Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 september 2002.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 september 2002.

1 Bij op 19 april 2000 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG het Hof verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PB L 358, blz. 1; hierna: richtlijn"), met name de artikelen 4, 7, 11, 12, 18 en 22 daarvan, onvolledig en onjuist om te zetten, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Toepasselijke bepalingen en precontentieuze procedure

2 Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:

Elke lidstaat ziet erop toe dat het verboden wordt proeven te verrichten met dieren die krachtens bijlage I van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, en bijlage C, deel 1, van verordening (EEG) nr. 3626/82 [PB L 384, blz. 1] als bedreigde soorten worden aangemerkt, behalve indien deze proeven voldoen aan de voorschriften van voornoemde verordening en de proef gericht is op:

- onderzoek voor het behoud van de betrokken soorten,

of

- biomedische doeleinden van essentieel belang, wanneer de betrokken soort bij wijze van uitzondering de enige blijkt te zijn die voor die doeleinden geschikt is."

3 Artikel 7, lid 3, van de richtlijn luidt:

Indien een proef noodzakelijk is, moet de keuze van de diersoort zorgvuldig worden overwogen en desgevraagd tegenover het verantwoordelijke gezag worden toegelicht. In geval van verschillende mogelijkheden moet de keuze vallen op die proeven waarbij gebruik wordt gemaakt van een zo gering mogelijk aantal dieren, waarbij dieren betrokken zijn met de laagste graad van neurofysiologische gevoeligheid, en zo min mogelijk pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel wordt berokkend, en die de grootste kans bieden op bevredigende resultaten.

Proeven met dieren die uit de vrije natuur afkomstig zijn mogen alleen worden verricht indien proeven met andere dieren voor het doel van de proef niet geschikt zijn."

4 Artikel 11 van de richtlijn bepaalt:

Ongeacht de overige bepalingen van deze richtlijn mag het verantwoordelijke gezag toestemming geven voor het vrijlaten van het betrokken dier wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen, op voorwaarde dat het de zekerheid heeft verkregen dat al het mogelijke is gedaan om het welzijn van het dier te waarborgen, indien de gezondheidstoestand van het dier zulks toelaat en er geen gevaar bestaat voor de volksgezondheid en het milieu."

5 Artikel 12, lid 2, van de richtlijn luidt als volgt:

Wanneer het in de bedoeling ligt een dier te onderwerpen aan een proef waarin het hevige en mogelijk langdurige pijn zal of zou kunnen ondergaan, moet deze proef specifiek worden aangegeven en gemotiveerd bij of uitdrukkelijk worden toegestaan door het verantwoordelijke gezag. Het verantwoordelijke gezag doet passende gerechtelijke of bestuursrechtelijke stappen indien het niet de zekerheid heeft verkregen dat de proef van voldoende belang is voor het voldoen aan de essentiële behoeften van mens of dier."

6 Artikel 18 van de richtlijn bepaalt:

1. Alle honden, katten en primaten in een fokinstelling, toeleverende instelling of gebruikende instelling moeten, voordat zij worden gespeend, op de minst pijnlijke wijze van een individueel en blijvend merk worden voorzien, behalve in de gevallen bedoeld in lid 3.

[...]

3. Wanneer een hond, een kat of een primaat, vóór het spenen, van één van de in lid 1 bedoelde instellingen naar een andere instelling wordt overgebracht en het in lid 1 genoemde merk niet vooraf kan worden aangebracht, moeten alle gegevens over het betrokken dier, met name de identiteit van de moeder, door de ontvangende instelling worden bewaard totdat het dier is gemerkt.

[...]"

7 Artikel 22, lid 1, van de richtlijn luidt:

Om bij proeven die op grond van de nationale of communautaire wetgeving op het gebied van de gezondheid en veiligheid worden verricht onnodige doublures te voorkomen, erkent iedere lidstaat zoveel mogelijk de geldigheid van de gegevens die het resultaat zijn van proeven die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verricht, tenzij ter vrijwaring van de volksgezondheid en de veiligheid verder onderzoek vereist is."

