Home

Hof van Justitie EU 20-09-2001 ECLI:EU:C:2001:478

Hof van Justitie EU 20-09-2001 ECLI:EU:C:2001:478

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
20 september 2001

Conclusie van advocaat-generaal

L. A. Geelhoed

van 20 september 2001(1)

I — Inleiding

1. In deze zaak verzoekt de Finse regering om de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 2000(2) waarbij bepaalde uitgaven van de lidstaten van financiering door de Gemeenschap worden uitgesloten, nietig te verklaren. Het betreft uitgaven over de begrotingsjaren 1996 en 1997, die de Finse autoriteiten hebben gedaan voor vleespremies voor een bedrag van 7 270 885,97 FIM, en die zij vervolgens hebben gedeclareerd bij het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (hierna: „EOGFL”). De Commissie concludeert tot verwerping van het beroep.

II — Het juridisch kader

2. De financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt beheerst door verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.(3) Artikel 3, lid 1, voorziet in financiering van maatregelen door het EOGFL.

3. Artikel 5 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995(4), bepaalt als volgt:

„[...]

2. Na raadpleging van het Comité van het Fonds:

[...]

  1. keurt de Commissie vóór 30 april van het jaar na het betrokken begrotingsjaar op basis van de in lid 1, sub b, bedoelde gegevens de rekeningen van de betaalorganen goed.

    Het besluit tot goedkeuring van de rekeningen heeft betrekking op de volledigheid, de juistheid en de waarheidsgetrouwheid van de ingediende rekeningen.

    Dit besluit staat het nemen van nadere besluiten overeenkomstig het bepaalde sub c niet in de weg;

  2. neemt de Commissie een besluit over de bedragen die moeten worden onttrokken aan de in de artikelen 2 en 3 bedoelde communautaire financiering, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht.

    Voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van de verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over het daaraan te geven gevolg.

    Indien overeenstemming uitblijft, kan de lidstaat vragen om inleiding van een procedure die de standpunten binnen vier maanden tot elkaar moet brengen; de resultaten daarvan worden neergelegd in een verslag dat aan de Commissie wordt overgemaakt en door deze instelling wordt bestudeerd voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen.

    De Commissie bepaalt de te onttrekken bedragen met name aan de hand van de draagwijdte van de niet met de voorschriften strokende uitvoering. De Commissie houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de overtreding, alsmede met de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade.

    Financiering kan niet worden geweigerd voor uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van die verificaties aan de betrokken lidstaat zijn gedaan. Deze bepaling geldt echter niet voor de financiële gevolgen die moeten worden getrokken:

    • uit onregelmatigheden in de zin van artikel 8, lid 2,

    • in verband met nationale steunmaatregelen of inbreuken waartegen de procedure van artikel 93 of 169 van het Verdrag is ingeleid.

3. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden volgens de procedure van artikel 13 vastgesteld. Deze bepalingen hebben met name betrekking op de in lid 1 bedoelde verklaring betreffende de rekeningen en op de procedures inzake de in lid 2 bedoelde besluiten.”

4. Ter uitvoering van onder meer artikel 5, lid 3, van verordening nr. 729/70 is vastgesteld verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie.(5) Artikel 8 bepaalt als volgt:

„1. Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen en van een raming van de uitgaven die zij op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 kan voorstellen, te onttrekken. De kennisgeving verwijst naar de onderhavige uitvoeringsbepalingen. De lidstaat geeft binnen twee maanden een antwoord en de Commissie kan haar positie wijzigen. In gegronde gevallen kan de Commissie toestemming verlenen tot een verlenging van deze antwoordtermijn.

Na afloop van de antwoordtermijn, stelt de Commissie een bilaterale bespreking vast en beide partijen zullen proberen tot overeenstemming te komen omtrent de te nemen maatregelen. De Commissie doet vervolgens haar conclusies formeel aan de lidstaat toekomen, onder verwijzing naar beschikking 94/442/EG.

2. De besluiten als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 worden genomen na onderzoek van elk overeenkomstig beschikking 94/442/EG door het bemiddelingsorgaan opgesteld rapport.

[...]”

III — Feitelijk en procedureel kader en afbakening procedure

5. In april 1997 hebben de diensten van de Commissie in Finland een controle ter plaatse uitgevoerd, ter verificatie van het stelsel van premies voor koeien, stieren en ooien, alsmede in verband met de toepassing van verordening (EG) nr. 1357/96 van de Raad van 8 juli 1996 tot vaststelling van extra betalingen in 1996 boven op de premiebedragen die zijn vastgesteld in verordening (EEG) nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees en tot wijziging van die verordening.(6)

6. Op 20 mei 1997 heeft de Commissie aan de Finse autoriteiten(7) een document gestuurd in de Finse taal, waarin zij de aandacht van de Finse regering vestigt op de gebreken in het controleregime, die zij heeft geconstateerd bij de verificaties ter plaatse. De Commissie gaf daarbij aan dat zij zich het recht voorbehoudt om later een standpunt te bepalen over de communautaire financiering van de uitgaven met betrekking tot de stierenpremies in 1995 en 1996. Zij verzocht om een antwoord binnen twee maanden na ontvangst van het document. Het document is niet per brief verzonden, maar per telex. De Finse regering geeft aan dat zij het document tevens per fax heeft ontvangen.

7. Bij brief van 21 juli 1997 heeft de Finse regering geantwoord op het document van 20 mei 1997. In haar antwoord stelt zij dat zij rekening zal houden met de voorstellen en beschouwingen van de Commissie.

8. Bij een brief, ontvangen door de Finse permanente vertegenwoordiging op 17 september 1998, heeft de Commissie de Finse regering geïnformeerd dat zij van plan was een deel van de gedeclareerde uitgaven over de jaren 1996 en 1997 uit te sluiten van communautaire financiering. De Commissie baseerde dit voornemen op haar waarneming dat de controles niet overeenkomstig de regels waren uitgevoerd, zoals ook zou blijken uit de resultaten van de verificaties, die de Commissie had opgenomen in een bijlage bij haar brief. In de laatste paragraaf van de brief gaf de Commissie aan de Finse regering een termijn van twee maanden voor beantwoording, waarbij zij aangaf na afloop van de termijn en na bestudering van een eventueel antwoord een bilaterale bijeenkomst te zullen organiseren, alvorens tot conclusies te komen.

