Home

Hof van Justitie EU 25-04-2002 ECLI:EU:C:2002:256

Hof van Justitie EU 25-04-2002 ECLI:EU:C:2002:256

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
25 april 2002

Conclusie van advocaat-generaal

P. Léger

van 25 april 2002(1)

1. In deze zaak stelt het Verwaltungsgericht Karlsruhe (Duitsland) vijf vragen over de uitlegging en de gevolgen van de artikelen 6 en 7 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie(2), vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.(3)

2. Het Verwaltungsgericht Karlsruhe vraagt in wezen, of en in hoeverre een Turks onderdaan in de specifieke situatie van verzoeker in het hoofdgeding zich kan beroepen op de rechten die de artikelen 6 en 7 van besluit nr. 1/80 verlenen aan Turkse werknemers en hun kinderen.

I — Het relevante gemeenschapsrecht

3. Volgens artikel 12 van de Associatieovereenkomst zijn de overeenkomstsluitende partijen overeengekomen, zich te laten leiden door de artikelen 48 en 49 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 40 EG) en door artikel 50 EG-Verdrag (thans artikel 41 EG) teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.

4. In artikel 36 van het Aanvullende Protocol bij de Associatieovereenkomst(4) bepaalden zij, dat het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst geformuleerde beginselen geleidelijk tot stand zou worden gebracht tussen het einde van het twaalfde en het tweeëntwintigste jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst(5), en dat de Associatieraad de daarvoor noodzakelijke regels zou vaststellen.

5. Besluit nr. 1/80, dat is vastgesteld op basis van dat Aanvullende Protocol, beoogt op sociaal gebied de voor werknemers en hun gezinsleden geldende regeling te verbeteren ten opzichte van de regeling van besluit nr. 2/76 van de Associatieraad van 20 december 1976.(6)

6. Besluit nr. 1/80 verleent aan Turkse werknemers en hun gezinsleden steeds omvangrijker rechten op toegang tot arbeid in loondienst in het gastland, alsmede een daarmee samenhangend recht van verblijf in dat land.(7)

7. Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 bepaalt de voorwaarden waaraan een Turks onderdaan moet voldoen om als werknemer voor die rechten in aanmerking te komen. Het luidt als volgt:

„Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:

  • na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

  • na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;

  • na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.”

8. Artikel 7 van besluit nr. 1/80, dat betrekking heeft op de gezinsleden van een Turkse werknemer, bepaalt in de tweede alinea: „Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.”

II — De feiten en de procedure

9. Kurz, verzoeker in het hoofdgeding, is in 1977 in Duitsland geboren. Hij is het buitenechtelijk kind van een Turkse migrerende werknemer, Yüce, die van 1969 tot en met 1983 legaal in deze lidstaat heeft gewerkt.

10. Van 1978 tot en met 1984 heeft hij als pleegkind bij het Duitse echtpaar Kurz gewoond. In 1984 is hij met zijn vader naar Turkije teruggekeerd in het kader van een programma voor hulp bij terugkeer.

11. In 1992 heeft hij toestemming gekregen naar Duitsland terug te keren om er een beroepsopleiding te gaan volgen. Deze voorwaarde werd vermeld op zijn inreisvisum en op zijn voorlopige verblijfsvergunning. Zijn verblijfsvergunning is voor het laatst verlengd tot en met 15 juli 1997.

12. Kurz heeft een opleiding tot loodgieter gevolgd, waarvoor de voorwaarden waren vastgelegd in een op 16 november 1992 gesloten overeenkomst. Deze opleiding duurde van 1 oktober 1992 tot en met 5 mei 1997. Zij omvatte theorielessen bij een instelling voor beroepsonderwijs en een praktijkopleiding in de onderneming Herbert Schulz GmbH. Deze onderneming betaalde Kurz in het eerste jaar 780 DEM en in de volgende jaren respectievelijk 840, 940 en 1 030 DEM per maand.

13. In februari 1997 is Kurz geslaagd voor het praktijkgedeelte van het afsluitend examen. Op 6 mei daaraanvolgend heeft hij zijn opleiding beëindigd zonder echter voor het theoriegedeelte van het examen te zijn geslaagd.