8 Volgens artikel 25, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten de maatregelen treffen die nodig waren om uiterlijk op 24 november 1989 aan de bepalingen ervan te voldoen, en de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.

9 De Franse autoriteiten hebben de Commissie de maatregelen ter omzetting van de richtlijn meegedeeld, te weten, in de eerste plaats, decreet nr. 87-848 van 19 oktober 1987 ter uitvoering van artikel 454 van de code pénal (wetboek van strafrecht) en van artikel 276, derde alinea, van de code rural (landbouwwet), betreffende dierproeven (JORF van 20 oktober 1987, blz. 12246), in de tweede plaats drie interministeriële decreten van 19 april 1988 ter uitvoering van bovengenoemd decreet en tot vaststelling van de voorwaarden voor respectievelijk de levering aan erkende laboratoria van dieren die voor wetenschappelijk of experimenteel onderzoek worden gebruikt, de toekenning van vergunningen voor dierproeven en de erkenning, de inrichting en de werking van instellingen voor dierproeven (JORF van 27 april 1988, respectievelijk blz. 5607 en 5608), en, in de derde plaats, artikel R. 5118 van de code de la santé publique (volksgezondheidswet).

10 Van mening dat de omzetting van de artikelen 4, 7, 11, 12, 18 en 22 van de richtlijn door deze bepalingen onjuist en onvolledig was, maande de Commissie de Franse regering bij brief van 24 april 1998 aan binnen een termijn van twee maanden opmerkingen dienaangaande te maken.

11 Aangezien zij geen antwoord van de Franse Republiek kreeg, bracht de Commissie op 18 december 1998 een met redenen omkleed advies uit waarin zij deze lidstaat verzocht om binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

12 Bij brief van 28 juni 1999 betwistte de Franse Republiek de grieven die in het met redenen omkleed advies jegens haar waren geformuleerd.

13 Na te hebben vastgesteld dat de Franse Republiek niet aan het advies had voldaan binnen de hierin gestelde termijn, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep

Inleidende opmerkingen

14 Tijdens de procedure zijn decreet nr. 2001-464 van 29 mei 2001 tot wijziging van decreet nr. 87-848 (JORF van 31 mei 2001, blz. 8682), en het besluit van 20 juni 2001 betreffende goede laboratoriumpraktijken voor diergeneesmiddelen (JORF van 4 juli 2001, blz. 10684) door de Franse regering aan de Commissie meegedeeld en aan het Hof overgelegd. De Franse regering heeft in haar verweerschrift voor het overige verwezen naar het besluit van 14 maart 2000 betreffende goede landbouwpraktijken (JORF van 23 maart 2000, blz. 4465). Volgens de Franse regering verzekeren deze wettelijke bepalingen een perfecte omzetting van de richtlijn.

15 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arrest van 18 oktober 2001, Commissie/Ierland, C-354/99, Jurispr. blz. I-7657, punt 45). Hieruit volgt dat geen van de in het vorige punt genoemde maatregelen van nationaal recht door het Hof in aanmerking kan worden genomen bij het onderzoek van het onderhavige beroep.

De niet-omzetting van artikel 4 van de richtlijn

16 Met haar eerste grief stelt de Commissie dat de Franse regering artikel 4 van de richtlijn niet heeft omgezet.

17 Om deze grief te bestrijden beroept de Franse regering zich in de eerste plaats op de artikelen 5, 7 en 11 van decreet nr. 87-848, waarin respectievelijk wordt bepaald dat eenieder die dierproeven verricht, houder moet zijn van een algemene of bijzondere [...] vergunning op naam", dat dieren van alle soorten in proeven mogen worden gebruikt, onder voorbehoud van beperkingen uit hoofde van de wetgeving en de reglementering inzake beschermde soorten [...]" en dat de minister van landbouw de gelding van de aangevraagde vergunning kan beperken of er iedere voorwaarde aan kan verbinden die hij nuttig acht. [...]".