9. De bijlage, waarnaar de brief verwees, was niet bijgevoegd. Na een verzoek van de Finse regering heeft de Commissie de bijlage op 11 december 1998 alsnog toegestuurd, met een begeleidende brief die de laatste paragraaf van de brief van 17 september 1998 herhaalt.

10. De Commissie wijst er in de loop van de procedure nog op dat een Engelse versie van de brief van 17 september 1998, inclusief bijlagen, reeds op 10 juli 1998 was toegezonden aan de Finse permanente vertegenwoordiging, met afschrift aan het ministerie van Landbouw en Bossen.

11. Vervolgens hebben de partijen meermalen hun standpunt uitgewisseld. Hierna heeft de Finse regering bij brief van 5 augustus 1999 laten weten dat zij in ieder geval niet accepteert dat de Commissie uitgaven van vergoeding uitsluit, voorzover deze uitgaven eerder zijn gedaan dan 22 december 1996, zijnde 24 maanden eerder dan de dag waarop de bijlage zou zijn ontvangen (22 december 1998). Deze betwiste uitgaven betreffen een bedrag van 7 270 885,97 FIM.

12. Niettemin heeft de Commissie op 1 maart 2000 een besluit genomen, waarbij uitgaven die overeenkomen met het bedrag van 7 270 885,97 FIM van communautaire financiering worden uitgesloten.

13. Tegen deze beslissing richt zich het onderhavige verzoekschrift van de Finse regering, dat op 9 mei 2000 bij het Hof is ingediend. Ter terechtzitting van 4 juli 2001 hebben partijen hun standpunt toegelicht.

14. De Finse regering stelt voor het Hof dat de Commissie artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/90 heeft geschonden. De periode van 24 maanden, die is genoemd in de genoemde bepaling, betreft de periode voorafgaande aan de schriftelijke mededeling van de Commissie van de resultaten van de verificaties aan de betrokken lidstaat. Die schriftelijke mededeling moet, aldus de Finse regering, aan de vereisten voldoen, die in detail zijn opgenomen in verordening nr. 1663/95. In casu was aan die vereisten pas voldaan na de toezending op 11 december 1998 van de ontbrekende bijlagen met begeleidende brief, die op 22 december 1998 zijn ontvangen.

15. De Commissie is het niet eens met het standpunt van de Finse regering dat de periode van 24 maanden, die is genoemd in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/90 loopt tot 22 december 1998. In tegendeel, in het bestreden besluit is zij er terecht van uitgegaan dat de periode van 24 maanden liep tot 20 mei 1997, de datum waarop zij het document in de vorm van een telex, dan wel telefax heeft verzonden. Zij heeft dus de uitgaven die zijn verricht in de periode van 20 mei 1995 tot 20 mei 1997 van financiering mogen uitsluiten. Zij motiveert haar standpunt met de stelling dat het document van 20 mei 1997 voldoet aan de door het gemeenschapsrecht gestelde vereisten. Subsidiair stelt de Commissie, dat de Engelse versie van de brief van 17 september 1998 beslissend is. Tot slot bestrijdt de Commissie dat de brief van 11 december 1998 eerst op 22 december 1998 door de Finse regering is ontvangen.

16. In haar verzoekschrift verricht de Finse regering een gedetailleerde berekening van de bedragen, waarop de korting betrekking heeft. De Commissie betwist deze berekening niet. Deze bedragen spelen derhalve geen rol in de procedure bij het Hof.

IV — Beoordeling

A — Inleiding

17. Noch de feiten, noch de berekening van de toegepaste korting staan in deze zaak ter discussie. In wezen gaat het om een geschil, dat zich beperkt tot de vraag welke vereisten moeten worden gesteld aan de schriftelijke mededeling als genoemd in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70.

18. Het gaat daarbij allereerst om de inhoud van de mededeling: welke eisen stelt de verordening aan die inhoud, en meer in het bijzonder: hoe verhoudt deze mededeling zich tot de kennisgeving op grond van artikel 8 van verordening nr. 1663/95? Vervolgens ga ik in op de betekenis van de vormvoorschriften, die zijn verbonden aan artikel 5, lid 2, sub c. Daarna kom ik toe aan de eis van schriftelijkheid, die is opgenomen in artikel 5, lid 2, sub c: brengt deze eis mee dat de mededeling bij brief moet worden gedaan, of is een telex of een telefax voldoende? Deze vraag staat in verband met meer algemene vragen rond de rechtskracht van de fax en andere moderne communicatiemiddelen, indien deze worden gebruikt ter vervanging van een brief. Aan de hand van deze elementen vorm ik mijn oordeel over de vraag of het bericht van 20 mei 1997 moet worden beschouwd als schriftelijke mededeling in de zin van artikel 5, lid 2, sub c.

19. Subsidiair — voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat het bericht van 20 mei 1997 niet voldoet aan de gestelde eisen en het beroep van de Finse regering niet kan worden verworpen — ga ik in op de vraag of verordening nr. 729/70 toestaat dat de mededeling in de Engelse taal wordt gesteld, en niet in de taal van de lidstaat. Eveneens subsidiair ga ik in op de datum van de mededeling: op welke datum wordt de mededeling geacht te zijn ontvangen door de lidstaat? Is ontvangst door de permanente vertegenwoordiging in Brussel voldoende?

20. Evenwel, voordat ik toekom aan de behandeling van deze deelvragen, ga ik meer ten algemene in op de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

B — Prealabel

21. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten. Beide partijen behoren zich te laten leiden door het beginsel van gemeenschapstrouw, zoals verwoord in artikel 10 EG.(8) De lidstaten voeren het gemeenschappelijk landbouwbeleid op hun grondgebied uit met door de gemeenschap ter beschikking gestelde middelen. In een dergelijke constellatie moeten zij de Commissie zo veel mogelijk ondersteunen bij de vervulling van haar taak, zeker voorzover deze bestaat uit het toezicht op de doelmatige besteding van die gemeenschappelijke middelen. Zonder de steun van de lidstaten zou het voor de Commissie moeilijk, zo niet onmogelijk worden om haar toezichthoudende taak te vervullen. Artikel 9 van verordening nr. 729/70 geeft meer in het bijzonder aan wat van de lidstaat wordt verwacht in een procedure van goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie.

