Hof van Justitie EU 26-09-2002 ECLI:EU:C:2002:544
Hof van Justitie EU 26-09-2002 ECLI:EU:C:2002:544
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 26 september 2002
Conclusie van advocaat-generaal
A. Tizzano
van 26 september 2002(1)
1. Bij beschikking van 28 juli 2000 heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Verenigd Koninkrijk), het Hof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 49 EG. Kort samengevat verzoekt de Court om toetsing van de verenigbaarheid met dit artikel van een nationale regeling die op het nationale grondgebied televisieuitzendingen van in andere lidstaten plaatsvindende sportevenementen verbiedt, wanneer deze uitzendingen beelden bevatten van op de plaats van het sportevenement aanwezige borden met reclame voor producten (in casu alcoholische dranken) waarvoor de eerste lidstaat televisiereclame verbiedt.
Rechtskader
2. In casu is de toepasselijke bepaling van gemeenschapsrecht artikel 49 EG dat, zoals bekend, het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap garandeert.
3. De toepasselijke Franse wetgeving betreft meer in het bijzonder de bepalingen inzake reclame voor alcoholische dranken, te beginnen met wet nr. 91-32 van 10 januari 1991 inzake de bestrijding van het roken en het alcoholisme(2) (hierna: „wet Évin”), waarbij artikel L. 17 van de „code des débits de boissons” (hierna: „CDB”) (wet inzake drankgelegenheden) is gewijzigd.(3)
4. De wet Évin is gebaseerd op het beginsel, dat alle alcoholreclame (namelijk voor dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 %) verboden is, tenzij zij uitdrukkelijk is toegestaan. Aangezien televisiereclame voor alcoholische dranken door artikel L. 17 van de CDB niet uitdrukkelijk is toegestaan, is zij dus verboden.
5. Dit verbod wordt uitdrukkelijk bevestigd door artikel 8 van decreet nr. 92-280 van 27 maart 1992 inzake televisiereclame en -sponsoring(4), dat bepaalt:
„Is verboden de reclame voor producten waarvoor televisiereclame bij de wet is verboden, en voorts voor de volgende producten en sectoren:
dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 % [...]”
6. Naar Frans strafrecht is een overtreding van de loi Évin een „délit”. Artikel L.21 van de CDB bepaalt namelijk:
„Overtredingen van de artikelen L. 17, L. 18, L. 19 en L. 20 worden gestraft met een boete van 500 000 [FRF]. De boete kan maximaal worden verhoogd tot 50 % van de kosten van de onwettige reclame”.
Bij herhaalde overtreding kan de rechter de verkoop van het betrokken product voor een tijdvak van 1 tot 5 jaar verbieden.
7. De Conseil supérieur de l'Audiovisuel (Raad van toezicht voor de audiovisuele media; hierna: „CSA”) heeft een belangrijke controletaak op dit gebied. De CSA kan Franse televisieomroepen die de Loi Évin niet naleven, administratieve sancties opleggen. In de uitoefening van deze taak heeft de CSA in 1995 een „code de bonne conduite” (gedragscode) opgesteld met zijn uitlegging van de Loi Évin op het gebied van de uitzending van sportevenementen waarbij alcoholreclame wordt vertoond (bijvoorbeeld op de shirts van de spelers of op borden rond het speelveld).
8. Ofschoon de gedragscode iedere discriminatie tussen Franse en buitenlandse alcoholische dranken uitsluit, verlangt de code van adverteerders, tussenpersonen, sportverenigingen en televisieomroepen de grootste waakzaamheid, wanneer deze reclame tijdens buitenlandse sportevenementen wordt vertoond. In dat geval mogen de omroepen die de beelden van de sportevenementen in Frankrijk uitzenden, zich niet inschikkelijk tonen ten opzichte van de reclame op de plaatsen waar de evenementen zich afspelen, mogen zij niet deelnemen aan het aanbrengen ervan op de borden en moeten zij ze zoveel mogelijk buiten beeld laten.