14. In juli 1997 heeft Kurz verzocht om afgifte van een vergunning voor langdurig verblijf in Duitsland.

15. In mei 1998 is hij geadopteerd door het echtpaar Kurz, waarbij hij sinds 1992 weer woonachtig was. Overeenkomstig het geldende nationale recht heeft hij op grond van deze adoptie de familienaam van zijn adoptiefouders gekregen. Blijkens de verwijzingsbeschikking is door de adoptie de familierechtelijke betrekking met zijn biologische familie verbroken, maar heeft hij daardoor noch recht op de Duitse nationaliteit, noch recht op een permanente verblijfsvergunning voor Duitsland gekregen.(8)

16. Bij beschikking van 18 augustus 1998 heeft het bevoegde Landratsamt Kurz' aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen en hem gelast Duitsland te verlaten. In januari 1999 is hij uitgezet.

17. Op 16 juni 1999 heeft het Regierungspräsidium Karlsruhe Kurz' bezwaar tegen de beschikking van 18 augustus 1998 afgewezen. Aan die afwijzing lagen de volgende overwegingen ten grondslag:

  • Kurz had tijdens zijn beroepsopleiding niet tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoord in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80; tijdens die opleiding was er slechts sprake van een voorlopige positie op de arbeidsmarkt, aangezien de aan Kurz verleende verblijfsvergunning een tijdelijk karakter had en voor een specifiek doel was verleend;

  • Kurz voldeed ook niet aan de voorwaarden van artikel 7, tweede alinea, van genoemd besluit, en wel om de volgende drie redenen:

    • als gevolg van zijn adoptie door Duitse onderdanen had hij zijn status als kind van een Turkse werknemer verloren;

    • zijn biologische vader had Duitsland reeds definitief verlaten toen hij daar met zijn beroepsopleiding begon;

    • hij had zijn opleiding in de lidstaat van ontvangst niet voltooid, omdat hij niet voor het theoriegedeelte van zijn examen was geslaagd.

18. Kurz heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Karlsruhe.

III — De prejudiciële vragen

19. Van oordeel dat voor de oplossing van het geding uitlegging van de aangehaalde bepalingen van besluit nr. 1/80 nodig is, heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe het Hof de volgende vragen voorgelegd:

  1. Wordt aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, tweede of derde streepje, van besluit nr. 1/80 [...] voldaan door een Turks onderdaan die op een door het consulaatgeneraal afgegeven visum met de aantekening ‚enkel geldig voor opleidingsdoeleinden’ met toestemming van de bevoegde vreemdelingendienst het land is binnengekomen en daarna in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning die enkel gold voor de in het kader van de opleiding bij een bepaalde werkgever uitgeoefende werkzaamheid, indien deze onderdaan in de periode van 1 oktober 1992 tot en met 5 mei 1997 in het kader van een leerbetrekking bij die werkgever werkzaam is geweest en hiervoor een maandelijkse beloning heeft ontvangen?

  2. Wordt aan de voorwaarden van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 [...] voldaan door een Turks onderdaan die het biologische kind is van Turkse ouders die voorheen in het gastland werknemer zijn geweest, indien hij als meerderjarige door Duitse onderdanen is geadopteerd met de gevolgen van een adoptie van een minderjarige en door die adoptie de familierechtelijke betrekking tussen hemzelf en zijn biologische ouders heeft opgehouden te bestaan? Volstaat het in dit verband, dat hij tijdens de legale arbeid van zijn ouders en aan het begin van zijn opleiding het kind van Turkse werknemers was?

  3. Voldoet een Turks onderdaan aan de voorwaarden van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 [...] indien hij acht jaar na zijn vertrek uit het gastland met zijn ouders, die dat land destijds definitief hebben verlaten, het gastland opnieuw (zonder zijn ouders) is binnengekomen teneinde er een opleiding te gaan volgen?

  4. Voldoet een Turks onderdaan aan de voorwaarden van artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 [...] indien hij het laatste afsluitende examen niet in het gastland heeft afgelegd, maar in zijn land van herkomst, voor een daarheen gereisde examencommissie van het gastland?