22. Die nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaat kenmerkt zich onder meer door een intensieve communicatie tussen deze beide partijen. De frequentie en de snelheid, waarmee moet kunnen worden gecommuniceerd, brengen mee dat aan de communicatie niet te hoge vormvereisten kunnen worden gesteld. Dit geldt zowel voor het communicatiemiddel — fax en email zullen vaak effectiever zijn als middel van informatie-uitwisseling dan een brief via de officiële kanalen — als voor de taal waarin wordt gecommuniceerd, zeker ingeval de taal van de lidstaat bij de diensten van de Commissie maar door een beperkt aantal medewerkers wordt beheerst.

23. De vereiste nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaat leidt ertoe dat hun verhouding zich onderscheidt van de verhouding tussen de Commissie — of een ander bestuursorgaan — en een justitiabele. Een justitiabele kan zich eerder dan een lidstaat beroepen op een vormfout van de Commissie, teneinde daarmee een procedureel voordeel te verkrijgen. Dit betekent niet dat de Commissie geen rekening behoeft te houden met de door de communautaire regelgeving gestelde vormvereisten, maar wel dat waar de Commissie om wat voor reden ook een vormfout maakt, van de lidstaat verwacht mag worden dat zij de Commissie daarop wijst, teneinde mogelijke nadelige gevolgen van die vormfout zo veel mogelijk te beperken.

24. Ik ben van mening dat het karakter van de verhouding tussen de Commissie en een lidstaat verandert zodra de Commissie juridische stappen tegen de lidstaat in gang zet. In een geval als het onderhavige is dat het moment waarop de Commissie aan de lidstaat verwijt dat deze op onjuiste of onvolledige wijze uitvoering geeft aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en daaraan financiële consequenties verbindt. Vanaf dat moment staat niet langer de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaat voorop. Er is een contradictoire fase ingetreden, waarbij de Commissie en de lidstaat als partijen tegenover elkaar staan. De verhouding tussen deze partijen is dan gejuridificeerd; de lidstaat zal en mag dan primair vanuit zijn procespositie handelen. De lidstaat kan zich dan gemakkelijker beroepen op het niet naleven van vormvereisten of andere procedurele tekortkomingen. Ook in de rechtspraak van het Hof is erkend dat de procedure van goedkeuring van de EOGFL-rekeningen een contradictoir karakter heeft, waardoor de rechten van de verdediging zijn gegarandeerd.(9)

25. Uit verordening nr. 729/70 en de daarop gebaseerde bepalingen blijkt niet ondubbelzinnig wanneer de omslag in de verhouding tussen de Commissie en de lidstaat plaatsvindt in een procedure van goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie. Vaststaat in ieder geval dat bij de verificaties zelf de samenwerking centraal staat. De schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, behoeft op zichzelf niet tot een omslag te leiden. Die mededeling kan zich — los van het bepaalde in artikel 8 van verordening nr. 1663/95 — immers beperken tot een feitelijke weergave van de resultaten van de verificaties, zonder dat daaraan financiële consequenties behoeven te worden gebonden. De kennisgeving als bedoeld in artikel 8 van verordening nr. 1663/95 omvat wel financiële consequenties. De kennisgeving omvat immers een raming van de uitgaven die de Commissie kan voorstellen te onttrekken aan de communautaire financiering.

26. Vanaf de kennisgeving als bedoeld in artikel 8 van verordening nr. 1663/95 staat het contradictoire karakter van de verhouding tussen de Commissie en de lidstaat naar mijn oordeel voorop. Van de lidstaat wordt vanaf dat moment geen bijzondere wijze van samenwerking meer verwacht. Hij is een — min of meer — gewone partij in een administratieve procedure geworden.

27. Het belang van deze vaststelling voor de onderhavige procedure moet overigens niet worden overschat. In de eerste plaats omvat de administratieve procedure vanaf de kennisgeving op grond van artikel 8 van verordening nr. 1663/95 ook nog kenmerken van samenwerking. Het artikel geeft immers de opdracht aan beide partijen te proberen tot overeenstemming te komen. In de tweede plaats leidt ook de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 — los van het bepaalde in artikel 8 van verordening nr. 1663/95 — tot rechtsgevolgen, aangezien de mededeling bepalend is voor de afloop van de periode van 24 maanden. Om die reden zal ook die mededeling aan zekere eisen moeten voldoen. In de derde plaats zal een beroep van een lidstaat op het niet naleven van vormvereisten of andere procedurele tekortkomingen niet steeds worden gehonoreerd. Ook in de contradictoire fase blijft artikel 10 EG een zekere rol spelen. Weliswaar mag de lidstaat in de contradictoire fase primair vanuit zijn procespositie handelen, maar dit betekent nog niet dat hij het procesverloop mag frustreren.

28. In dit verband vermeld ik nog dat de Finse regering ter terechtzitting benadrukt dat zij goed heeft samengewerkt met de Commissie in deze procedure, hetgeen blijkt uit het feit dat zij steeds snel heeft geantwoord op brieven van de Commissie.

C — Het geschil zelf

De inhoud van de mededeling

29. Volgens de Finse regering zijn de kennisgeving als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 en de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 dezelfde. Ter ondersteuning van dit standpunt duidt de Finse regering nog op verordening (EG) nr. 2245/99 van de Commissie van 22 oktober 1999 tot wijziging van verordening nr. 1663/95(10), waarin de Franse taalversie van het gewijzigde artikel 8, lid 1, een uitdrukkelijke verwijzing naar de resultaten van de verificaties bevat.(11) De kennisgeving, casu quo schriftelijke mededeling bepaalt de afloop van de periode van 24 maanden. Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 eist dat in dit bericht naar de verordening wordt verwezen. Ook moet, aldus de Finse regering, de termijn van twee maanden, waarbinnen de lidstaat moet antwoorden, worden genoemd. Het bericht van 20 mei 1997 van de Commissie voldoet aan geen van deze twee vereisten.

30. De Commissie weerlegt de argumenten van de Finse regering die verband houden met de samenhang van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 8 van verordening nr. 1663/95. Zij stelt dat de samenhang tussen beide bepalingen ontbreekt. De rechtsbasis van verordening nr. 1663/95 wordt volgens de Commissie namelijk gevormd door artikel 5, lid 3, en niet door artikel 5, lid 2, van verordening nr. 729/70. In repliek stelt de Finse regering dat deze redenering van de Commissie betekenis ontbeert, aangezien artikel 5, lid 3, expliciet verwijst naar de besluitvorming op grond van artikel 5, lid 2, sub c.