18 Volgens de Franse regering blijkt uit het samenstel van deze bepalingen, dat indien een proefnemer proeven wenst te verrichten op dieren die tot een bedreigde soort als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn behoren, zijn vergunningaanvraag deze omstandigheid moet vermelden en een motivering moet bevatten waaruit blijkt dat de proef gericht is op een medisch doeleinde van essentieel belang en dat dit de enige daarvoor geschikte soort is, bij gebreke waarvan de vergunning overeenkomstig artikel 4 moet worden geweigerd.

19 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat deze gevolgen niet voortvloeien uit de bewoordingen van de in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde nationale bepalingen. Voorts zij eraan herinnerd dat eenvoudige administratieve praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, niet te beschouwen zijn als een geldige uitvoering van de verplichting tot omzetting die rust op de lidstaten tot wie richtlijnen gericht zijn (zie met name arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 28).

20 In de tweede plaats stelt de Franse regering dat de in artikel 4 van de richtlijn bedoelde beschermde soorten in Frankrijk slechts zelden in gevangenschap worden gefokt, terwijl de voorwaarden voor de invoer daarvan uit derde landen, die zijn neergelegd in de artikelen 4 en 8 van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB 1997, L 61, blz. 1), volstaan om het met deze bepaling beoogde resultaat te waarborgen.

21 Zonder dat een uitspraak hoeft te worden gedaan over de strekking van de artikelen 4 en 8 van richtlijn nr. 338/97, kan in dit geval worden volstaan met de vaststelling dat deze bepalingen betrekking hebben op de invoer en het in de handel brengen van de erin bedoelde soorten en niet op het verrichten van proeven op deze soorten. Wat de omstandigheid betreft dat de in de richtlijn bedoelde beschermde soorten in Frankrijk slechts zelden in gevangenschap worden gefokt, zij eraan herinnerd dat het niet voldoen aan een door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichting op zich reeds niet-nakoming oplevert, zodat de eventuele vaststelling dat deze niet-naleving geen nadelige gevolgen heeft teweeggebracht, hoe dan ook irrelevant is (zie met name arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 34).

22 In deze omstandigheden moet de eerste grief van de Commissie worden aanvaard.

De onjuiste omzetting van artikel 7, lid 3, van de richtlijn

23 Met haar tweede grief stelt de Commissie dat de Franse wetgeving geen bepaling bevat waarin de criteria worden voorgeschreven die in aanmerking moeten worden genomen bij de keuze van de proeven, de soorten en de dieren, zoals opgesomd in artikel 7, lid 3, van de richtlijn.

24 Volgens de Franse regering kan de bevoegde autoriteit zich bij het onderzoek van de op basis van artikel 5 van decreet nr. 87-848 ingediende vergunningaanvraag ervan vergewissen of aan de voorwaarden van artikel 7, lid 3, van de richtlijn is voldaan.

25 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat de door de Franse regering bedoelde controle, zo deze in werkelijkheid plaatsvindt, berust op een eenvoudige administratieve praktijk, hetgeen, zoals in punt 19 van het onderhavige arrest is opgemerkt, niet kan volstaan om een juiste omzetting van de richtlijn te verzekeren.

26 Meer in het bijzonder aangaande artikel 7, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, volgens hetwelk proeven met dieren die uit de vrije natuur afkomstig zijn, alleen mogen worden verricht indien proeven met andere dieren voor het doel van de proef niet geschikt zijn, beroept de Franse regering zich op het bestaan van verschillende nationale bepalingen blijkens welke het vangen of het wegnemen, het vervoeren of het gebruik van tal van in het wild levende diersoorten verboden is, behoudens uitzonderlijke toestemming tot vangst of wegneming voor wetenschappelijke doeleinden. Volgens de Franse regering moeten de autoriteiten die bevoegd zijn om zich over deze vergunningaanvragen uit te spreken, bij die gelegenheid op basis van het wetenschappelijk dossier dat hun moet worden overgelegd, nagaan of de wegneming gericht is op onderzoek voor het behoud van de betrokken soort of op een wetenschappelijk doeleinde van essentieel belang, en of de betrokken soort geschikt is voor het gestelde doel.