9. Ter verduidelijking van de algemene regel wordt vervolgens onderscheid gemaakt tussen „multinationale evenementen” en „andere evenementen in het buitenland”.(5) Bij „internationale evenementen” waarvan de beelden in een groot aantal landen worden uitgezonden en die dus niet kunnen worden geacht hoofdzakelijk voor het Franse publiek te zijn bestemd, kunnen de omroepen niet van inschikkelijkheid worden beschuldigd, ook al wordt reclame in beeld gebracht, aangezien zij geen controle uitoefenen op de opname. „Andere evenementen” die specifiek voor het Franse publiek zijn bestemd, worden anders behandeld. Ook al is alcoholreclame op de plaats van de wedstrijd volgens de regels van het gastland toegestaan, moeten de partijen die onderhandelen met de houders van de televisierechten, alles in het werk stellen om te voorkomen dat alcoholreclame in Frankrijk wordt vertoond, en moeten zij hun buitenlandse gesprekspartners wijzen op de in deze lidstaat geldende regels.
10. Ten slotte moet kort worden gewezen op de toepasselijke Engelse voorschriften die volgens de verwijzingsbeschikking alcoholreclame(6) op de televisie niet verbieden. Volgens deze voorschriften mogen de reclameboodschappen evenwel niet de indruk wekken dat deze dranken de geestelijke of fysieke (met name seksuele) capaciteiten, de populariteit, het verleidingsvermogen, de mannelijkheid of vrouwelijkheid, de persoonlijke relaties, de sociale of sportieve slaagkansen kunnen verhogen.
Feiten en procesverloop
11. De aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten vonden plaats in de context van een aantal min of meer onderling verbonden contractuele betrekkingen waarbij de vennootschappen Bacardi-Martini SAS, Cellier des Dauphins, Newcastle United Football Company Ltd, Dorna Marketing (UK) Ltd en CSI Ltd (hierna: „Bacardi”, „Cellier”, „Newcastle”, „Dorna” et „CSI”) zijn betrokken. Bacardi en Cellier zijn Franse vennootschappen die alcoholische dranken produceren en verkopen; Newcastle is een Engelse vennootschap die eigenaar is van een voetbalploeg en een stadion; Dorna is een in Engeland en Wales gevestigde vennootschap die reclameruimte op elektronische panelen rond de voetbalvelden verkoopt en beheert; CSI ten slotte is een vennootschap naar Engels recht die televisierechten op sportevenementen verkoopt.
12. De contractuele betrekkingen tussen partijen kunnen als volgt worden samengevat:
-
volgens een tussen de Football Association Premier League Ltd en de daarvan deel uitmakende vennootschappen (waaronder Newcastle) enerzijds en Dorna anderzijds in 1994 gesloten overeenkomst verzorgt Dorna de verkoop en het beheer van de reclameruimte langs de zijlijn van de terreinen van de clubs tijdens elke thuiswedstrijd van de ploegen van de Premier League;
-
krachtens twee in november 1996 door Dorna met Bacardi en Cellier gesloten overeenkomsten stelt Dorna aan de twee Franse vennootschappen reclameruimte ter beschikking tijdens een op 3 december 1996 in het kader van de derde ronde van de UEFA-Cup in Engeland te spelen wedstrijd tussen Newcastle en Metz (een Franse ploeg);
-
bij een afzonderlijke overeenkomst heeft Newcastle vervolgens aan CSI de uitzendrechten van deze wedstrijd verkocht en zich er met name toe verbonden, voorzover hier relevant, de rechtstreekse uitzending van de wedstrijd op de Franse televisie mogelijk te maken en/of te bewerkstelligen. De rechten voor uitzending van voormelde wedstrijd in Frankrijk zijn vervolgens door CSI verkocht aan Canal +.
13. De dag van de wedstrijd, kort voor de aanvang ervan, merkte Newcastle dat Bacardi en Cellier van Dorna reclameruimte voor hun alcoholische dranken hadden gekocht. Newcastle wees Dorna erop dat de match in Frankrijk zou worden uitgezonden, waar alcoholreclame op televisie verboden is, en verzocht Doma de reclame van de twee betrokken Franse vennootschappen van haar panelen te verwijderen.
14. Aangezien deze reclame niet vóór het begin van de wedstrijd kon worden verwijderd, werden de elektronische reclamepanelen zodanig geprogrammeerd dat de betrokken reclame tijdens de wedstrijd gedurende niet meer dan een of twee seconden te zien waren.