31. De beantwoording van deze eerste deelvraag hangt nauw samen met de Finse stelling dat de schriftelijke mededeling op grond van verordening nr. 729/70 en de kennisgeving op grond van verordening nr. 1663/95 dezelfde zijn. Deze stelling is naar mijn oordeel onjuist. Ik onderbouw dit oordeel als volgt.

32. Doorslaggevend is voor mij dat de inhoud van het bericht, dat wordt genoemd in de uitvoeringsverordening, niet gelijk is aan het bericht genoemd in de basisverordening. De schriftelijke mededeling, die is bedoeld in artikel 5 van de basisverordening, omvat de resultaten van de verificaties die de Commissie heeft verricht. Deze schriftelijke mededeling wordt gedaan kort nadat de verificaties zijn verricht. In casu vonden de controles ter plaatse, onderdeel van de verificaties, plaats in april 1997 en werden de resultaten in mei 1997 medegedeeld aan de Finse regering.

33. De kennisgeving heeft eveneens betrekking op die resultaten, maar wordt eerst gegeven nadat de Commissie op grond van een onderzoek van mening is dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan. Bovendien omvat de kennisgeving een raming van de uitgaven, die de Commissie aan de financiering door het EOGFL wenst te onttrekken. Ik leid uit het bovenstaande af dat de kennisgeving als bedoeld in verordening nr. 1663/95 op een later moment in de procedure wordt gegeven.

34. Ik plaats dit in het bredere verband van de procedure rond de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door het EOGFL, ingeval de Commissie aanleiding ziet niet alle door de lidstaat gedane uitgaven uit communautaire middelen te financieren. Artikel 5, lid 2, sub c, van de basisverordening nr. 729/70 kent naar mijn oordeel twee formele momenten. De procedure vangt aan met de meer genoemde schriftelijke mededeling en wordt afgerond met een besluit van de Commissie. De tussen deze beide momenten gelegen periode kenmerkt zich door samenwerking, casu quo overleg tussen de Commissie en de lidstaat in kwestie.

35. Het verloop van die periode wordt bepaald door artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95. Deze bepalingen hebben betrekking op de wisseling van verschillende schriftelijke stukken en voorzien daarnaast in mondeling overleg en in de inschakeling van een bemiddelingsorgaan, dat in het leven is geroepen bij beschikking 94/442/EG van de Commissie van 16 juli 1994 inzake de instelling van een bemiddelingsprocedure in het kader van de goedkeuring van de rekeningen betreffende het EOGFL, afdeling Garantie.(12) De Finse regering wijst in dit verband nog op richtsnoeren van de Commissie van 23 december 1997(13), die de financiële consequenties bepalen van de voorbereiding van de goedkeuring van de rekening van het EOGFL, afdeling garantie. Die richtsnoeren geven aan dat de Commissie de procedureregels ex artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 in acht moet nemen.

36. De kennisgeving als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 maakt naar mijn oordeel deel uit van de samenwerking die plaatsvindt tussen de schriftelijke mededeling op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en het besluit van de Commissie. De Commissie heeft dan onderzoek gedaan, is op grond van dat onderzoek in staat te specificeren welke uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan en kan aan de hand daarvan correctiemaatregelen voorstellen.

37. Daarnaast vind ik in de tekst van de beide verordeningen steun voor mijn oordeel dat de schriftelijke mededeling op grond van artikel 5 van verordening nr. 729/70 en de kennisgeving op grond van artikel 8 van verordening nr. 1663/95 niet dezelfde zijn.

38. Ik wijs erop dat beide verordeningen in de Nederlandse taalversie verschillende begrippen hanteren. Verordening nr. 729/70 spreekt van een schriftelijke mededeling, verordening nr. 1663/95, die strekt ter uitvoering van eerder genoemde verordening, van een kennisgeving. Ook de Engelse taalversie hanteert twee begrippen, „notify” respectievelijk „communicate”, en ook in de Finse tekst bestaat verschil in terminologie. Al te veel belang hecht ik overigens niet aan dat verschil, nu blijkt dat onder meer de Franse en de Italiaanse tekst in beide verordeningen dezelfde term gebruiken.

39. Ik hecht meer waarde aan het feit dat artikel 8 van verordening nr. 1663/95 niet verwijst naar de kennisgeving, die is genoemd in artikel 5 van verordening nr. 729/70. Verordening nr. 1663/95 van de Commissie geeft immers uitvoeringsbepalingen voor de basisverordening nr. 729/70. Indien de basisverordening reeds bepaalt dat de Commissie een bepaald bericht verzendt, behoeft de uitvoeringsverordening dat niet nogmaals te bepalen. Indien de uitvoeringsverordening toch bepaalt dat de Commissie een bericht verzendt, ligt het — bij onduidelijkheid omtrent de vraag of hetzelfde bericht is bedoeld als in de basisverordening — voor de hand dat een ander bericht is bedoeld.

40. In de onderhavige procedure valt de brief van de Commissie van 17 september 1998 te beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95. De Commissie stelt dit in haar verweerschrift en het blijkt uit de inhoud van de brief. De Commissie verwijst in deze brief naar artikel 8. Bovendien verzoekt zij, overeenkomstig dit artikel, de Finse regering binnen een termijn van twee maanden te antwoorden en kondigt zij de in dit artikel genoemde bilaterale bespreking aan.

41. Dit gezegd zijnde, beschouw ik het bericht van 20 mei 1997 als de (schriftelijke) mededeling van de resultaten van de verificaties als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70.

De betekenis van de vormvoorschriften

42. Er bestaat uitvoerige rechtspraak van het Hof over het niet naleven van vormvoorschriften. De rechtspraak van het Hof maakt een onderscheid tussen wezenlijke en niet-wezenlijke vormvoorschriften. Bij wezenlijke vormvoorschriften leidt de niet-naleving tot nietigheid van de betrokken handeling. Daarbij vat het Hof het begrip wezenlijk vormvoorschrift ruim op.(14)

43. Zo ging het Hof in op de verplichting voor de Commissie om tijdig documenten te verzenden aan de lidstaten ten behoeve van de advisering door het permanent comité voor de bouw, waarbij de stemming in het comité — na de te late toezending van de stukken — ondanks een daartoe strekkend formeel verzoek van een lidstaat niet was uitgesteld.(15) Ik citeer punt 31 uit dit arrest Duitsland/Commissie: „Uit de verplichting de stukken zowel te verzenden aan de permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten als aan hun vertegenwoordigers in het comité, en uit het feit dat de termijn niet kan worden bekort, blijkt voldoende dat men de lidstaten de nodige tijd heeft willen geven voor het bestuderen van de documenten, die zeer ingewikkeld kunnen zijn en kunnen nopen tot tal van contacten en besprekingen tussen verschillende administratieve diensten en tot het raadplegen van deskundigen op verschillende gebieden of van beroepsorganisaties.” Daarbij is nog van belang dat de stukken in die zaak wél tijdig in de Engelse taal waren toegezonden.

