Hof van Justitie EU 19-03-2002 ECLI:EU:C:2002:187
Hof van Justitie EU 19-03-2002 ECLI:EU:C:2002:187
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 maart 2002
Conclusie van advocaat-generaal
P. Léger
van 19 maart 2002(*)
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG), inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Gemeenschap in geval van schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies wordt veroorzaakt.
Meer bepaald wenst het Hof van Beroep te Gent (België) te vernemen of bovengenoemde bepaling hem toestaat de Commissie van de Europese Gemeenschappen te veroordelen tot tussenkomst in een nationaal deskundigenonderzoek tot vaststelling van de respectieve aansprakelijkheid van de Belgische Staat en de Commissie voor de schade die tijdens de dioxinecrisis door hun handelen of nalaten is veroorzaakt, en dit met het oog op een latere instelling van een beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie en de Belgische Staat.
Om dit deskundigenonderzoek, waarvan het eindverslag gemeen en tegenstelbaar zal zijn aan de Commissie, is verzocht door de vennootschappen First NV(*) et Franex NV(*), opdat een deskundige de reacties en het optreden van de Commissie (van haar organen of van haar aangestelden) sedert de dioxinevergiftiging haar bekend was, zou kunnen onderzoeken, alsook de gepastheid van de door haar genomen maatregeien en hun invloed op de door verweersters in het hoofdgeding geleden nadelige gevolgen en schade.
Toepasselijke bepalingen
Het gemeenschapsrecht
Het Verdrag
Artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) bepaalt:
„Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in de tweede alinea van artikel 215 bedoelde schade.”
Artikel 183 EG-Verdrag (thans artikel 240 EG) luidt:
„Behoudens de bevoegdheid die bij dit Verdrag aan het Hof van Justitie wordt verleend, zijn de geschillen waarin de Gemeenschap partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.”
Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid bepaalt artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, dat „de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade [moet] vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.
Het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie
Artikel 45 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof luidt:
Het Hof, de advocaatgeneraal gehoord, bepaalt de maatregelen [van instructie] die nodig worden geacht; de ter zake gegeven beschikking omschrijft de te bewijzen feiten. Alvorens het Hof beslist tot de maatregelen van instructie, bedoeld in lid 2 , sub [...] d [...], worden partijen gehoord.
De beschikking wordt aan partijen betekend.
[...] de volgende maatregelen van instructie [kunnen] worden bevolen:
[...]
deskundigenonderzoek;
[...]”
Artikel 49 van dit Reglement voor de procesvoering bepaalt:
Het Hof kan een deskundigenonderzoek bevelen. In de beschikking waarbij de deskundige wordt benoemd, wordt diens taak nauwkeurig omschreven en de termijn bepaald waarbinnen hij zijn rapport zal indienen.
De deskundige ontvangt een afschrift van de beschikking, alsmede alle voor de uitvoering van zijn taak benodigde stukken. Hij staat onder toezicht van de rechterrapporteur, die het deskundigenonderzoek kan bijwonen en van het verloop daarvan op de hoogte wordt gehouden.
[...]”
Het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg
Artikel 49 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt:
„In iedere stand van het geding kan het Gerecht, de advocaatgeneraal gehoord, besluiten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang of tot maatregelen van instructie als bedoeld in [artikel] [...] 65, dan wel gelasten dat een instructiehandeling opnieuw of in uitgebreidere vorm wordt verricht.”
Volgens artikel 65, sub d, van dit Reglement voor de procesvoering „kunnen de volgende maatregelen van instructie worden bevolen: [...] deskundigenonderzoek”.
Artikel 70 van dit Reglement voor de procesvoering luidt:
Het Gerecht kan een deskundigenonderzoek bevelen. In de beschikking waarbij de deskundige wordt benoemd, wordt diens taak nauwkeurig omschreven en de termijn bepaald waarbinnen hij zijn rapport zal indienen.
De deskundige ontvangt een afschrift van de beschikking, alsmede alle voor de uitvoering van zijn taak benodigde stukken. Hij staat onder toezicht van de rechterrapporteur, die het deskundigenonderzoek kan bijwonen en van het verloop daarvan op de hoogte wordt gehouden.
[...]”
Het Belgische recht
Op basis van het Belgisch gerechtelijk wetboek kan de rechter, ter oplossing van een bij hem gebracht geschil, een deskundige gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven.(*)
Afdeling VI van het Belgisch gerechtelijk wetboek bevat de uitvoeringsvoorschriften betreffende het deskundigenonderzoek.