  5. Is het met artikel 6 of artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 [...] verenigbaar dat indien uitzetting heeft plaatsgevonden, op grond van de blokkerende werking van § 8, lid 2, van het Ausländergesetz de afgifte van een verblijfsvergunning moet worden geweigerd zolang niet positief is beslist op een verzoek om de gevolgen van de uitzetting in de tijd te beperken?”

IV — Inleidende opmerkingen

20. Blijkens de motivering van de verwijzingsbeschikking acht de verwijzende rechter de weigering om Kurz een verblijfsvergunning te verlenen, in overeenstemming met het Duitse recht. Hij vraagt zich evenwel af, of de artikelen 6 en 7 van besluit nr. 1/80 niet tot een voor Kurz gunstiger oplossing kunnen leiden.

21. Volgens vaste rechtspraak heeft zowel artikel 6, lid 1, als artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 in de lidstaten van de Gemeenschap rechtstreekse werking(9), zodat onderdanen die aan de voorwaarden van deze bepalingen voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de rechten die hun daarbij worden verleend.

22. Ik zal allereerst nagaan, of Kurz voldoet aan de in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 geformuleerde voorwaarden om als Turks werknemer in de zin van deze bepaling te worden beschouwd.

V — De uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80

23. Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter in wezen weten, of artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die toestemming heeft gekregen een lidstaat binnen te komen en er te verblijven voor het volgen van een beroepsopleiding, en die in het kader van deze opleiding gedurende meer dan vier jaar bij dezelfde werkgever werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij een beloning heeft ontvangen, voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.

24. Voor de beantwoording van deze vraag moet worden nagegaan, of de drie voorwaarden van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 zijn vervuld, dat wil zeggen of verzoeker in het hoofdgeding kan worden aangemerkt als werknemer, of hij tot de legale arbeidsmarkt behoort en of hij legaal werkzaam is geweest.

A — De hoedanigheid van werknemer

25. In casu is de vraag of iemand die, zoals Kurz, een opleiding volgt, als werknemer kan worden beschouwd.

26. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de bewoordingen van artikel 12 van de Associatieovereenkomst en van artikel 36 van het Aanvullende Protocol, alsmede uit de doelstelling van besluit nr. 1/80, dat de in het kader van de artikelen 48 tot en met 50 van het Verdrag erkende beginselen zo veel mogelijk moeten worden toegepast op Turkse onderdanen die de bij dit besluit toegekende rechten genieten.(10)

27. In het arrest Birden van 26 november 1998(11) heeft het Hof het begrip werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 voor het eerst afzonderlijk en autonoom geanalyseerd. Volgens het Hof moet voor de bepaling van de draagwijdte van dit begrip te rade worden gegaan bij de uitlegging van het begrip werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag.(12)

28. Over dit begrip bestaat zeer veel rechtspraak.

29. Wegens de diversiteit van het relevante nationale recht heeft het Hof sinds 1964(13) steeds geoordeeld, dat waar het vrije verkeer van werknemers een van de grondbeginselen van de Gemeenschap is, het begrip werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag een communautaire inhoud heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding.(14)

30. Het Hof heeft deze definitie gepreciseerd in zaken waarin het ging om activiteiten die, zoals in casu, in het kader van een beroepsopleiding waren verricht. Het betreft hier met name de arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum(15), 21 juni 1988, Brown(16), en 21 november 1991, Le Manoir(17). Daarin werd het Hof gevraagd of onderdanen van een lidstaat die in een andere lidstaat van de Gemeenschap in het kader van een beroepsopleiding betaalde werkzaamheden hadden verricht, als werknemers in de zin van artikel 48 van het Verdrag moesten worden beschouwd.(18)

31. Het Hof heeft steeds gezegd dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt.(19)

32. Tegenwerpingen die gebaseerd waren op de geringe productiviteit of het geringe aantal door de stagiair gewerkte uren, het rechtskarakter van de met de werkgever gesloten overeenkomst of de herkomst van de middelen waaruit het loon van de betrokkene werd betaald, heeft het Hof zonder uitzondering van de hand gewezen. Een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken, voldoet volgens het Hof aan de definitie van werknemer.(20)

33. In het arrest Bernini van 26 februari 1992(21) heeft het Hof nog opgemerkt, dat waar een stage in het kader van een beroepsopleiding vooral is bedoeld voor het ontwikkelen van de beroepsbekwaamheid, de nationale rechter bij zijn toetsing of de betrokken werkzaamheden reële en daadwerkelijke arbeid is, onder meer ook mag onderzoeken of de belanghebbende voldoende uren heeft gewerkt om met het werk vertrouwd te raken.