44. Ik leid uit de geciteerde passage van het arrest Duitsland/Commissie af dat het Hof in die zaak de volgende factoren bepalend achtte voor de vraag of sprake is van een wezenlijk vormvoorschrift van procedurele aard:

  • Het ondubbelzinnige karakter van het vormvoorschrift. In casu kende het vormvoorschrift — de termijn in acht te nemen bij het toezenden van documenten — geen uitzondering.

  • De zwaarte van het vormvoorschrift. De documenten dienden zowel aan de permanente vertegenwoordiging als aan de vertegenwoordigers in het comité te worden gestuurd.

  • Het technisch ingewikkelde karakter van de documenten. Dit karakter speelt ook een rol bij de vraag of een Engelstalige tekst is toegestaan.

  • Het belang van het vormvoorschrift: een minimumperiode is noodzakelijk voor de raadpleging van diverse belanghebbenden.

45. In de onderhavige zaak dient het Hof een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de eisen die worden gesteld aan de mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 zijn te beschouwen als wezenlijke vormvoorschriften. Het gaat dan in de eerste plaats om de eis van schriftelijkheid, die het artikel zelf noemt, maar daarnaast beschouw ik ook de eis dat de mededeling in de taal van de lidstaat wordt gedaan als — al dan niet wezenlijk — vormvoorschrift.(16)

46. De Finse regering gaat — met name in de memorie van repliek — in op de vormvoorschriften, die overeenkomstig verordening nr. 729/70 (en verordening nr. 1663/95) aan de schriftelijke mededeling worden gesteld. Volgens deze regering voldoet een telefax niet aan de vormvoorschriften. Ook een brief in de Engelse taal voldoet niet aan deze voorschriften. De Finse regering stelt dat uit de communautaire regelgeving het recht voortvloeit op naleving van deze procedureregels. Hiermee kwalificeert de Finse regering de eisen als wezenlijke vormvoorschriften. Ik vat het standpunt van de Commissie als tegengesteld daaraan op. Volgens de Commissie is niet de formele presentatie van het document beslissend, maar het doel van de waarschuwing. Dit doel was bereikt met het document van 20 mei 1997. De Commissie wijst er nog op, dat een te formele hantering van de regels de lidstaten de mogelijkheid zou geven naar eigen goeddunken de informatievergaring door de Commissie te vertragen, en daarmee het systeem te schaden.

47. Beide partijen leggen voorts nog een verband met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens de Commissie komt de regel van 24 maanden voort uit een zorg voor de bescherming van de rechtszekerheid. De Commissie mag, zo stelt zij, niet meerdere jaren na de financiële exercitie nog rectificaties opleggen aan de lidstaten, zonder voorafgaande waarschuwing. Ook noemt de Commissie nog de goede trouw. De Finse regering brengt het rechtszekerheidsbeginsel in verband met haar recht naleving te eisen van de vormvoorschriften. Naar haar oordeel mag het gemak niet prevaleren boven het beginsel van rechtszekerheid.

48. Naar mijn oordeel hangt de kwalificatie van de vormvoorschriften in de onderhavige procedure rechtstreeks samen met het bijzondere karakter van de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70. Aan de ene kant vloeien uit de mededeling financiële consequenties voort, waarvan de omvang voor de Finse regering kenbaar moet zijn. De Finse regering kan daar belang bij hebben, bijvoorbeeld in verband met de reservering van middelen ter dekking van het financiële nadeel. Bovendien kan zij de inhoudelijke juistheid van de mededeling bestrijden. Aan de andere kant is het een feitelijke mededeling over een waarneming in het verleden. De Finse regering kan geen maatregelen nemen om de omvang van haar financiële nadeel te beperken, aangezien de uitgaven waarop de mededeling betrekking heeft, reeds hebben plaatsgevonden. Evenmin kan de Finse regering opkomen tegen het rechtsgevolg van de mededeling dat de termijn van 24 maanden wordt gestuit.

49. Mij lijkt doorslaggevend dat het een schriftelijke mededeling van feitelijke aard betreft, tegen het rechtsgevolg waarvan geen rechtsmiddelen openstaan. Dit beperkt het belang van aan die mededeling gekoppelde vormvoorschriften. Het is dan ook maar de vraag of — gelet op de factoren die het Hof meeweegt in het arrest Duitsland/Commissie — hier sprake is van wezenlijke vormvoorschriften.

50. Wel moet voor de Finse regering kenbaar zijn dat het door haar ontvangen bericht de mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, betreft. Dit vloeit naar mijn oordeel voort uit het rechtszekerheidsbeginsel. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt in dit geval mee dat de regeling met zekerheid kenbaar moet zijn en de toepassing voorzienbaar voor een belanghebbende, in casu voor de Finse regering. „Die rechtszekerheid is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen”, aldus het Hof in zijn arrest Denemarken/Commissie.(17) In de onderhavige zaak is aan het kenbaarheidsvereiste voldaan. Ik leid zulks af uit het feit dat de Finse regering bij brief van 21 juli 1997 inhoudelijk heeft gereageerd op het haar toegezonden document van 20 mei 1997.

51. Ik kom dan ook op dit punt tot het volgende oordeel. Voor mij staat niet vast dat de eisen die worden gesteld aan de mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 zijn te beschouwen als wezenlijke vormvoorschriften, waarvan de niet-naleving tot nietigheid leidt. Wel moet voldaan zijn aan het kenbaarheidsvereiste, hetgeen in de onderhavige zaak het geval is.

52. Echter, zelfs al zijn de betreffende eisen te beschouwen als wezenlijke vormvoorschriften, dan betekent dat nog niet dat de lidstaat daar ook steeds een beroep op kan doen.