Artikel 963 van dit wetboek bepaalt:
„Het vonnis waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, omschrijft nauwkeurig het voorwerp ervan en bepaalt een termijn voor het indienen van het verslag.”
Artikel 973 van het Belgisch gerechtelijk wetboek luidt:
„De deskundigen vervullen hun opdracht onder toezicht van de rechter.
Deze kan te allen tijde, ambtshalve of op verzoek, de verrichtingen bijwonen. [...]
De partijen worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij alle verrichtingen van de deskundige, tenzij zij hem ervan ontslagen hebben hen te verwittigen.”
Artikel 978 van het Belgisch gerechtelijk wetboek luidt:
„Na afloop van de verrichtingen geven de deskundigen kennis van hun bevindingen aan de partijen, wier opmerkingen zij aantekenen.”
Met betrekking tot het in het kader van een kortgedingprocedure bevolen deskundigenonderzoek, bepaalt artikel 584 van het Belgisch gerechtelijk wetboek:
„De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg doet, in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt.
[...]
De zaak wordt vóór de voorzitter aanhangig gemaakt in kortgeding of, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, bij verzoekschrift.
De voorzitter kan onder meer:
[...]
om het even welke vaststellingen of deskundige onderzoekingen bevelen, zelfs met raming van de schade en opsporing van de oorzaken ervan.”
Volgens artikel 15, eerste alinea, van het Belgisch gerechtelijk wetboek is tussenkomst „een rechtspleging waarbij een derde persoon partij wordt in het geding”.
Volgens artikel 15, tweede alinea, van dit wetboek „strekt [tussenkomst] ertoe, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen.”
Artikel 16 van het Belgisch gerechtelijk wetboek voorziet in twee soorten tussenkomst:
„De tussenkomst is vrijwillig, wanneer de derde opkomt om zijn belangen te verdedigen.
Zij is gedwongen, wanneer de derde in de loop van een rechtspleging gedagvaard wordt door een of meer partijen.”
De feiten en de procedure in het hoofdgeding
First is een Belgische vennootschap die fijne vleeswaren produceert. Franex, eveneens een Belgische vennootschap, exporteert vleesproducten. Zij staat in voor de verkoop van de producten van First in het buitenland. Deze beide vennootschappen stellen schade te hebben geleden als gevolg van de zogenaamde „dioxinecrisis”.(*)
Bij dagvaarding van 17 juni 1999 verzochten verweersters in het hoofdgeding de voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België), ten laste van de Belgische Staat een deskundige aan te stellen om vaststellingen te doen en advies te verstrekken in verband met de schade welke zij zouden hebben geleden — en nog lijden — ten gevolge van wat algemeen de dioxinecrisis wordt genoemd.
Bij beschikking in kort geding van 14 juli 1999 heeft de voorzitter een deskundige aangesteld.
Bij dagvaarding in kort geding van 17 september 1999 verzochten First en Franex de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de Commissie te veroordelen tot tussenkomst in het bij beschikking van 14 juli 1999 bevolen deskundigenonderzoek, opdat zowel de procedure als het eindverslag van de deskundige tegenstelbaar zou worden verklaard aan de Commissie.
Tot staving van deze dagvaarding stelden verweersters in het hoofdgeding, dat er ernstige aanwijzingen waren dat de door hen geleden schade mede het gevolg was van de wijze waarop de organen van de Commissie de dioxinecrisis op Europees niveau hadden aangepakt. Volgens hen kon niet worden uitgesloten dat zowel de Belgische autoriteiten als de Commissie fouten hadden begaan en nalatig waren geweest. Zij voeren drie reeksen argumenten aan.
In de eerste plaats was het volgens verweersters in het hoofdgeding wenselijk dat de Europese Gemeenschap met het oog op de latere bodemprocedure zou tussenkomen in het deskundigenonderzoek om het technisch en wetenschappelijk debat te voeren en opdat de deskundige zich zo met volledige kennis van zaken kon uitspreken over de eventuele tekortkomingen van de Belgische Staat en/of de Europese instellingen.
Vervolgens verzochten zij tevens dat de vaststelling van de omvang van de schade op tegenspraak zou geschieden.
Tot slot waren verweersters in het hoofdgeding van mening, dat de nationale kortgedingrechter bevoegd was omdat er bij het Hof geen procedure aanhangig was.