27 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de door de Franse regering aldus bondig omschreven regeling de juiste omzetting van artikel 7, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn niet verzekert. Deze regeling heeft immers slechts betrekking op enkele in de vrije natuur levende soorten en is alleen van toepassing op de vangst en het vervoer ervan, zonder dat proeven op deze soorten ermee worden beoogd. Bovendien is de eventuele inaanmerkingneming door de betrokken autoriteiten van de voorwaarden van artikel 7, lid 3, zo deze al vaststaat, niet voorgeschreven door een dwingende bepaling, maar vloeit zij voort uit een eenvoudige administratieve praktijk.

28 In deze omstandigheden dient de tweede grief van de Commissie te worden aanvaard.

De niet-omzetting van artikel 11 van de richtlijn

29 Met haar derde grief stelt de Commissie dat de Franse wetgeving geen bepaling bevat waarin overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn de vrijlating van een proefdier afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande controle, door de bevoegde autoriteit, dat aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.

30 Dienaangaande beroept de Franse regering zich op artikel 2 van decreet nr. 87-848, luidens hetwelk niet als proeven in de zin van dit decreet worden beschouwd: [...] b) proeven die bestaan in de waarneming van dieren in omstandigheden waarin deze geen lijden ondergaan; [...]".

31 Het vrijlaten van dieren in het kader van dierproeven is volgens de Franse regering op basis van de geldende nationale reglementering niet mogelijk.

32 In de eerste plaats, aldus de Franse regering, is het in het kader van de wetenschappelijke doeleinden waarvoor krachtens artikel 1 van decreet nr. 87-848 dierproeven zijn toegestaan, uitgesloten dat proeven worden verricht waarbij dieren moeten worden vrijgelaten.

33 In de tweede plaats, zo betoogt zij, wordt onder vrijlating in de zin van artikel 11 van de richtlijn uitsluitend verstaan de terugplaatsing van het dier in zijn natuurlijke milieu, wat dan ook enkel denkbaar is voor niet-huisdieren die in de natuur zijn weggenomen. Alle dieren die bij een wetenschappelijke proef betrokken zijn, zijn evenwel afkomstig van fokinstellingen of zijn ingevoerd, terwijl in Frankrijk slechts in uitzonderlijke gevallen in het wild levende dieren voor proeven worden gebruikt.

34 In de derde plaats volgt uit artikel 13-II van wet nr. 76-629 van 10 juli 1976 inzake natuurbescherming dat het vrijwillig achterlaten van een huisdier of een in gevangenschap levend getemd dier, met uitzondering van dieren die voor repopulatie bestemd zijn", strafrechtelijk wordt vervolgd.

35 In de vierde plaats geldt een regeling van voorafgaande vergunning voor de vangst en het vervoer van in de natuur weggenomen dieren. Dat is het geval met een aantal soorten die krachtens de in punt 26 van het onderhavige arrest beschreven regeling beschermd zijn, en met wild, krachtens de artikelen L. 224-8 en R. 224-14 van de code rural. Volgens de Franse regering vergewissen de bevoegde autoriteiten zich bij de afgifte van deze vergunningen voor wegneming of vervoer - ook met het oog op de vrijlating - ervan of al het mogelijke is gedaan om het welzijn van het dier te garanderen onder de in artikel 11 van de richtlijn omschreven voorwaarden.