53. In haar memorie van repliek stipt de Finse regering dit punt aan. Zij stelt het volgende. Weliswaar hebben de Finse autoriteiten in het algemeen, uit beleefdheid, geantwoord op de informele contacten van de Commissie, maar deze handelwijze ontneemt de Finse regering niet het recht naleving van procedureregels te eisen, in verband met de berekening van een belangrijke juridische termijn. In wezen beweert de Finse regering hiermee dat zij haar recht om zich te beroepen op het vormvoorschrift niet heeft verwerkt, doordat zij niet steeds op de naleving daarvan heeft gestaan.

54. In het arrest Duitsland/Commissie(18) hechtte het Hof er belang aan dat de Duitse regering formeel om uitstel van de stemming over de te laat toegezonden documenten heeft verzocht. Zij heeft daarmee vroegtijdig bezwaar gemaakt tegen de niet-naleving van een wezenlijk vormvoorschrift, met als mogelijk gevolg dat de schade die voortvloeide uit de niet-naleving, zou kunnen worden beperkt.

55. Zowel de stelling van de Finse regering als het arrest Duitsland/Commissie doet de vraag rijzen of een lidstaat bezwaar moet maken tegen het niet naleven van een vormvoorschrift. Kan de lidstaat zich in een procedure bij het Hof beroepen op het niet naleven van een vormvoorschrift, terwijl hij daar eerder (stilzwijgend) mee heeft ingestemd?

56. Ik ben van oordeel dat een lidstaat zich niet bij het Hof kan beroepen op de schending van een wezenlijk vormvoorschrift door de Commissie, nadat hij eerder met het niet naleven van dat vormvoorschrift heeft ingestemd. Zo'n beroep is in strijd met artikel 10 EG.

57. In de onderhavige zaak staat vast dat de Finse regering bij brief van 21 juli 1997 inhoudelijk heeft gereageerd op het haar toegezonden document van 20 mei 1997, zonder dat zij daarbij bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat het document haar niet in de vorm van een brief had bereikt. Hieruit blijkt dat de Finse regering het document heeft opgevat als de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70. Zij kan dan niet later bij het Hof alsnog bezwaar maken tegen de vorm waarin het document haar heeft bereikt. Daar komt bij dat uit het feit dat de Finse regering na twee maanden heeft geantwoord, kan worden afgeleid dat de niet-naleving van het vormvoorschrift deze regering niet heeft geschaad.

58. Ik wijs er in dit verband nog op dat een anders luidend standpunt — in een procedure als de onderhavige — tot het ongewenste resultaat zou kunnen leiden dat een lidstaat zou worden beloond voor het verzwijgen van de vormfout. Ter illustratie: indien de Finse regering kort na 20 mei 1997 de Commissie erop had gewezen dat zij de mededeling ten onrechte niet per brief had ontvangen, dan had de Commissie dit verzuim kunnen herstellen, met als rechtsgevolg dat de termijn van artikel 5, lid 2, sub c, eveneens kort na 20 mei 1997 kon worden gestuit.

59. Tot slot: ik vind het niet nodig in verband met de onderhavige procedure al te diep in te gaan op de werking van het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op het bijzondere karakter van de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, die een feitelijke mededeling behelst over een waarneming in het verleden, speelt dit beginsel een zeer beperkte rol. Wel vloeit uit dit rechtsbeginsel voort — ik ging daar in punt 50 op in — dat voor de Finse regering met zekerheid kenbaar moet zijn dat het door haar ontvangen bericht de mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, betrof.

De eis van schriftelijkheid

60. Ten overvloede — gelet op mijn hierboven weergegeven conclusie — ga ik nog in op de inhoud van het vormvoorschrift dat volgens de Finse regering zou zijn geschonden.

61. De Finse regering is van mening dat een telefax niet behoeft te worden geaccepteerd. In haar dupliek reageert de Commissie daarop. Zij stelt dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een lidstaat behalve een telefax ook een originele brief moet krijgen. In het bijzonder is het begrip „schriftelijke mededeling” in de zin van artikel 5, lid 2, onder c, van verordening nr. 729/70 niet beperkt tot een brief, terwijl artikel 8 van verordening nr. 1663/95 in het geheel geen vormvereiste noemt.

62. De beantwoording van deze deelvraag hangt in de eerste plaats van de uitleg van het begrip „schriftelijk”. Het gaat er dan om of met dit begrip wordt bedoeld „niet mondeling”, dan wel dat de aanwezigheid van een brief of een ander papieren document wordt verondersteld. Hiervoor is naar mijn oordeel weer bepalend welk belang de gemeenschapswetgever heeft willen beschermen met het stellen van de eis van schriftelijkheid.

63. Voordat ik aan de beantwoording zelf toekom, wijs ik op het toegenomen belang — en ook op de toegenomen acceptatie — van het gebruik in het rechtsverkeer van alternatieve communicatiemiddelen in de plaats van een brief. Ik wijs er slechts op dat ten tijde van de totstandkoming in 1995 van de betreffende tekst van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 het gebruik van email nog geen algemeen verbreid fenomeen was, waaraan rechtskracht werd toegekend.

64. Nu erkent het gemeenschapsrecht — onder meer via de richtlijnen elektronische handtekening en elektronische handel(19) — op veel terreinen de elektronische communicatie als een gelijkwaardige vorm van communicatie als de traditionele papieren communicatie.

65. Ook in het rechtsverkeer tussen de Commissie en een lidstaat neemt de elektronische communicatie een steeds belangrijker plaats in. Gebruikelijk in procedures als de onderhavige is daarbij in ieder geval de avant copie, waarbij de Commissie een formele brief vooraf doet gaan door een fax of een email met dezelfde inhoud, hetgeen de lidstaat meer tijd geeft voor de beantwoording. Daarnaast worden fax en email ook gebruikt bij de frequente communicatie die deel uitmaakt van de samenwerking tussen de lidstaat en de Commissie bij de procedure van goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie.