15. Zich geschaad achtend doordat hun reclame nagenoeg geheel was geblokkeerd, hebben Bacardi en Cellier op 23 juli 1998 Dorna en Newcastle aangesproken voor de High Court en vorderden onder meer „damages, declarations and injunctive relief” (schadevergoeding, vaststelling van geleden schade en voorlopige maatregelen). Na een overeenkomst tussen partijen is de vordering tegen Dorna ingetrokken.
16. Voor de High Court hebben Bacardi en Cellier met name gesteld dat Doma door het optreden van Newcastle haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen en dat dit optreden niet kan worden gerechtvaardigd „uit hoofde van de Loi Évin”, die huns inziens onverenigbaar is met artikel in 49 EG. Deze wet beperkt namelijk enerzijds de mogelijkheid reclame te maken voor alcoholische dranken in het kader van sportevenementen die in andere lidstaat plaatsvinden, maar in Frankrijk worden uitgezonden; anderzijds verbiedt of beperkt zij de mogelijkheid om in Frankrijk sportevenementen uit andere landen uit te zenden, wanneer daarbij reclame voor alcohol wordt gemaakt. Volgens verzoeksters moet Newcastle bijgevolg aansprakelijk worden gehouden voor de schade die zij hebben geleden, aangezien zij Dorna ertoe heeft aangezet haar contractuele verplichtingen niet na te komen. In haar memories stelt Newcastle met name dat het verzoek aan Dorna de reclame van Bacardi en Cellier te verwijderen, gerechtvaardigd was „op basis van de bepalingen van de Loi Évin”, die volgens Newcastle verenigbaar zijn met artikel 49 EG.
17. In de verwijzingsbeschikking preciseert de High Court dat de CSA volgens een deskundigenrapport bij de toepassing van de gedragscode de indruk heeft gewekt, slechts te willen optreden tegen overtredingen van de Loi Évin waar het reclame voor Franse alcoholische dranken betreft. Bezitters van televisierechten op sportevenementen buiten Frankrijk zouden dan ook afzien van de verkoop van reclameruimte voor deze dranken, uit vrees voor verlies van de hogere opbrengsten uit de verkoop van televisierechten in Frankrijk. In dit verband haalt de verwijzingsbeschikking de volgende verklaring van de financieel directeur van Newcastle aan:
„De Franse wet is een echt probleem voor voetbalclubs die spelen tegen Franse clubs in wedstrijden van de UEFA-Cup. Zij beperkt de vrijheid van de clubs om reclameruimte op hun speelterreinen te verkopen. C.S.I. beveelt de Engelse clubs aan, geen reclame van alcoholproducenten bij die wedstrijden te aanvaarden, zodat zij een zo groot mogelijke opbrengst uit de televisieuitzendingen kunnen halen. Thans aanvaardt Newcastle United bij alle toekomstige wedstrijden tegen Franse ploegen geen advertenties van Bacardi, Cellier of andere advertenties voor alcohol, totdat er duidelijkheid is over de loi Évin. Wij zien geen ander alternatief.”
18. De High Court is van oordeel dat de kernvraag voor de oplossing van het geschil de verenigbaarheid van de Loi Évin met artikel 49 EG is, maar acht het passend om hierover te beslissen zonder dat de Franse regering opmerkingen ter zake heeft kunnen maken. De High Court heeft derhalve de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Zijn de artikelen L. 17 tot en met L. 21 van de wet inzake drankgelegenheden (de uitvoeringsbepalingen van de wet Evin), artikel 8 van decreet nr. 92-280 van 27 maart 1992 en de bepalingen van de gedragscode van 28 maart 1995 in strijd met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) nu daarbij een verbod of beperking wordt ingesteld op
de alcoholreclame bij sportevenementen die in andere lidstaten dan Frankrijk plaatsvinden, wanneer deze evenementen in Frankrijk op de televisie worden uitgezonden, en
de uitzending in Frankrijk van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, en waarbij alcoholreclame wordt gemaakt?