34. Hieruit volgt dat een ieder die in het kader van een opleiding, ongeacht de juridische context van die opleiding, voor een werkgever en onder diens gezag reële en daadwerkelijke activiteiten verricht en uit dien hoofde een beloning ontvangt die als tegenprestatie voor deze arbeid kan worden opgevat, als werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag moet worden beschouwd.

35. Aan de hand van de hiervóór uiteengezette beginselen moet worden nagegaan, of Kurz als werknemer kan worden beschouwd.

36. Uit de feitelijke vaststellingen in de verwijzingsbeschikking en uit het dossier blijkt, dat Kurz van 1 oktober 1992 tot en met 5 mei 1997 voor en onder het gezag van een ander reële en daadwerkelijke activiteiten heeft verricht. Ook staat vast dat hij als tegenprestatie voor die activiteiten een maandelijkse beloning heeft ontvangen, van 780 DEM in het eerste jaar oplopend tot 1 030 DEM in het vierde jaar.(22)

37. Overeenkomstig het door het Hof in het arrest Birden vertolkte standpunt moet Kurz dus als werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 worden aangemerkt.

38. Nu dan de vraag, in hoeverre Kurz als behorend tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst kan worden beschouwd.

B — Het behoren tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat

39. Om een werknemer als behorend tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat te kunnen beschouwen, moeten twee voorwaarden zijn vervuld. Volgens vaste rechtspraak(23) is in de eerste plaats vereist dat de arbeidsverhouding van de betrokkene kan worden gelokaliseerd op het grondgebied van een lidstaat of een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied vertoont.

40. In casu is deze voorwaarde zonder enige twijfel vervuld. Kurz is immers in Duitsland in dienst genomen en heeft daar zijn beroepsopleiding gevolgd, en hij was onderworpen aan de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.(24)

41. In de tweede plaats moet de betrokkene tot de „legale arbeidsmarkt” van de lidstaat van ontvangst behoren.

42. Zoals het Hof in meergenoemd arrest Birden heeft verklaard, moet dit begrip aldus worden uitgelegd, dat het doelt op „alle werknemers die de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de betrokken lidstaat in acht nemen en dus het recht hebben, op het grondgebied van die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen”.(25)

43. Anders dan de Commissie van de Europese Gemeenschappen geloof ik niet, dat deze uitlegging van het begrip behoren tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat uitsluitend geldt voor de in de zaak Birden aan de orde zijnde situatie en slechts bedoeld is om te vermijden, dat met overheidsmiddelen gefinancierde arbeid van de werkingssfeer van dit begrip wordt uitgesloten.(26)

44. In de eerste plaats wordt de door de Commissie voorgestane, zeer restrictieve uitlegging van het arrest Birden weersproken door de motivering van dat arrest.

45. Zo heeft het Hof zich ter rechtvaardiging van zijn uitlegging gebaseerd op een analyse van de verschillende taalversies.(27) Verder heeft het erop gewezen dat deze uitlegging wordt bevestigd door de doelstelling van besluit nr. 1/80, dat volgens de derde overweging van zijn considerans strekt tot verbetering op sociaal gebied van de regeling die geldt voor de werknemers en hun gezinsleden ten opzichte van de regeling van besluit nr. 2/76. De bepalingen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80, waartoe artikel 6 behoort, vormen daarmee — aldus het Hof — een stap verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, ingegeven door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag.(28)

46. Gelet op deze doelstelling en op het feit dat in besluit nr. 2/76 enkel het begrip legale arbeid voorkwam, kan het begrip behorende tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat, dat in besluit nr. 1/80 naast het begrip legale arbeid wordt gebezigd, volgens het Hof niet aldus worden opgevat, dat het de rechten die werknemers aan artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 ontlenen, beperkt door een aanvullende voorwaarde te stellen, die verschilt van de voorwaarde dat de betrokkene gedurende een bepaalde tijd legale arbeid moet hebben verricht. Dit nieuw ingevoerde begrip vormt integendeel slechts een precisering van de reeds in besluit nr. 2/76 voorkomende, vergelijkbare voorwaarde.(29)

47. In de tweede plaats is de in het arrest Birden gegeven uitlegging met zoveel woorden bevestigd in het arrest Nazli van 10 februari 2000(30), dat betrekking had op een heel andere juridische en feitelijke situatie(31).

