Hof van Justitie EU 10-12-2002 ECLI:EU:C:2002:735
Hof van Justitie EU 10-12-2002 ECLI:EU:C:2002:735
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 10 december 2002
Uitspraak
Arrest van het Hof
10 december 2002(*)
In zaak C-153/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout (België), in de aldaar dienende strafzaak tegen
Paul der Weduwe,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, president van de Derde en de Zesde kamer, waarnemend voor de president, M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola (rapporteur), P. Jann, V. Skouris, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
-
P. der Weduwe, vertegenwoordigd door J. Mertens, advocaat,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude, P. Callens en T. Chellingsworth, advocaten,
-
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en T. van Rijn als gemachtigden,
-
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van P. der Weduwe, vertegenwoordigd door B. Poelemans, advocaat; de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. van der Woude en T. Chellingsworth; de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door N. Mackel als gemachtigde, bijgestaan door P. Kinsch, advocaat, en de Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson en T. van Rijn, ter terechtzitting van 29 januari 2002,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 23 april 2002,
het navolgende
Arrest
Bij beschikking van 13 april 2000, binnengekomen bij het Hof op 25 april daaraanvolgend, heeft de onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 49 EG.
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een gerechtelijk onderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van P. der Weduwe, een Nederlands onderdaan die in Luxemburg woont en werknemer is van een eveneens in Luxemburg gevestigde bank, en die verdacht wordt van meerdere strafbare feiten in verband met het werven van cliënten in België tussen oktober 1993 en mei 1999.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van Belgisch recht
Artikel 458 van het Belgisch Strafwetboek bepaalt:
„Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.”
Volgens de Belgische rechtspraak geldt de regel van bovenbedoeld artikel 458 inzake het beroepsgeheim niet voor werknemers van kredietinstellingen (Cass. 25 oktober 1978, Pas., 1979, I, 237).
Het getuigenverhoor door de onderzoeksrechter is geregeld in de artikelen 71 tot en met 86 van het Wetboek van Strafvordering. Volgens artikel 75 van dit wetboek legt een getuige de eed af dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. De weigering van een getuige om bepaalde vragen te beantwoorden, zelfs indien vaststaat dat zijn getuigenis zijn eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid of die van een derde in het gedrang zal brengen, wordt gelijkgesteld met de weigering om te verschijnen in geval van oproeping om te getuigen, welke gedraging strafbaar is ingevolge artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering (Cass. 10 juli 1916, Pas., 1917, I, 195).
Bepalingen van Luxemburgs recht
Naar Luxemburgs recht is het beroepsgeheim geregeld bij artikel 458 van het Luxemburgse strafwetboek, dat overeenkomt met artikel 458 van het Belgisch Strafwetboek, afgezien van de hoogte van de geldboete, die 10 000 tot 50 000 LUF bedraagt.
Artikel 41 van de wet van 5 april 1993 betreffende de financiële sector (Mémorial A 1993, blz. 462), zoals gewijzigd, bepaalt:
De bestuurders, de leden van de bestuursorganen en de toezichthoudende organen, de zaakvoerders, de werknemers en de andere personen die in dienst zijn van de kredietinstellingen en de andere beroepsgroepen van de financiële sector bedoeld in deel I van deze wet, zijn verplicht de inlichtingen die hun worden toevertrouwd in het kader van hun beroepswerkzaamheid, geheim te houden. De bekendmaking van dergelijke inlichtingen wordt bestraft met de in artikel 458 van het strafwetboek bedoelde straffen.
De verplichting tot geheimhouding neemt een einde wanneer de bekendmaking van een inlichting wordt toegestaan of opgelegd bij of op grond van een wettelijke bepaling, zelfs indien deze van vóór deze wet dateert.
[...]”
Het hoofdgeding
Volgens de verwijzingsbeschikking wierf Der Weduwe, een in Luxemburg wonende Nederlander die achtereenvolgens bij twee in die lidstaat gevestigde banken, namelijk de Banque UCL en de Rabobank, was tewerkgesteld, in België cliënten om beleggingen van gelden in deposito's of andere roerende waarden bij zijn werkgevers aan te prijzen. In het kader van deze activiteiten haalde Der Weduwe in de periode van oktober 1993 tot mei 1999 gelden bij Belgische cliënten op en bracht hij deze over naar Luxemburg. Ook nam hij voor Belgische cliënten coupons van roerende waarden naar Luxemburg mee om de uit deze coupons verkregen inkomsten bij zijn werkgever te plaatsen.