36 De Commissie stelt daarentegen dat de vrijlating van een proefdier niet wordt geregeld door dwingende bepalingen. Bovendien is het begrip vrijlating in de zin van de richtlijn ruimer dan enkel de terugplaatsing van het dier in zijn natuurlijke milieu en kan het met name betrekking hebben op het verlaten door het dier van het kader van de proefnemingen, bijvoorbeeld wanneer het terugkeert bij zijn eigenaar.

37 Teneinde een uitspraak te doen over de grief van de Commissie, dient vooraf de strekking van artikel 11 van de richtlijn te worden verduidelijkt.

38 Door de vermelding dat toestemming mag worden gegeven voor het vrijlaten van het betrokken dier wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen", wordt in dit artikel in de eerste plaats bepaald, dat het vrijlaten van een proefdier in de zin van de richtlijn enkel kan worden toegestaan wanneer deze vrijlating deel uitmaakt van de proef, dat wil zeggen, zoals uit artikel 2, sub d, van de richtlijn blijkt, wanneer nog waarnemingen moeten worden verricht. Anders dan de Commissie stelt, doelt artikel 11 dus geenszins op de toestemming voor vrijlating na beëindiging van de proef.

39 Vervolgens is er, anders dan de Franse regering stelt, geen reden om aan te nemen dat de in deze bepaling bedoelde vrijlating ten behoeve van de lopende proef enkel is voorzien voor uit het natuurlijke milieu weggenomen dieren.

40 Ten slotte betoogt de Commissie eveneens ten onrechte, dat de lidstaten krachtens artikel 11 van de richtlijn verplicht zijn een regeling vast te stellen volgens welke een daartoe aangewezen autoriteit op verzoek van proefnemers de vrijlating van proefdieren kan toestaan wanneer de gewettigde doeleinden van de proef zulks vereisen en aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan.

41 Artikel 11 bepaalt immers dat wanneer aan de erin gestelde strenge voorwaarden is voldaan, het bevoegde gezag de toestemming voor de vrijlating kan, maar niet hoeft te geven. Voorts zij vastgesteld dat de lidstaten overeenkomstig artikel 24 van de richtlijn vrij blijven om strengere regelingen toe te passen of vast te stellen voor de bescherming van proefdieren of voor de controle en beperking van het gebruik van dieren voor proeven. Uit laatstgenoemde bepaling vloeit voort dat de lidstaten met name elke vrijlating van proefdieren kunnen verbieden, of deze vrijlating onder de in artikel 11 van de richtlijn gestelde voorwaarden enkel kunnen toestaan voor uit de natuur weggenomen dieren.

42 Deze preciseringen in aanmerking genomen, dient niettemin te worden vastgesteld dat de Franse Republiek in het onderhavige geval niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. De door haar aangehaalde nationale regeling waarborgt immers niet dat de vrijlating in de zin van artikel 11 van de richtlijn slechts mogelijk is onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden. Zoals uit het vorige punt blijkt, is dit echter de minimale bescherming die de lidstaten moeten waarborgen voor dieren die aan proeven in de zin van de richtlijn worden onderworpen.

43 In de eerste plaats is artikel 2, sub b, van decreet nr. 87-848, betreffende de waarneming van dieren die zich in omstandigheden bevinden waarin zij niet lijden, irrelevant voor de beslechting van het onderhavige geschil, aangezien artikel 11 van de richtlijn enkel betrekking heeft op de vrijlating van dieren die onderworpen zijn aan een proef in de zin van artikel 2, sub d, van deze richtlijn, namelijk een gebruik voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden waardoor pijn, lijden, ongemak of blijvend letsel aan het dier kan worden berokkend.

44 In de tweede plaats heeft de Franse regering niet haar stelling gestaafd dat het op grond van de wetenschappelijke doeleinden waarvoor krachtens artikel 1 van decreet nr. 87-848 dierproeven worden toegestaan, uitgesloten is dat proeven worden verricht waarbij dieren moeten worden vrijgelaten.