48. Tot slot is deze uitlegging in overeenstemming met de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Birden(32), die niet uitsluitend gebaseerd was op de omstandigheden van het geval, en was zij ook reeds verdedigd door advocaatgeneraal Darmon in de zaak Eroghi(33).

49. Overeenkomstig de door het Hof in de arresten Birden en Nazli gegeven uitlegging moet een leerling als Kurz, die de wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de binnenkomst en het verblijf op het grondgebied en de uitoefening van arbeid in loondienst heeft geëerbiedigd, als behorend tot de legale arbeidsmarkt van deze staat worden beschouwd.

50. De Commissie, de Duitse regering en het Land Baden-Württemberg betwisten deze conclusie met het argument dat een arbeidsovereenkomst als die van Kurz een bijzonder karakter heeft, aangezien het hoofddoel ervan de opleiding van de betrokkene is. Bij een dergelijk type overeenkomst verricht de betrokkene geen reële en daadwerkelijke economische activiteiten, en de beloning die hij ontvangt, vormt niet de tegenprestatie voor zijn prestaties, maar een opleidingsvergoeding. Zij leiden daaruit af dat een leerling niet tot de legale arbeidsmarkt behoort en beroepen zich voor hun standpunt op het eerder aangehaalde arrest Günaydin.

51. In die zaak moest het Hof uitmaken, of een Turks onderdaan aan wie de uitoefening van een werkzaamheid in loondienst tijdelijk was toegestaan met het doel, zich in te werken en zich voor te bereiden op een functie bij een dochteronderneming van zijn werkgever in Turkije, tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoorde.

52. Het Hof verklaarde voor recht dat artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die in een lidstaat op legale wijze gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht bij dezelfde werkgever, en wiens situatie als werknemer niet objectief verschilt van die van de andere werknemers van deze werkgever of in de betrokken sector die dezelfde of een vergelijkbare functie vervullen, tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat behoort en legale arbeid verricht in de zin van die bepaling.(34)

53. In het arrest Günaydin heeft het Hof zich op het standpunt gesteld, dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan om een werknemer als behorend tot de legale arbeidsmarkt te kunnen beschouwen. In de eerste plaats moet worden nagegaan, of de arbeidsverhouding van de betrokkene kan worden gelokaliseerd op het grondgebied van een lidstaat dan wel een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied vertoont.(35) Verder dient deze arbeidsverhouding bepaalde kenmerken te vertonen die overeenkomen met die van het gemeenschapsrechtelijke begrip werknemer, maar dan in engere zin. Zo moet volgens het Hof worden „vastgesteld, of de werknemer een arbeidsverhouding heeft die inhoudt dat hij voor een ander onder diens gezag een reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht, waarvoor hij als tegenprestatie een bezoldiging ontvangt”.(36) Dit was volgens het Hof niet het geval bij een Turks onderdaan wiens toegang en verblijf enkel waren toegestaan om hem in staat te stellen „een bepaalde beroepsopleiding te volgen, met name in het kader van een opleidingscontract”.(37)

54. Het Hof concludeerde dat een onderdaan die in dienst is genomen op basis van een van het gemene recht afwijkende nationale regeling die specifiek beoogt hem toegang tot het beroepsleven te verschaffen, nog niet tot de legale arbeidsmarkt behoort en pas na de voltooiing van zijn opleiding aanspraak kan gaan maken op de in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 verleende rechten.(38)

55. Ik meen evenwel dat deze restrictieve uitlegging van het begrip behoren tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat in casu om twee redenen niet kan worden aanvaard.