2) Zo niet, is de wijze waarop deze bepalingen door de Conseil supérieur de l'audiovisuel in de praktijk worden uitgelegd en toegepast, in strijd met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) nu daarbij een verbod of beperking wordt ingesteld op
de alcoholreclame bij sportevenementen die in andere lidstaten dan Frankrijk plaatsvinden, wanneer deze evenementen in Frankrijk op de televisie worden uitgezonden, en
de uitzending in Frankrijk van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, en waarbij alcoholreclame wordt gemaakt?”
19. Naast verzoeksters in het hoofdgeding hebben de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerkingen in de procedure voor het Hof gemaakt. In de loop van het onderzoek van de onderhavige zaak heeft het Hof de High Court om verduidelijking verzocht over de relevantie van de prejudiciële vragen voor de oplossing van het hoofdgeding, en heeft het de twee regeringen die opmerkingen hebben gemaakt, verzocht het feitelijk en rechtskader van de onderhavige zaak nader te verduidelijken.
Juridische analyse
20. Bijzonder aan de onderhavige zaak is dat een rechter van het Verenigd Koninkrijk, die moet beslissen of naar het recht van dit land een vennootschap (Newcastle) civielrechtelijk aansprakelijk is, omdat zij een andere vennootschap (Dorna) ertoe heeft aangezet haar contractuele verplichtingen jegens derde vennootschappen (Bacardi en Cellier) niet na te komen, het voor de oplossing van het geschil van wezenlijk belang acht of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de Franse wettelijke regeling (de Loi Evin) die, ofschoon zij niet rechtstreeks van toepassing is op de feiten van de onderhavige zaak, door eerstgenoemde vennootschap is aangevoerd ter rechtvaardiging van haar gedrag. Ook bijzonder is dat volgens de informatie in de verwijzingsbeschikking zelf(7) alle partijen in het hoofdgeding, los van de onderhavige zaak een wezenlijk belang hebben bij onverenigbaarverklaring van voormelde wet met het gemeenschapsrecht.
21. Gelet op deze bijzonderheden lijkt het aangewezen om, alvorens de verenigbaarheid van een nationale wet als de Loi Évin met het gemeenschapsrecht te beoordelen, in te gaan op de bevoegdheid van het Hof om de onderhavige prejudiciële vraag te beantwoorden. De ontvankelijkheid ervan is namelijk betwist door de Franse regering alsook door de Commissie die haar schriftelijke opmerkingen zelfs tot dat aspect heeft beperkt en helemaal geen standpunt heeft bepaald over de zaak ten gronde. Het Verenigd Koninkrijk, dat tot de tegengestelde conclusie komt, is zich overigens ook bewust van het belang van het probleem en heeft zijn opmerkingen gedeeltelijk aan de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing gewijd. Om te beginnen moet dus de bevoegdheid van het Hof worden besproken.
De bevoegdheid van het Hof
Argumenten van partijen
22. Zoals gezegd, stelt de Franse regering dat de onderhavige prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is en wijst er met name op dat de Franse wet niet van toepassing is buiten het Franse grondgebied. Volgens haar kan dus alleen de Franse omroep die de uitzendrechten had verkregen (in casu Canal +), aansprakelijk zijn voor een eventuele overtreding van de Loi Évin, maar zeker niet Newcastle die in feite alleen gehandeld heeft uit vrees de inkomsten uit de verkoop van de televisierechten te verliezen.
23. Dienovereenkomstig stelt de Commissie dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien Newcastle de litigieuze bepalingen hoe dan ook niet hoefde na te leven. Ook volgens de Commissie is het gedrag van deze vennootschap slechts ingegeven door de vrees het voor de betrokken wedstrijd overeengekomen bedrag van de televisierechten te verliezen of, meer in het algemeen, door de vrees voor de toekomst de mogelijkheid op het spel te zetten uitzendrechten van haar eigen wedstrijden aan de Franse televisieomroepen te kunnen verkopen. Bovendien, aldus de Commissie, heeft de nationale rechter de verwijzingsbeschikking in twee opzichten niet voldoende gemotiveerd: in de eerste plaats heeft hij niet aangegeven op welke basis Newcastle de Franse regeling kan aanvoeren ter rechtvaardiging van haar gedrag, en heeft dus niets gezegd over de relevantie van de vragen voor de oplossing van het hoofdgeding; in de tweede plaats heeft hij niet vermeld of en op basis van welke regel de vrees voor financieel verlies de inmenging in een overeenkomst tussen derden kan verschonen.