45 In de derde plaats is artikel 13 van wet nr. 76-629 ingetrokken bij artikel 290 van wet nr. 92-1336 van 16 december 1992 betreffende de inwerkingtreding van de nieuwe code pénal en de wijziging ten gevolge van deze inwerkingtreding van een aantal bepalingen van strafrecht en strafprocedure (JORF van 23 december 1992). Dienaangaande zij bovendien nog vermeld, dat het in artikel 11 van de richtlijn bedoelde begrip vrijlating voor de doeleinden van de proef niet overeenstemt met het begrip vrijwillige achterlating.

46 In de vierde en laatste plaats dient te worden erkend, dat de juiste tenuitvoerlegging van artikel 11 van de richtlijn, om redenen die in wezen vergelijkbaar zijn met die van punt 27 van het onderhavige arrest, evenmin wordt verzekerd door een regeling waarin de vangst en het vervoer van een aantal beschermde soorten en van het wild die uit de natuur zijn weggenomen, aan een voorafgaande vergunning zijn onderworpen.

47 In deze omstandigheden dient de derde grief van de Commissie te worden aanvaard.

De niet-omzetting van artikel 12, lid 2, van de richtlijn

48 Aangezien de Franse Republiek niet betwist dat deze bepaling niet in nationaal recht is omgezet, moet de vierde grief van de Commissie worden aanvaard.

De onvolledige omzetting van artikel 18, leden 1 en 3, van de richtlijn

49 Met haar vijfde grief stelt de Commissie dat de Franse Republiek artikel 18, leden 1 en 3, van de richtlijn, dat betrekking heeft op het merken van katten, honden en primaten die zich in fokinstellingen, toeleverende instellingen of gebruikende instellingen in de zin van de richtlijn bevinden, niet volledig heeft omgezet.

50 De Franse regering beroept zich in de eerste plaats op artikel 9 van decreet nr. 87-848, waarin met name is bepaald dat gespeende honden, katten en primaten die zich in [proefinstellingen en fok- of toeleverende instellingen voor proefdieren] bevinden, moeten worden geïdentificeerd door een blijvend individueel merk".

51 Zij beroept zich eveneens op artikel 25 van bovengenoemd decreet en op artikel 26 van het besluit van 19 april 1988 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning, de inrichting en de werking van instellingen voor dierproeven, volgens welke bepalingen deze instellingen een register voor de identificatie van de gehouden dieren moeten hebben, met daarin voor katten, honden en primaten het individuele inschrijvingsnummer dat met hun identificatiemerk overeenstemt.

52 Wat honden en katten betreft, vermeldt de Franse regering artikel 276-2 van de code rural en de artikelen 1 tot en met 9 van decreet nr. 91-823 van 28 augustus 1991 betreffende de identificatie van honden, katten en andere vleesetende huisdieren en het houden van de ruimten waar deze dieren gewoonlijk worden gefokt met het oog op de verkoop, het in de handel brengen, het toiletteren, de doorvoer of het houden van deze dieren, vastgesteld ter uitvoering van de artikelen 276, 276-2 en 276-3 van de code rural (JORF van 30 augustus 1991), alsmede van het besluit van 30 juni 1992 betreffende de identificatie door tatoeëring van honden en katten (JORF van 9 augustus 1992), een regeling die de verplichting oplegt tot tatoeage van honden en katten waarvan de eigendom wordt overgedragen en die in ruimten verblijven waar zij worden gefokt met het oog op de verkoop, het in de handel brengen, de doorvoer of het houden van deze dieren.

53 Zoals de Commissie terecht stelt, schrijven deze verschillende maatregelen niet voor dat het individuele merk vóór het spenen en op de minst pijnlijke wijze moet worden aangebracht, zoals artikel 18, lid 1, van de richtlijn vereist, en is bijgevolg evenmin voorzien in een specifieke regeling in geval van overbrenging van een niet gespeend dier, zoals bedoeld in lid 3 van deze bepaling.