56. In de eerste plaats is zij in de eerder genoemde arresten Bilden en Nazli duidelijk van de hand gewezen.

57. In de tweede plaats komt het mij voor dat deze uitlegging, voorzover zij ertoe leidt dat een leerling als Kurz van de legale arbeidsmarkt van een lidstaat wordt uitgesloten, in strijd is met het doel en de systematiek van besluit nr. 1/80.

58. Dit besluit is immers bedoeld om de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst open te stellen voor Turkse onderdanen.(39) Een op het leren van een vak gerichte beroepsopleiding heeft ook tot doel, de integratie in de arbeidsmarkt mogelijk te maken. Het zou volgens mij dan ook paradoxaal zijn om een Turks onderdaan die meer dan vier jaar lang voor dezelfde werkgever reële en daadwerkelijke economische activiteiten heeft verricht, de toegang tot die arbeidsmarkt te ontzeggen op grond dat deze activiteiten zijn verricht in het kader van een opleiding die nu juist bedoeld was om de opneming in het beroepsleven te verzekeren.

59. Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door het door de Commissie aangevoerde argument dat opleidingscontracten als die van verzoeker in het hoofdgeding onderdeel zijn van het ontwikkelingsbeleid. Weliswaar hebben de overeenkomstsluitende partijen blijkens de preambule van de Associatieovereenkomst besloten dat een constante verbetering van de levensomstandigheden in Turkije moet worden gewaarborgd, maar bij de uitvoering van een dergelijk ontwikkelingsbeleid moeten de andere doelstellingen en bepalingen van de Associatieovereenkomst worden gerespecteerd, met name die van artikel 12, volgens hetwelk de partijen zijn overeengekomen onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.

60. Verder blijkt uit de systematiek van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, dat de toegang van Turkse onderdanen tot de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst op basis van twee criteria, arbeid en tijd, geleidelijk wordt toegestaan en verruimd. De opstellers van het besluit zijn er dus van uitgegaan dat een Turks onderdaan, door het verrichten van legale arbeid bij een en dezelfde werkgever, zodanig in de lidstaat van ontvangst geïntegreerd raakt, dat hij na een jaar recht heeft op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werk heeft, en na drie jaar — en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — het recht heeft om in hetzelfde beroep op ieder ander arbeidsaanbod te reageren. Na vier jaar legale arbeid heeft de Turkse werknemer in die lidstaat toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.

61. Ik leid daaruit af dat volgens de opstellers van besluit nr. 1/80 het legaal verrichten van arbeid als zodanig de integratie van Turkse onderdanen in de lidstaten bevordert. Bovendien wordt een langdurige dienstbetrekking bij een en dezelfde werkgever beschouwd als een element dat zowel de integratie van de werknemer versterkt als diens integratievermogen aantoont.

62. Gelet op een en ander acht ik het niet gerechtvaardigd een onderscheid te maken tussen in het kader van een leerbetrekking verrichte arbeid en arbeid die iemand als stagiair of arbeider verricht. Een leerling die, zoals in casu, gedurende een ononderbroken periode van vier jaar voor een en dezelfde werkgever een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht, waarvoor hij als tegenprestatie een beloning heeft ontvangen, is volgens mij evenzeer geïntegreerd als een arbeider die gedurende een vergelijkbare periode voor dezelfde werkgever heeft gewerkt.

63. Tot slot moet nog worden bezien, of Kurz legale arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 heeft verricht.

C — Het verrichten van legale arbeid

64. Anders dan de Commissie en met advocaatgeneraal Fennelly(40) ben ik van mening, dat deze laatste voorwaarde, al kan zij in sommige gevallen samenvallen met het hiervóór onderzochte begrip, niettemin een eigen inhoud heeft.(41)

65. Volgens vaste rechtspraak onderstelt het in artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 bedoelde legale karakter van de arbeid een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt.(42)

66. In casu kan het recht van Kurz om in de lidstaat van ontvangst te verblijven, niet als voorlopig in de zin van de in het vorige punt bedoelde rechtspraak worden beschouwd. Zijn situatie kon niet op elk moment ter discussie worden gesteld. Kurz heeft immers toestemming verkregen Duitsland binnen te komen en er te verblijven voor het volgen van een opleiding. Daartoe werd hem eerst een visum verstrekt, dat geldig was van 21 september tot en met 20 december 1992, en vervolgens vanaf 3 maart 1993 een voorlopige verblijfstitel, die tot en met 15 juli 1997 werd verlengd.