24. Het Verenigd Koninkrijk acht het prejudiciële verzoek daarentegen relevant voor de oplossing van het hoofdgeding, maar voert daartoe redenen aan die de nationale rechter niet uitdrukkelijk heeft vermeld. Volgens het Verenigd Koninkrijk was de uitzending van de wedstrijd Newcastle-Metz op de Franse televisie onderdeel van de overeenkomst tussen Newcastle en CSI. Newcastle heeft zich dus gemengd in de overeenkomst tussen Bacardi en Cellier enerzijds en Dorna anderzijds, niet omdat de Loi Évin haar daartoe verplichtte, maar om geen inbreuk te maken op een contractuele verplichting die expliciet of impliciet strekte tot inachtneming van de Franse wettelijke regeling voor de uitzending van de wedstrijd. Zo gezien en onder dit voorbehoud is het Verenigd Koninkrijk van mening dat de vraag naar de geldigheid van de toepasselijke Franse wettelijke regeling daadwerkelijk relevant is voor het hoofdgeding.
25. Bacardi en Cellier ten slotte, die in de schriftelijke procedure geen standpunt op dit punt hadden bepaald, hebben er ter terechtzitting aan herinnerd dat Newcastle voor de High Court ter rechtvaardiging van de instructies aan Dorna had betoogd, dat zonder die instructies de uitvoering van de overeenkomst met de Franse omroep naar Frans recht onwettig had kunnen zijn. Voorts betwisten zij niet dat het gedrag van Newcastle „was ingegeven door het bestaan en de gevolgen van de Franse wettelijke regeling”, al menen zij dat dit haar optreden jegens Dorna niet kon rechtvaardigen, aangezien de Franse wet onverenigbaar is met gemeenschapsrecht.
Beoordeling
26. Bij de beoordeling van het onderhavige probleem lijkt het mij in de eerste plaats aangewezen te herinneren aan de vaste rechtspraak, dat „het uitsluitend een zaak van de nationale rechter (is) aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt”.(8)
27. Zoals bekend, behoudt het Hof zich echter de bevoegdheid voor, de waarderingen van de nationale rechters te toetsen, waarbij het kan gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van een prejudicieel verzoek. Het heeft herhaaldelijk geoordeeld „dat het geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is”.(9) Bijgevolg, aldus deze rechtspraak, „wanneer blijkt dat de vraag duidelijk niet relevant is voor de beslechting van dit geschil, dient het Hof de zaak zonder beslissing af te doen”.(10) In dit verband heeft het Hof ook verklaard dat „teneinde het Hof in staat te stellen zijn taak overeenkomstig het Verdrag te vervullen, f...] het onontbeerlijk (is) dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten waarom — wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt — zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil”.(11)
28. In het kader van deze conclusie is bovendien van belang, dat het Hof bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing „een bijzondere waakzaamheid moet betrachten wanneer het in het kader van een geschil tussen particulieren een vraag krijgt voorgelegd die de rechter in staat moet stellen te beoordelen of de wetgeving van een andere lidstaat overeenstemt met het gemeenschapsrecht”.(12)
29. Na deze preciseringen merk ik op dat de relevantie van de prejudiciële vraag in de verwijzingsbeschikking hoofdzakelijk wordt onderbouwd met de argumenten van partijen die, zoals ook de Commissie opmerkt, ook los van de onderhavige procedure een gemeenschappelijk belang lijken te hebben bij onverenigbaarverklaring van de Loi Évin met het gemeenschapsrecht.(13) Blijkens de verwijzingsbeschikking waren Bacardi en Cellier van mening dat de inmenging van Newcastle in de overeenkomsten die zij met Dorna hadden gesloten, „niet gerechtvaardigd was uit hoofde van de bepalingen van de Loi Évin, aangezien deze bepalingen huns inziens artikel 59 EG Verdrag (thans artikel 49 EG) schenden”; anderzijds stelde Newcastle als verweer dat „de opdracht aan Dorna om de reclame van Bacardi en Cellier te verwijderen, gerechtvaardigd was op basis van de bepalingen van de Loi Évin aangezien deze bepalingen verenigbaar zijn met artikel 59 van het EG-Verdrag”. In de motivering van de onderhavige prejudiciële vraag stelde de High Court alleen dat „de vraag van de rechtmatigheid van de Loi Évin van centrale betekenis is voor de oplossing van het onderhavige geschil”.