54 In deze omstandigheden dient de vijfde grief van de Commissie te worden aanvaard.

De niet-omzetting van artikel 22, lid 1, van de richtlijn

55 Met haar zesde grief stelt de Commissie dat de Franse Republiek geen maatregelen heeft genomen om de omzetting van artikel 22, lid 1, van de richtlijn te verzekeren.

56 Ter weerlegging van deze grief beroept de Franse regering zich op de twee in punt 14 van het onderhavige arrest genoemde besluiten met de opmerking, dat deze zijn vastgesteld op basis van artikel R. 5118 van de code de la santé publique, dat de minister belast met de volksgezondheid machtigt de normen en methoden voor proeven met geneesmiddelen vast te stellen alsmede de beginselen met betrekking tot de goede laboratoriumpraktijken en de goede klinische praktijken die bij proeven moeten worden nageleefd.

57 Om de in punt 15 van het onderhavige arrest vermelde redenen kan het Hof deze besluiten evenwel niet in aanmerking nemen.

58 Ter terechtzitting heeft de Franse regering voor het overige betoogd dat op de lidstaten krachtens artikel 22 van de richtlijn slechts een inspanningsverplichting rust, zoals blijkt uit het gebruik van de bewoordingen zoveel mogelijk" in lid 1 van deze bepaling.

59 Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 22 van de richtlijn, dat erkenning door de lidstaten beoogt van de geldigheid van de gegevens die het resultaat zijn van proeven die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verricht voor een van de in artikel 3 van de richtlijn genoemde doeleinden, te weten de ontwikkeling, de fabricage en het onderzoek op kwaliteit, werkzaamheid en onschadelijkheid van geneesmiddelen, levensmiddelen of andere stoffen of producten alsmede de bescherming van het milieu, wel degelijk de vaststelling van passende omzettingsmaatregelen vereist (zie arrest van 15 oktober 1998, Commissie/België, C-268/97, Jurispr. blz. I-6069, punt 14).

60 Vastgesteld zij evenwel dat de Franse Republiek bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn geen maatregelen had genomen om uitvoering te geven aan artikel 22, lid 1, van de richtlijn, zodat de zesde grief van de Commissie eveneens moet worden aanvaard.

61 Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de juiste omzetting te verzekeren van de artikelen 4, 7, lid 3, 11, 12, lid 2, 18, leden 1 en 3, alsmede 22, lid 1, van de richtlijn, de krachtens de richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

rechtdoende, verstaat:

1) Door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de juiste omzetting te verzekeren van de artikelen 4, 7, lid 3, 11, 12, lid 2, 18, leden 1 en 3, alsmede 22, lid 1, van richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

1. Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - In aanmerking te nemen situatie - Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

[EG-Verdrag, art. 169 -thans art. 226 EG)]

2. Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door lidstaten - Ontoereikendheid van eenvoudige administratieve praktijken

[EG-Verdrag, art. 189, derde alinea -thans art. 249, derde alinea, EG)]

3. Beroep wegens niet-nakoming - Onderzoek van gegrondheid door Hof - Ontbreken van nadelige gevolgen van gestelde niet-nakoming - Irrelevantie

[EG-verdrag, art. 169 -thans art. 226 EG)]

4. Handelingen van de instellingen - Richtlijnen - Uitvoering door lidstaten - Noodzakelijkheid van volledige uitvoering

Kosten

62 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

In zaak C-152/00,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström en J.-F. Pasquier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en C. Vasak, vervolgens door laatstgenoemde en G. de Bergues als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PB L 358, blz. 1), met name de artikelen 4, 7, 11, 12, 18 en 22 daarvan, onvolledig en onjuist om te zetten, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, S. von Bahr en A. La Pergola (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 25 oktober 2001, waar de Commissie vertegenwoordigd was door L. Ström en J.-F. Pasquier en de Franse Republiek door C. Isidoro en C. Chevallier als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 2002,

het navolgende

Arrest