66. Ook het Hof erkent — zij het in beperkte mate — bij de procesvoering het gebruik van fax of email. Partijen kunnen ermee instemmen dat de betekening van processtukken bij fax of email wordt gedaan. De indiening van de processtukken geschiedt evenwel nog uitsluitend per traditionele post.(20)

67. Aan de andere kant is de rechtspraak van het Hof soms terughoudend bij het aanvaarden van de gelijkwaardigheid van faxberichten aan originele papieren documenten. Recentelijk nog wees het Hof in het arrest Nederland/Commissie(21) vanwege het risico van fraude het gebruik van faxberichten af bij de indiening van een betalingsaangifte in verband met een door het EOGFL te financieren subsidie: „De praktijk van de Nederlandse autoriteiten om een faxbericht te aanvaarden, is niet verenigbaar met deze bepaling.(22) Zij bracht het risico van onverschuldigde subsidiebetalingen mee, doordat zij de betrokken handelaar de mogelijkheid bood om na een op basis van een faxbericht uitgevoerde douanecontrole waarbij een onjuistheid was vastgesteld, alsnog een andere verklaring met daarop de correcte gegevens in te dienen.” Naar mijn oordeel heeft die terughoudendheid van het Hof hier te maken met de bijzondere functie van het schriftelijkheidsvereiste — het voorkomen van fraude — en niet met een afwijzing van de elektronische vorm in het algemeen.

68. Op dit punt ga ik over op de beantwoording zelf, die ik dus plaats in de context van een sterk toegenomen en breed geaccepteerd gebruik van elektronische communicatiemiddelen als fax en email in het rechtsverkeer.

69. De eis van schriftelijkheid wordt in het algemeen gesteld omdat zij voor de betrokkenen bepaalde waarborgen moet meebrengen. De verplichting een document op schrift te stellen strekt ter bescherming van partijen doordat dit hen uitsluitsel geeft omtrent de authenticiteit van een document, de inhoud en het tijdstip van totstandkoming. Soms, maar dat is hier niet relevant, heeft de eis van schriftelijkheid een verder gaande functie, zoals het voorkomen van fraude(23), de bescherming van een economisch zwakkere partij bij een overeenkomst of de bescherming van derden. Wat dit laatste betreft, wijs ik erop dat in casu de correspondentie tussen de Commissie en de lidstaat niet openbaar is en dat derden er om die reden geen rechten aan kunnen ontlenen. In casu heeft de eis van schriftelijkheid louter een bewijsfunctie in de relatie tussen de Commissie en de lidstaat.

70. Het is de vraag of die functie niet evengoed kan worden vervuld door een elektronisch verzonden document. Ik zie niet in waarom dat niet zou kunnen. Ook uit een elektronisch verzonden document kan immers in het algemeen de authenticiteit van een document, de inhoud en het tijdstip van totstandkoming kunnen worden afgeleid. Weliswaar biedt het elektronisch verzonden document op deze punten geen volstrekte zekerheid, maar een brief biedt die zekerheid evenmin.

71. Gelet op het bovenstaande ben ik van oordeel dat de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 op zichzelf in elektronische vorm kan worden verzonden.

Oordeel

72. Ik concludeer dat het document dat op 20 mei 1997 per telex en/of per telefax is ontvangen door de Finse regering, moet worden beschouwd als de schriftelijke mededeling in de zin van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70. Immers, naar mijn oordeel is de schriftelijke mededeling niet hetzelfde document als de kennisgeving in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95. De Finse regering kan zich er niet voor het Hof op beroepen dat de mededeling haar niet per brief heeft bereikt, indien de verzending per telex en/of per telefax überhaupt al de schending van een wezenlijk vormvoorschrift inhoudt. De Finse regering heeft eerder immers geen bezwaar gemaakt tegen deze wijze van verzending. Bovendien kan een „schriftelijke” mededeling elektronisch worden verzonden. Het beroep dient te worden verworpen.

D — Subsidiair

De taal

73. Indien het Hof mijn conclusie niet deelt en tot het oordeel komt dat het bericht van 20 mei 1997 niet voldoet aan de gestelde eisen, komt de vraag aan de orde of verordening nr. 729/70 toestaat dat de mededeling in de Engelse taal(24) wordt gesteld, en niet in de taal van de lidstaat.

74. De Finse regering wijst op verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap(25), zoals gewijzigd bij de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden. Artikel 3 van die verordening bepaalt dat de „stukken die door de instellingen aan een lidstaat of aan een persoon ressorterende onder de jurisdictie van een lidstaat worden gezonden, worden gesteld in de taal van die staat”.

75. Daarentegen stelt de Commissie — in haar subsidiaire verweer — dat rekening moet worden gehouden met de Engelse versie van de brief van 17 september 1998 en de in het Engels gestelde bijlagen, gedateerd 10 juli 1998. De Commissie erkent dat de Finse regering officieel mocht eisen dat de bijlagen haar in de Finse taal zouden worden toegezonden. Er had zich echter een administratieve praktijk ontwikkeld, volgens welke de Commissie — in haar contacten met het Finse ministerie van Landbouw en Bossen — eerst een Engelstalig document toezond, en pas later de Finse vertaling, zodra deze beschikbaar was. De Finse autoriteiten hebben deze werkwijze altijd geaccepteerd. Ter terechtzitting wijst de Commissie op de goede trouw.

76. In het arrest Duitsland/Commissie(26) gaf het Hof een strenge uitleg aan artikel 3 van verordening nr. 1 van de Raad. Het Hof achtte de toezending van documenten door de Commissie aan de Duitse autoriteiten in de Engelse taal onvoldoende. Het betrof hier, zoals ik ook in punt 44 van mijn conclusie al aangaf, technische documenten, op grond waarvan besluitvorming in het permanent comité voor de bouw moest plaatsvinden.

77. Naar mijn oordeel moet de strenge uitleg van het Hof worden bezien in het licht van het bijzondere karakter van de documenten. Het betrof technische documenten, op grond waarvan besluitvorming moest kunnen plaatsvinden. Advocaatgeneraal Ruiz-Jarabo Colomer stelt daaromtrent: „De Commissie kan het misschien vanzelfsprekend vinden, dat de ambtenaren van de permanente vertegenwoordiging van Duitsland het Engels machtig zijn, maar het lijkt mij te ver te gaan, dat ook te veronderstellen voor de twee vertegenwoordigers van dat land in het comité, en zeker voor de deskundigen.”(27) Wat hier ook van zij, de autoriteiten van de lidstaat moesten deze documenten in eigen land kunnen bespreken met belanghebbenden, zowel in de publieke als in de private sfeer. Daarvoor moesten zij tijdig beschikking hebben over documenten in de Duitse taal.