30. Op het verzoek van het Hof krachtens artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering te verklaren, waarom het antwoord op de gestelde vragen nodig werd geacht voor de oplossing van het nationale geschil, heeft de High Court erop gewezen dat in het Verenigd Koninkrijk geen aansprakelijkheid bestaat voor „schade als gevolg van het uitlokken van contractbreuk”, wanneer er voor die „uitlokking een rechtvaardigingsgrond” is; vervolgens heeft de High Court gepreciseerd dat het aan het „gezond verstand” van de rechter is overgelaten uit te maken wat een dergelijke „rechtvaardigingsgrond” kan zijn gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak. Na de voorgaande algemene overwegingen heeft de High Court erop gewezen dat Newcastle in het hoofdgeding als verweer had aangevoerd, dat de instructies om de reclameborden te verwijderen onder meer gerechtvaardigd waren omdat „deze waren gegeven in de redelijke veronderstelling dat anders de Franse voorschriften zouden worden geschonden”. Verzoeksters hebben op dit argument geantwoord dat een dergelijk op het nationale recht gebaseerd verweer „naar gemeenschapsrecht niet kan slagen aangezien de Loi Évin hoe dan ook in strijd is met artikel 59 EG-Verdrag (thans 49 EG) dat rechtstreekse werking heeft”. Op deze basis achtte de High Court het voor een goed verloop van de procedure wenselijk, het Hof de door partijen opgeworpen vraag van gemeenschapsrecht ter prejudiciële beslissing voor te leggen.
31. Uit dit antwoord meen ik te mogen afleiden dat het prejudiciële verzoek is gebaseerd op de argumenten van partijen volgens welke:
-
Newcastle redelijkerwijze kon aannemen dat, indien zij Dorna had laten begaan, haar stilzitten had geleid tot overtreding van de Loi Évin;
-
de intentie om een overtreding van de Loi Évin te voorkomen, slechts als „rechtvaardiging” voor het optreden van Newcastle kon „dienen” en dus haar aansprakelijkheid uitsluiten, indien deze wet onverenigbaar met het gemeenschapsrecht werd verklaard. Op deze basis achtte de High Court het dus aangewezen, het Hof te vragen of de Loi Évin verenigbaar is met artikel 49 EG.
32. De High Court blijkt de relevantie van de vragen daarmee slechts te baseren op de argumenten van partijen. In de verwijzingsbeschikking althans is geen spoor te vinden van een waardering, ook niet een voorlopige, van de gegrondheid van deze argumenten, en met name niet van de gronden op basis waarvan partijen stellen dat de oplossing van het hoofdgeding afhangt van de vraag of de Franse regeling al dan niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
33. Met name heeft de High Court niet duidelijk aangegeven of ingeval de Loi Évin verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, de instructies van Newcastle aan Dorna naar haar oordeel „gerechtvaardigd” waren, aangezien, zoals deze vennootschap in haar memories heeft opgemerkt, zij er „redelijkerwijze” van kon uitgaan dat door haar stilzitten de bepalingen van de Franse wettelijke regeling zouden zijn geschonden. Nu de verwijzende rechter op dit punt geen standpunt heeft bepaald, hangt de relevantie van de prejudiciële vraag voor het hoofdgeding dus alleen af van de vraag of het Hof een argument van Newcastle zal aanvaarden, een argument dat bovendien heel betwistbaar is omdat het blijkbaar is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de Franse wettelijke regeling. Dat het stilzitten van Newcastle had geleid tot overtreding van de Loi Évin, lijkt namelijk niet zeer „redelijk” aangezien, zoals de Franse regering en de Commissie hebben opgemerkt, deze wet de Engelse vennootschap duidelijk geen enkele verplichting oplegde en alleen de Franse omroep, die de uitzendrechten had verkregen, aansprakelijk had kunnen worden gehouden voor de overtreding van deze wet. Hier komt nog bij dat, zoals de Franse regering en de Commissie hebben opgemerkt, dat ook aan de feitelijke juistheid van de stellingen van Newcastle kan worden getwijfeld, aangezien bepaalde aanwijzingen in de verwijzingsbeschikking de indruk wekken dat het optreden van deze vennootschap veeleer was ingegeven door de vrees de opbrengsten van de televisierechten te verliezen indien de Franse omroep de wedstrijd niet had uitgezonden.(14)