67. Hiertegen kan niet worden ingebracht dat de betrokken werknemer in de lidstaat van ontvangst slechts een voorlopige verblijfstitel had verkregen, die enkel bedoeld was om het volgen van een opleiding mogelijk te maken.

68. Wat het voorlopig karakter van de verblijfstitel betreft, blijkt uit de rechtspraak dat de rechten die artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 verleent aan Turkse werknemers, door deze bepaling aan de rechthebbenden worden toegekend ongeacht de afgifte, door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, van een specifiek administratief document, zoals een arbeids- of een verblijfsvergunning.(43) Het Hof heeft geoordeeld dat indien het feit dat een lidstaat het verblijf of de arbeid van een Turkse werknemer laat afhangen van bepaalde voorwaarden of beperkingen, zou volstaan om diens legale arbeid illegaal te maken, de lidstaten de mogelijkheid zouden hebben, Turkse migrerende werknemers die zij tot hun grondgebied hebben toegelaten en die aldaar gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een legale economische activiteit hebben verricht, ten onrechte de rechten te ontnemen waarop zij ingevolge artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 rechtstreeks aanspraak kunnen maken.(44)

69. Wat het feit betreft dat Kurz' verblijf enkel met het oog op het volgen van een opleiding werd toegestaan, is het vaste rechtspraak dat artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 de erkenning van de rechten die het Turkse werknemers verleent, niet afhankelijk stelt van enige voorwaarde verband houdend met de reden waarom hun aanvankelijk een inreis-, arbeids- en verblijfsrecht is verleend.(45)

70. Een Turkse werknemer als Kurz moet bijgevolg worden geacht in de lidstaat van ontvangst legale arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 te hebben verricht.

71. Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag te antwoorden, dat artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die het grondgebied van een lidstaat is binnengekomen op een visum met de vermelding „enkel geldig voor opleidingsdoeleinden”, die vervolgens een voorlopige verblijfsvergunning heeft verkregen welke enkel gold voor de in het kader van zijn opleiding bij een bepaalde werkgever uitgeoefende werkzaamheid, en die in dit verband gedurende een ononderbroken periode van meer dan vier jaar in dienst van deze werkgever legaal een reële en daadwerkelijke activiteit heeft verricht, als tegenprestatie waarvoor hij een beloning heeft ontvangen, een werknemer is die tot de legale arbeidsmarkt van deze lidstaat behoort en daar legale arbeid in de zin van deze bepaling heeft verricht.

VI — De vragen betreffende artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80

72. Artikel 7, tweede alinea, van besluit nr. 1/80 zou aan Kurz niet meer rechten kunnen verlenen dan artikel 6, lid 1, derde streepje, van dit besluit. Gelet op het door mij in het vorige punt voorgestelde antwoord zijn de op eerstgenoemde bepaling betrekking hebbende vragen voor de oplossing van het hoofdgeding irrelevant. Zij behoeven volgens mij dan ook geen beantwoording.

VII — De vijfde vraag

73. Het Verwaltungsgericht Karlsruhe zet in zijn verwijzingsbeschikking uiteen, dat indien Kurz een recht ontleent aan artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, § 8, lid 2, van het Ausländergesetz eraan in de weg staat dat hem een verblijfsvergunning wordt verleend zolang de gevolgen van zijn uitzetting niet in de tijd zijn beperkt. § 8, lid 2, van het Ausländergesetz bepaalt namelijk:

„Een vreemdeling die is uitgewezen of uitgezet, mag het rijksgebied van de Bondsrepubliek niet opnieuw binnenkomen en aldaar verblijven. Aan hem wordt geen verblijfstitel verleend, ook al is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfstitel overeenkomstig deze wet. De in de twee voorgaande zinnen aangegeven gevolgen worden in de regel in de tijd beperkt indien daarom wordt verzocht. De termijn begint te lopen op het moment waarop het land wordt verlaten.”