78. Ik vind steun voor een meer beperkte opvatting van verordening nr. 1 van de Raad in het recente arrest van het Gerecht in de zaak Kik/BHIM.(28) Het Gerecht wijst in dat arrest op de mogelijkheid dat de keus van een taal — in sommige gevallen — kan worden beperkt tot een taal waarvan de kennis binnen de Europese Unie meer verspreid is. In casu had deze zaak betrekking op het talenregime van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). Volgens dit regime vindt een deel van de communicatie plaats in de Duitse, Engelse, Franse, Spaanse of Italiaanse taal. Ook wijst het Gerecht het beroep op discriminatie van een onderdaan van een land waar een andere gemeenschapstaai wordt gesproken, af.

79. Ik ben van oordeel dat toezending van documenten in de Engelse taal niet in alle gevallen leidt tot nietigheid van de documenten wegens het niet naleven van een wezenlijk vormvoorschrift. De lidstaat heeft echter wel recht op toezending van documenten in de eigen taal. Om dit recht geldend te maken zal hij de Commissie er in voorkomend geval op moeten wijzen dat hij geen genoegen neemt met een in het Engels gesteld document. Mijns inziens past het niet bij de samenwerking tussen de Commissie en een lidstaat, indien een lidstaat eerst bij het Hof een beroep doet op het ontbreken van een juiste taalversie. Zoals ook uit punt 56 van mijn conclusie valt af te leiden, acht ik zo een handelwijze van een lidstaat op zijn minst op gespannen voet met artikel 10 EG.

80. In casu gaat het om een vrij specifieke situatie. Partijen zijn het erover eens, zo begrijp ik ook het standpunt van de Commissie, dat de datum van 10 juli 1998, waarop het Engelstalige document is verstuurd, niet beslissend is. Dit betrof immers een avant copie van de brief van 17 september 1998. Vervolgens is naar het oordeel van de Commissie de in het Fins gestelde brief van 17 september 1998 relevant, hoewel de bijlagen ontbreken. Die bijlagen waren echter aan de Finse regering wel eerder in de Engelse taal toegezonden. De Finse regering hecht echter doorslaggevende waarde aan het ontbreken van Finstalige bijlagen. Zij wijst de Commissie daarop, waarna de Commissie op 11 december 1998 de bijlagen alsnog verstuurt. Die bijlagen zijn voorzien van een begeleidende brief, waarin de Commissie de slotformule van de eerdere brief herhaalt, en daarin opnieuw de termijn stelt, die is opgenomen in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70.

81. Ik kom tot het oordeel dat in de gegeven — bijzondere — omstandigheden noch de brief van 10 juli 1998, die in de Engelse taal is gesteld, noch de in het Fins gestelde brief van 17 september 1998 mag worden beschouwd als de schriftelijke mededeling in de zin van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70. Ik baseer mij daarbij op het standpunt, casu quo de handelwijze van de Commissie, te weten:

  • de Commissie beschouwt zelf de Engelstalige brief van 10 juli 1998 als niet meer dan een avant copie van de brief in de Finse taal;

  • door in de begeleidende brief van 11 december 1998, behorend bij de bijlagen, de slotformule uit de brief van 17 september 1998 te herhalen, ontdoet de Commissie de brief van 17 september 1998 van rechtsgevolgen.

De datum van de mededeling

82. Voor het geval het Hof mijn oordeel volgt dat noch de Engelstalige brief van10 juli 1998, noch de Finstalige brief van 17 september 1998 mag worden beschouwd als de schriftelijke mededeling in de zin van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, wijd ik een korte beschouwing aan de datum van ontvangstvan de brief van 11 december 1998.

83. Met betrekking tot de brief van11 december 1998 wijst de Commissie erop dat als datum van ontvangst 14 december moet worden genomen, de dag waarop de brief is binnengekomen bij de permanente vertegenwoordiging en niet 22 december, de dag waarop de brief bij heiministerie in Helsinki is ontvangen. Zij brengt de algemene praktijk in herinnering, dat zij het origineel van een kennisgeving altijd stuurt aan de permanente vertegenwoordiging. Andere exemplaren, die aan nationale autoriteiten worden gezonden, dienen slechts ter bevestiging. Ter terechtzitting preciseert de Commissie dat beide exemplaren gelijke waarde hebben en dat de brief aan de permanente vertegenwoordiging niet als een kopie mag worden beschouwd.

84. De Finse regering erkent dat de permanente vertegenwoordiging op 14 december 1998 een kopie heeft ontvangen. Het origineel is echter gericht aan het ministerie van Landbouw en Bossen in Helsinki en aldaar op 22 december 1998 ontvangen. De Finse regering acht de datum van de ontvangst van het origineel beslissend.

85. Ik wijs erop dat het vaste praktijk is dat de officiële correspondentie tussen de Commissie en een lidstaat verloopt via de permanente vertegenwoordiging in Brussel. Daarmee is doorslaggevend het moment waarop de permanente vertegenwoordiging een document heeft ontvangen. Het is vanaf dat moment een interne zaak van de lidstaat hoe de betreffende autoriteiten in de hoofdstad worden ingelicht. Dat de Commissie, zoals in casu is gebeurd, tevens een exemplaar heeft gestuurd aan het ministerie van Landbouw en Bossen in Helsinki past in de geest van de samenwerking die tussen de Commissie en de lidstaat plaatsvindt bij de goedkeuring van de rekening in het kader van het EOGFL, afdeling Garantie. Het heeft echter geen gevolg voor de datum, die in het kader van de procedure van goedkeuring van de rekeningen in acht moet worden genomen.

86. Indien het Hof de stelling van de Finse regering zou volgen dat het moment van ontvangst door het ministerie in Helsinki beslissend zou zijn, en niet de ontvangst door de permanente vertegenwoordiging, zou dit er bovendien toe kunnen leiden dat de Commissie in het vervolg afziet van rechtstreekse toezending van exemplaren aan de betrokken autoriteiten in de hoofdstad, zulks met een nadelig effect voor de samenwerking.

87. De brief van 11 december 1998 moet dan ook geacht worden op 14 december 1998 te zijn ontvangen door de Finse regering.

Subsidiair oordeel

88. Een en ander brengt mij tot het volgende subsidiaire oordeel: indien het Hof mijn stelling dat de mededeling van 20 mei 1997 voldoet aan de gestelde vereisten niet volgt, geef ik het Hof in overweging het beroep gegrond te verklaren, met dien verstande dat de datum waarop de termijn van 24 maanden afloopt wordt gesteld op 14 december 1998.

V — Conclusie

89. In het licht van de hier weergegeven feiten en omstandigheden geef ik het Hof in overweging het beroep te verwerpen en de Republiek Finland ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in de proceskosten te veroordelen.