34. Ook al werd de stelling van Newcastle aanvaard, dat haar intentie een (niet nader omschreven) overtreding van de Loi Évin te voorkomen de instructies aan Dorna rechtvaardigde, heeft de High Court evenwel niet duidelijk gemaakt of naar haar oordeel, deze rechtvaardiging, zoals Bacardi en Cellier stellen, niet meer valabel zou zijn indien het Hof een regeling zoals de Franse onverenigbaar met het gemeenschapsrecht verklaarde. Aangenomen dat de intentie om overtreding van voormelde wettelijke regeling te voorkomen een geldige rechtvaardiging voor het gedrag van Newcastle is (waardoor haar aansprakelijkheid wordt uitgesloten), valt namelijk niet in te zien waarom die rechtvaardiging automatisch zou vervallen ingeval de regeling die Newcastle wilde naleven, in strijd met het gemeenschapsrecht wordt verklaard. Tegen de achtergrond van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en gelet op het vermoeden dat nationale bepalingen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, zou ik eerder het tegendeel stellen. Het lijkt mij namelijk op zijn minst dubieus dat iemand die de wet van een lidstaat (op overtreding waarvan bovendien strafsancties zijn gesteld) heeft nageleefd, gestraft kan worden omdat deze wet achteraf onverenigbaar met het gemeenschapsrecht wordt verklaard.
35. Aangezien de High Court geen standpunt over deze vragen heeft bepaald, heeft zij niet verklaard waarom het baars inziens voor de oplossing van het hoofdgeding noodzakelijk is dat het Hof beslist of een regeling als de Loi Évin verenigbaar is met artikel 49 EG. Gelet op de bijzonderheden van de onderhavige zaak is bij gebreke van een voorafgaande beoordeling van de juridische argumenten ten gunste van de noodzaak van verwijzing, de vraag mijns inziens dus zuiver hypothetisch, daar het op zijn minst onzeker is of het arrest van het Hof nuttig kan zijn voor de oplossing van het hoofdgeding en niet slechts een gemakkelijk precedent waarop partijen zich bij andere gelegenheden kunnen beroepen.
36. Ik denk overigens niet dat de relevantie van de prejudiciële vraag, zoals het Verenigd Koninkrijk stelt (waarvan de argumenten ter terechtzitting gedeeltelijk zijn overgenomen door Bacardi en Cellier) kan worden gebaseerd op het feit dat Newcastle bij Dorna heeft geïntervenieerd, niet vanwege een voor haar uit de Loi Évin voortvloeiende verplichting, maar om geen inbreuk te maken op haar verplichtingen uit de overeenkomst met CSI. De High Court achtte de prejudiciële vraag namelijk niet om die reden relevant, en in haar antwoord op de vraag om verduidelijking van het Hof vermeldt zij de overeenkomst tussen Newcastle en CSI zelfs niet. Ook in dit geval blijkt niet duidelijk waarom de rechtvaardigingsgrond — de wens om de overeenkomst met CSI na te leven — niet meer valabel zou zijn, wanneer het Hof een regeling als de Loi Évin onverenigbaar met artikel 49 EG zou verklaren.
37. Gelet op een en ander en op de bijzonderheden van de onderhavige zaak is het Hof mijns inziens niet bevoegd om de prejudiciële vragen van de High Court te beantwoorden.
Conclusie
38. Mitsdien geef ik het Hof in overweging, vast te stellen dat het onbevoegd is om de prejudiciële vragen van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, te beantwoorden.