Bij beschikking van 5 januari 2000 heeft de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de Commissie veroordeeld tot tussenkomst in het deskundigenonderzoek, dat hij heeft uitgebreid door de deskundige te bevelen tevens de reacties en het optreden van verweerster in tussenkomst (de Commissie), haar organen of haar aangestelden, sedert de dioxinevergiftiging haar bekend was, te onderzoeken, alsook de gepastheid van de door haar genomen maatregelen en hun invloed op de door verzoeksters in eerste aanleg geleden nadelige gevolgen en schade. Er werd bovendien bepaald dat de procedure en het eindverslag ten aanzien van de Commissie gemeen en tegenstelbaar zouden zijn.
De Commissie heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Hof van Beroep.
Blijkens de verwijzingsbeschikking van deze laatste rechterlijke instantie betreft het bodemgeding dat First en Franex eventueel tegen de Commissie zullen inleiden, een geding inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid. Niet wordt betwist dat dit geding overeenkomstig de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag niet bij een nationale rechter aanhangig kan worden gemaakt, en dat de gemeenschapsrechter ingevolge artikel 186 EG-Verdrag (thans artikel 243 EG) en de relevante gemeenschapsbepalingen van het Reglement voor de procesvoering enkel een deskundige kan aanstellen wanneer er reeds een beroep ten gronde bij hem is ingesteld. Tevens wordt aanvaard, dat First en Franex nog steeds een dergelijk beroep kunnen instellen.
Volgens het Hof van Beroep rijst de vraag of een nationale rechter een deskundige kan aanstellen en hem kan gelasten de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie te onderzoeken, en anders uitgedrukt, of wat de bevoegdheid van de rechter betreft, een vordering tot aanstelling van een deskundige kan (of moet) worden gelijkgesteld met een beroep ten gronde betreffende deze aansprakelijkheid.(*)
De prejudiciële vraag
Van oordeel dat het geschil vragen omtrent de uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen, heeft het Hof van Beroep besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
„Dient artikel 288, tweede alinea, EG (ex artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag) te worden geïnterpreteerd in de zin dat een vordering in tussenkomst met het oog op het veroordelen van de Commissie van de Europese Gemeenschap om tussen te komen in een reeds bevolen gerechtelijke expertise tegen de Belgische Staat en deze procedure en het eindverslag van de deskundige gemeen en tegenstelbaar te horen verklaren aan de Commissie van de Europese Gemeenschap — en waarbij de opdracht van de deskundige onder meer omvat: de reacties en het optreden van de Commissie van de Europese Gemeenschap, haar organen en aangestelden, sedert de dioxinevergiftiging haar ter kennis was, te onderzoeken alsook de gepastheid van de door haar genomen maatregelen en hun invloed op de door de geïntimeerden geleden nadelige gevolgen en schade — met het oog op het instellen van een latere bodemprocedure met betrekking tot de respectievelijke aansprakelijkheden van de Belgische Staat en de Europese Gemeenschap in de dioxinecrisis, een niet-contractuele aansprakelijkheidsvordering uitmaakt, waarvan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap — Gerecht van Eerste aanleg — uitsluitend kan kennis nemen?”
Juridische analyse
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag, eraan in de weg staat dat de Commissie wordt gedwongen tussen te komen in een door een nationale rechter bevolen deskundigenonderzoek teneinde zowel de aansprakelijkheid van de Belgische Staat als die van de Commissie vast te stellen in een verslag dat ten aanzien van de Commissie gemeen en tegenstelbaar is.
In hun opmerkingen verwijten verweersters in het hoofdgeding de Commissie en de Belgische Staat, dat zij niet de nodige maatregelen hebben genomen ter bestrijding van de dioxinevergiftiging. Zij verzoeken om een „gemeen” deskundigenonderzoek teneinde de respectieve aansprakelijkheid vast te stellen en om na indiening van het deskundigenverslag een bodemgeding tegen de Gemeenschap te kunnen inleiden.
Dienaangaande preciseren zij, dat de procedure voor de nationale kortgedingrechter niet de vergoeding van schade beoogt waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk zou zijn. Het gaat er enkel om, de Commissie te verplichten tussen te komen in een deskundigenonderzoek waarbij bepaalde feitelijke vaststellingen worden verricht, de materiële en commerciële schade wordt vastgesteld en geraamd, alsmede de oorzaken van die schade worden nagegaan.
First en Franex stellen ook dat deze procedure de onafhankelijkheid van het Gerecht niet in het gedrang brengt, omdat het Gerecht niet gebonden is door het advies van de deskundige.
Volgens de Commissie daarentegen is de nationale rechter niet bevoegd haar te dwingen tussen te komen in een deskundigenonderzoek in het kader van een geding tussen verweersters in het hoofdgeding en de Belgische Staat. Volgens haar is deze nationale onderzoeksmaatregel een maatregel van instructie die enkel door het Gerecht of het Hof kan worden bevolen. De gedwongen tussenkomst van de Commissie in een nationaal deskundigenonderzoek tast volgens haar dus de exclusieve bevoegdheid van de rechter van de Gemeenschap inzake niet-contractuele aansprakelijkheid aan.
