Home

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 8 maart 2001.

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 8 maart 2001.

1. Het beroep van de Commissie strekt tot vaststelling dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige omzetting van artikel 9 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991, de artikelen 3, 4, 5 en 7 van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, de artikelen 3, 4, 5, 7 en 10 van richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen, de artikelen 3, 4, 9 en 10 van richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging, en de artikelen 2 en 8 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, de krachtens artikel 249 EG en deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2. In deze context zet de Commissie, zonder door verweerster te worden weersproken, uiteen dat de Vlaamse en de Waalse regelgeving voorzien in stilzwijgende vergunningen op het gebied waarop voormelde richtlijnen van toepassing zijn.

3. Aldus wordt in Vlaanderen en Wallonië een vergunningsaanvraag geacht te zijn afgewezen, wanneer de bevoegde instantie daarop niet binnen een bepaalde termijn reageert. In geval van beroep daarentegen wordt, bij het uitblijven van reactie van de bevoegde instantie binnen de termijn, de vergunning geacht te zijn verleend.

4. Volgens de Commissie zijn dergelijke stilzwijgende vergunningen onbetwistbaar onverenigbaar met de eisen van voormelde richtlijnen.

5. Ik deel deze analyse.

6. Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft het Hof namelijk reeds verklaard, dat noch stilzwijgende vergunningen, noch zelfs stilzwijgende weigeringen kunnen worden geacht te voldoen aan de eisen van richtlijn 80/68.

7. Ik zie geen reden om die rechtspraak niet uit te breiden tot de andere richtlijnen die in onderhavige zaak in geding zijn.

8. Alle betreffen zij namelijk onder meer de vergunningen die moeten worden verleend voor diverse activiteiten die milieuschade kunnen veroorzaken. Bovendien stelt elk ervan enerzijds gedetailleerd de voorwaarden vast die in die vergunningen moeten worden vermeld, en anderzijds de garanties die moeten worden verkregen door de bevoegde instantie die verplicht is door middel van verschillende onderzoeken een aantal gegevens vast te stellen alvorens zij de aangevraagde vergunning mag verlenen.

9. Ik leid daaruit af, dat voor elk van deze richtlijnen het in voormelde rechtspraak gestelde vereiste van een uitdrukkelijke handeling geldt.

10. Zoals de Commissie overigens opmerkt, kan zonder een dergelijke handeling namelijk niet worden gegarandeerd, dat de vergunningen slechts worden verleend, nadat is voldaan aan alle bij de richtlijnen gestelde voorwaarden inzake zowel de inhoud van de vergunningen als de aan verlening voorafgaande onderzoekprocedures.

11. Verweerder geeft overigens toe, dat bij de huidige stand van de regeling in de twee betrokken regio's deze garantie niet bestaat.

12. Hij vestigt daarentegen de aandacht op de inspanningen die de betrokken autoriteiten zich thans getroosten om die situatie te verhelpen, doch die nog niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd.

13. Het is evenwel vaste rechtspraak dat de niet-nakoming moet worden beoordeeld op het tijdstip waarop de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn afloopt. In casu bedroeg deze termijn twee maanden vanaf de kennisgeving van het met redenen omkleed advies bij brief van 18 december 1998.

14. Uit het voorgaande volgt dat de niet-nakoming bewezen is en dat de conclusies van de Commissie moeten worden toegewezen.

Conclusie

15. Mitsdien concludeer ik tot toewijzing van het verzoek van de Commissie ertoe strekkende dat het Hof vaststelt dat:

het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige omzetting van artikel 9 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991, de artikelen 3, 4, 5 en 7 van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, de artikelen 3, 4, 5, 7 en 10 van richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen, de artikelen 3, 4, 9 en 10 van richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging, en de artikelen 2 en 8 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, de krachtens artikel 249 EG en deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen."

16. Bijgevolg stel ik het Hof eveneens voor, het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.