een bankier niet door de Luxemburgse autoriteiten kan worden vervolgd wanneer hij onder het bankgeheim vallende informatie buiten het Groothertogdom bekendmaakt.
In elk geval doet de Luxemburgse wetgeving volgens het Koninkrijk België enkel in het hoger beschreven derde geval problemen rijzen.(*)
In het eerste geval geldt het bankgeheim immers niet op het Belgische grondgebied. In deze omstandigheden staat het Dei-Weduwe en Troch vrij, verklaringen af te leggen voor de onderzoeksrechter te Turnhout. In het tweede geval vormt de bij artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering opgelegde getuigplicht een rechtvaardigingsgrond voor het opheffen van het bankgeheim. In dat geval staat het Dei-Weduwe en Troch eveneens vrij, verklaringen af te leggen voor de onderzoeksrechter te Turnhout.
Het Koninkrijk België beklemtoont dat indien een van deze twee uitleggingen zou worden gevolgd, de prejudiciële vraag van de onderzoeksrechter „zonder voorwerp” zou zijn, aangezien zij betrekking zou hebben op „een [wettelijke] bepaling die in casu niet toepasselijk is”.(*)
Volgens de Belgische regering kan alleen de hierboven beschreven derde uitlegging problemen met betrekking tot artikel 59 van het Verdrag doen rijzen.
Volgens deze uitlegging mogen Der Weduwe en Troch immers geen onder het bankgeheim vallende informatie ten overstaan van de onderzoeksrechter te Turnhout bekendmaken. Volgens het Koninkrijk België staat het dan „aan het Hof van Justitie om aan te geven of een dergelijke hypothetische interpretatie met het gemeenschapsrecht in strijd is”.(*)
Het Groothertogdom Luxemburg meent dat deze derde uitlegging niet kan worden aanvaard.
Ter terechtzitting heeft het Groothertogdom Luxemburg medegedeeld dat zijn rechterlijke instanties de kwestie van de extraterritoriale werking van het bankgeheim nog niet hebben beslecht en hiertoe waarschijnlijk ook nooit de gelegenheid zullen hebben. De feitelijke situatie die tot dit soort gedingen leidt, is immers te zeldzaam en te atypisch om aan de Luxemburgse rechterlijke instanties te kunnen worden voorgelegd.
Aangezien er ter zake geen rechtspraak bestaat of in het verschiet ligt, heeft de Luxemburgse regering uiteengezet welke uitlegging volgens haarzelf de juiste is.
Volgens het Groothertogdom verzet de Luxemburgse wetgeving inzake het bankgeheim zich er niet tegen dat de betrokken marktdeelnemers onder het bankgeheim vallende informatie bekendmaken wanneer zij worden gedagvaard om voor de gerechtelijke instanties van een andere lidstaat te verschijnen. Het motiveert dit standpunt als volgt.
In de eerste plaats heeft het bankgeheim extraterritoriale werking. De Luxemburgse wetgeving zou volkomen ondoeltreffend zijn indien de marktdeelnemers de mogelijkheid zouden hebben, onder het bankgeheim vallende informatie buiten het Luxemburgse grondgebied bekend te maken. In dat geval zouden de bankiers alleen maar dit grondgebied behoeven te verlaten om ongestraft informatie die anders onder het bankgeheim zou vallen, bekend te maken. Bijgevolg is de bekendmaking van onder het bankgeheim vallende informatie buiten Luxemburgs grondgebied, behoudens de door het Luxemburgse recht bepaalde uitzonderingen, een strafbaar feit dat door de Luxemburgse autoriteiten strafrechtelijk kan worden bestraft.(*)
In de tweede plaats stelt de Luxemburgse regering dat de uitzonderingen op het bankgeheim ook extraterritoriale werking hebben, evenwel op grond van andere redenen dan het Koninkrijk België heeft aangevoerd.
Volgens het Koninkrijk België kan de bij artikel 80 van het Belgische Wetboek van Strafvordering opgelegde getuigplicht een uitzondering vormen op de bij artikel 458 van het Strafwetboek en artikel 41 van de wet van 1993 opgelegde geheimhoudingsplicht.(*) Volgens de Luxemburgse regering zou deze oplossing erop neerkomen dat een lidstaat uitzonderingen kan vaststellen op de strafwetgeving van een andere lidstaat, hetgeen kennelijk onverenigbaar is met de algemene beginselen van het internationale strafrecht.
De Luxemburgse regering is van mening dat uitzonderingen op het bankgeheim slechts op Luxemburgse strafbepalingen kunnen zijn gebaseerd. Artikel 458 van het Luxemburgse Strafwetboek en artikel 41 van de wet van 1993 bepalen dat de marktdeelnemers onder het bankgeheim vallende informatie mogen bekendmaken wanneer zij worden opgeroepen om voor „gerechtelijke instanties” te getuigen. Dit begrip omvat niet alleen de Luxemburgse gerechtelijke instanties, maar ook die van de andere lidstaten.(*)
Uit al het voorgaande blijkt dat het uitgangspunt waarop de prejudiciële vragen van de onderzoeksrechter zijn gebaseerd, door de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, ernstig wordt betwist.
De onderzoeksrechter is er immers van uitgegaan dat de Luxemburgse wet Der Weduwe en Troch verbiedt, onder het bankgeheim vallende informatie ten overstaan van de Belgische gerechtelijke instanties bekend te maken. Uit de opmerkingen van de Luxemburgse regering blijkt evenwel duidelijk dat een dergelijke uitlegging niet kan worden aanvaard. Volgens het Groothertogdom verzetten artikel 458 van het Luxemburgse Strafwetboek en artikel 41 van de wet van 1993 zich er niet tegen dat marktdeelnemers onder het bankgeheim vallende informatie bekendmaken wanneer zij worden opgeroepen om voor een gerechtelijke instantie van een andere lidstaat te verschijnen.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de prejudiciële vragen zuiver hypothetisch zijn. Het Hof heeft niet de zekerheid dat zijn arrest in het hoofdgeding zal worden toegepast. Het te geven arrest zal in werkelijkheid enkel worden toegepast indien wordt geopteerd voor een bepaalde uitlegging van het Luxemburgse recht (namelijk voor de in punt 38 van deze conclusie beschreven derde uitlegging). Blijkens de stukken is dit evenwel onwaarschijnlijk.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging, het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk te verklaren. Mocht het Hof de prejudiciële vragen toch willen beantwoorden, dan zou het de krachtens artikel 234 EG op hem rustende taak niet vervullen, omdat het dan een advies over een hypothetische vraag zou geven.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging te verklaren:
„De door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout gestelde prejudiciële vragen zijn niet-ontvankelijk.”