De argumenten van de Belgische regering komen overeen met de opmerkingen van de Commissie.
Volgens de Belgische regering kan de verwijzende rechter de Commissie niet dwingen tussen te komen in een deskundigenonderzoek, zonder de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter van de Gemeenschap en de nationale rechter ter discussie te stellen, wanneer de schade te wijten is aan gezamenlijke fouten of gedragingen van de gemeenschapsinstellingen en de nationale autoriteiten.
Ten behoeve van de beantwoording van de vraag van de nationale rechter zij herinnerd aan de in het Verdrag neergelegde beginselen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.
Blijkens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag is het Hof bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade die door gemeenschapsinstellingen en hun personeelsleden is veroorzaakt.
Het Hof heeft geoordeeld dat „inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag [bepaalt], dat de Gemeenschap overeenkomstig de beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.(*)
Het Hof heeft eveneens geoordeeld, dat het beroep tot schadevergoeding op grond van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, door het Verdrag is ingesteld als een zelfstandige beroepsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden.(*)
Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, bestaan van de aangevoerde schade en een causaal verband tussen de gedraging en de gestelde schade.(*)
Dit kan echter ingewikkeld zijn wanneer zowel de Gemeenschap als een andere rechtspersoon, en met name een lidstaat, aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade. In een dergelijk geval oordeelde het Hof „dat vermeden moet worden, dat [de verzoeker] doordat één en dezelfde schade door twee verschillende rechterlijke instanties, welke verschillende rechtsregels hebben toe te passen, anders wordt gewaardeerd, ongenoegzaam dan wel tot een te hoog bedrag wordt schadeloosgesteld”(*), en voorts „dat alvorens wordt overgegaan tot vaststelling van de schade, waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk moet worden gesteld, de nationale rechter in de gelegenheid dient te worden gesteld zich uit te spreken nopens de aansprakelijkheid van de [betrokken lidstaat]”.(*)
Volgens de rechtspraak van het Hof is het Hof alleen bij uitsluiting bevoegd, „wanneer de vordering strekt tot vergoeding van een gestelde schade waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk zou zijn; ingevolge artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag is zij immers gehouden overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade te vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. De vaststelling van deze aansprakelijkheid behoort ingevolge artikel 178 niet tot de bevoegdheid van de nationale rechter, doch bij uitsluiting tot die van het Hof”(*).
Het Hof heeft dus duidelijk het beginsel geformuleerd dat „het Hof ingevolge artikel 178 EEG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd is om kennis te nemen van op grond van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag ingestelde schadevorderingen tegen de Gemeenschap. De nationale rechterlijke instanties blijven echter bevoegd om kennis te nemen van vorderingen tot vergoeding van schade die nationale instanties bij de toepassing van het gemeenschapsrecht aan particulieren hebben veroorzaakt.”(*)
Blijkens voormelde rechtspraak is enkel de gemeenschapsrechter bevoegd om kennis te nemen van tegen de Commissie ingeleide procedures inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, en dit zelfs ingeval tevens een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid kan de gemeenschapsrechter het advies van een deskundige nodig hebben.
Ik herinner eraan, dat het Gerecht of het Hof kan besluiten tot voorafgaande maatregelen van instructie zoals de aanduiding van een deskundige.(*) In dat geval staat de deskundige onder toezicht van de rechterrapporteur, die het deskundigenonderzoek kan bijwonen en van het verloop daarvan op de hoogte wordt gehouden.(*)
Dienaangaande is in artikel 22 van's Hofs Statuut-EG het volgende beginsel neergelegd:
„Het Hof is bevoegd te allen tijde een deskundig onderzoek op te dragen aan personen, lichamen, bureaus, commissies of organen te zijner keuze.”
Uit deze bepaling, in samenhang met de specifieke juridische regeling van de Reglementen voor de procesvoering van het Hof en het Gerecht(*), blijkt duidelijk dat de rechterlijke instanties van de Gemeenschap hun eigen deskundigenonderzoek kennen.