74. Met zijn laatste vraag wil de verwijzende rechter van het Hof weten, of artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling als § 8, lid 2, van het Ausländergesetz.

75. Ik durf zonder enige aarzeling te stellen, dat deze vraag in de omstandigheden van het onderhavige geval bevestigend moet worden beantwoord.

76. Het is juist dat besluit nr. 1/80 niet in de bevoegdheid van de lidstaten treedt om de binnenkomst van Turkse onderdanen op hun grondgebied te reglementeren.

77. Het Hof heeft echter ook herhaaldelijk te kennen gegeven, dat ofschoon de bepalingen van besluit nr. 1/80 slechts de situatie van Turkse onderdanen op het vlak van de werkgelegenheid en niet op het vlak van het verblijfsrecht regelen, deze twee aspecten van de persoonlijke situatie van die onderdanen nauw met elkaar verbonden zijn. Het heeft daaruit afgeleid dat die bepalingen, doordat zij aan Turkse onderdanen een bepaald recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het verrichten van arbeid toekennen, noodzakelijkerwijs inhouden dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft, omdat anders het door hen toegekende recht elke inhoud zou verliezen.(46)

78. Dit betekent volgens het Hof dat de lidstaten niet eenzijdig maatregelen met betrekking tot het recht van verblijf van Turkse onderdanen mogen vaststellen waardoor de uitoefening van de rechten die deze onderdanen aan de gemeenschapsregeling ontlenen, zou worden belemmerd.(47)

79. Deze rechtspraak moet naar mijn mening op het onderhavige geval worden getransponeerd. Zo het de lidstaten werd toegestaan om de afgifte van een verblijfsvergunning aan een Turks onderdaan die in weerwil van de hem krachtens artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 toekomende rechten is uitgezet, aan voorwaarden te binden of te beperken, dan zou het door dit artikel toegekende recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het verrichten van arbeid zonder meer elke inhoud verliezen.

80. Bovendien worden volgens artikel 14 van besluit nr. 1/80 de in dit besluit opgenomen bepalingen betreffende de werkgelegenheid en het vrij verkeer van werknemers weliswaar toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, maar in punt 61 van het arrest Nazli heeft het Hof uitgemaakt dat een Turks onderdaan de rechten die hij rechtstreeks aan besluit nr. 1/80 ontleent, slechts kunnen worden ontnomen wanneer deze maatregel zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een concreet gevaar voor nieuwe ernstige verstoringen van de openbare orde oplevert. Hiervan is in casu echter zeker geen sprake.

81. Verder is volgens de rechtspraak elke rechterlijke instantie van een lidstaat verplicht het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, en daarbij elke eventueel strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten.(48)

82. Ik geef dan ook in overweging op de vijfde prejudiciële vraag te antwoorden, dat wanneer een Turks onderdaan in strijd met de hem door artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 verleende rechten is uitgezet, deze bepaling zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling krachtens welke de afgifte van een verblijfsvergunning moet worden geweigerd zolang de gevolgen van deze uitzetting niet op verzoek van een partij in de tijd zijn beperkt.

Conclusie

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgericht Karlsruhe gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

  1. Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die het grondgebied van een lidstaat is binnengekomen op een visum met de vermelding ‚enkel geldig voor opleidingsdoeleinden’, die vervolgens een voorlopige verblijfsvergunning heeft verkregen welke enkel gold voor de in het kader van zijn opleiding bij een bepaalde werkgever uitgeoefende werkzaamheid, en die in dit verband gedurende een ononderbroken periode van meer dan vier jaar in dienst van deze werkgever legaal een reële en daadwerkelijke activiteit heeft verricht, als tegenprestatie waarvoor hij een beloning heeft ontvangen, een werknemer is die tot de legale arbeidsmarkt van deze lidstaat behoort en daar legale arbeid in de zin van deze bepaling heeft verricht.

  2. Wanneer een Turks onderdaan in strijd met de hem door artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 verleende rechten is uitgezet, verzet deze bepaling zich tegen de toepassing van een nationale regeling krachtens welke de afgifte van een verblijfsvergunning moet worden geweigerd zolang de gevolgen van deze uitzetting niet op verzoek van een partij in de tijd zijn beperkt.”