Overeenkomstig de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof is voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voorzien in een zelfstandige beroepsweg.(*) Zodra een deskundigenonderzoek nodig is om deze aansprakelijkheid vast te stellen, zal dit aan de voorwaarden van het gemeenschapsrecht moeten voldoen. Dit onderzoek is ten opzichte van het beroep ten gronde geen zelfstandige beroepsweg. In het gemeenschapsrecht is het deskundigenonderzoek een accessoire procedure ten opzichte van de beroepen ten gronde die zijn ingesteld bij de rechterlijke instanties van de Gemeenschap. Zodra de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk wordt gesteld, is enkel het Gerecht of het Hof bevoegd om een deskundige aan te stellen.
In casu kan de nationale rechter geen uitspraak doen over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie, zelfs indien zij betrokken is bij de door verweersters in het hoofdgeding geleden schade. De nationale rechter is enkel bevoegd om de aansprakelijkheid van de Belgische Staat te onderzoeken. Wanneer de Commissie verplicht zou worden tussen te komen in het deskundigenonderzoek, zou zij geen partij kunnen zijn in het geding voor de nationale rechter ten gronde, aangezien overeenkomstig de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof, het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie.
Aanvaardt men de door verweersters in het hoofdgeding voorgestane oplossing, dan zou de Commissie worden verplicht tussen te komen in de nationale kortgedingprocedure, doch zou zij zich voor de nationale rechter ten gronde niet kunnen verdedigen wanneer deze laatste uitspraak zal doen over de aansprakelijkheid van de Belgische Staat.
In diezelfde gedachtegang ben ik van mening, dat de gedwongen tussenkomst van de Commissie in het Belgische deskundigenonderzoek ertoe zou leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de autonomie van de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap. Overeenkomstig de nationale regelingen wordt het deskundigenonderzoek immers beheerst door afzonderlijke rechtsregels. Zoals werd beklemtoond op de dag van de terechtzitting, zou dit, indien het Hof oordeelt dat de Commissie moet tussenkomen in een nationaal deskundigenonderzoek dat wordt georganiseerd om haar later niet-contractueel aansprakelijk te kunnen stellen, betekenen dat de omvang en de voorwaarden voor deze aansprakelijkheid, met name wat de bewijsregeling betreft, kunnen verschillen naargelang het recht van de lidstaat die daarbij betrokken is.
Ik ben derhalve van mening, dat het gemeenschapsrecht een nationale rechter niet toestaat de Commissie te verplichten tussen te komen in een nationaal deskundigenonderzoek in het kader van een vordering inzake met name de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.
Ik wil echter opmerken dat de Commissie op basis van artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) verplicht is loyaal samen te werken met de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, die tot taak hebben te waken over de toepassing en de eerbiediging van het gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde. In de rechtspraak van het Hof wordt namelijk verklaard:
„In zijn arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement (294/83, Jurispr. blz. 1339, 1357), heeft het Hof het beginsel bevestigd, dat de Europese Economische Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin, dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag (punt 23). [...]
In die rechtsgemeenschap worden de betrekkingen tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen ingevolge artikel 5 EEG-Verdrag beheerst door het beginsel van loyale samenwerking. Dit beginsel [...] verlangt [...] dat de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten over en weer loyaal samenwerken [...]
Deze verplichting van de gemeenschapsinstellingen tot loyale samenwerking is van bijzonder belang in de betrekkingen met de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten, die tot taak hebben te waken over de toepassing en de eerbiediging van het gemeenschapsrecht in de nationale rechtsorde”(*).
Volgens de rechtspraak van het Hof moet de Commissie dus samenwerken met de nationale rechterlijke autoriteiten, door aan hen informatie te verschaffen die nodig is(*) voor de juiste toepassing en de naleving van het gemeenschapsrecht in het kader van de nationale rechterlijke procedures.
In casu moet de Commissie mijns inziens de verplichting tot loyale samenwerking met de nationale rechter naleven. In haar opmerkingen preciseert de Commissie overigens, dat „zij in principe welwillend staat tegenover een eventuele uitnodiging [...] [voor een door een nationale rechter bevolen] deskundigenonderzoek”.(*) Zij voegt hieraan toe, dat „deze medewerking bijvoorbeeld de vorm [kan] aannemen van het verstrekken van bepaalde informatie waarover de nationale rechter anders niet of slechts erg moeilijk zou kunnen beschikken”.(*)
Conclusie
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de vraag van het Hof van Beroep te Gent te beantwoorden als volgt:
„De artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG) staan eraan in de weg dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt gedwongen tussen te komen in een reeds door een nationale rechter bevolen deskundigenonderzoek in het kader van een vordering die tegen de Belgische Staat is ingesteld, teneinde later de betrokken lidstaat, voor de nationale rechter, en tevens de Europese Gemeenschap, voor de gemeenschapsrechter, niet-contractueel aansprakelijk te stellen.”