De verwijzende rechter voert een gerechtelijk onderzoek naar de volgende strafbare feiten: valsheid in geschrifte, gebruik van valse stukken, fiscale valsheid in geschrifte, gebruik van de valse fiscale geschriften, witwassen van geld en schending van de aangifteverplichting als bedoeld in de artikelen 305 tot en met 310 van het Belgisch Wetboek van de Inkomstenbelastingen. In het kader van dit onderzoek is Der Weduwe als verdachte door de verwijzende rechter ondervraagd over de wijze waarop hij cliënten wierf in België en roerende waarden uit deze lidstaat naar Luxemburg overbracht. M. Troch, een Belgisch onderdaan die in Luxemburg woont, waar hij bij de Banque UCL verantwoordelijk was voor de arbitragezaal, de beleggingsfondsen, de internationale kredieten en het vermogensbeheer, is eveneens als getuige door de Belgische rijkswacht verhoord.
Zowel Der Weduwe als Troch weigerden evenwel met een beroep op het bankgeheim waardoor naar Luxemburgs recht werknemers in de financiële sector zijn gebonden, de hun gestelde vragen te beantwoorden.
Volgens de verwijzende rechter vormen de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim een ernstige belemmering voor het verzamelen van bewijsmateriaal tijdens een gerechtelijk onderzoek betreffende activiteiten die in het kader van de vrije dienstverrichting in België worden verricht. Werknemers van in Luxemburg gevestigde banken die het recht van vrije dienstverrichting uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat waarvan de strafwetgeving de weigering om te getuigen strafbaar stelt, zoals het Koninkrijk België, komen immers onvermijdelijk voor het dilemma te staan, hetzij de wetgeving van de lidstaat van ontvangst, hetzij de Luxemburgse regels inzake het bankgeheim te schenden. Dit wetsconflict leidt ook tot een ongelijke behandeling van banken en cliënten naar gelang van hun nationaliteit en hun plaats van vestiging.
De verwijzende rechter beklemtoont, dat het Hof in het arrest van 10 mei 1995, Alpine Investments (C-384/93, Jurispr. blz. I-1141), artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) aldus heeft uitgelegd dat een lidstaat in beginsel geen nationale regeling mag handhaven die het dienstenverkeer tussen de lidstaten hindert, tenzij deze regeling aan alle voorwaarden voldoet om te worden beschouwd als een regeling van algemeen belang. Dienaangaande is de verwijzende rechter van oordeel, dat de extraterritoriale toepassing van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim een ongerechtvaardigde belemmering van het grensoverschrijdend bankieren vormt.
De prejudiciële vragen
Van oordeel dat voor de beslechting van het aanhangige geding de uitlegging van artikel 49 EG nodig is, heeft de onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
„Dient artikel 49 van het EG-Verdrag [...] aldus te worden uitgelegd dat: in het geval een kredietinstelling met vergunning in een lidstaat waar inbreuken op het bankgeheim strafrechtelijk zijn beteugeld, in het kader van de vrije dienstverlening bedrijvig is op het grondgebied van een andere lidstaat waar geen gelijkaardig bankgeheim bestaat,
deze verdragsbepaling zich niet verzet tegen een bepaling van de wetgeving van de lidstaat van ontvangst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling ertoe verplicht zijn te getuigen in strafzaken over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst en dit in omstandigheden waarin werknemers van kredietinstellingen uit de lidstaat van ontvangst eenzelfde getuigenisverplichting hebben;
deze verdragsbepaling zich niet verzet tegen een wetgeving van de lidstaat van ontvangst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling die bij een verhoor als verdachte verkiezen zich niet te beroepen op hun zwijgrecht als verdachte een verklaring in strafzaken kunnen afleggen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst en dit in omstandigheden waarin werknemers van kredietinstellingen uit de lidstaat van ontvangst eenzelfde recht op het afleggen van een verklaring als verdachte hebben, voorzover zij zich niet beroepen of wensen te beroepen op hun zwijgrecht;
deze verdragsbepaling zich wel verzet tegen een bepaling uit de wetgeving van de lidstaat van herkomst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling strafrechtelijk en burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien zij in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, gevoerd in een lidstaat van ontvangst (cf. sub 1 en 2) (in casu het Koninkrijk België), getuigen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst;
deze verdragsbepaling zich wel verzet tegen een bepaling uit de wetgeving van de lidstaat van herkomst krachtens dewelke de werknemers van de betrokken kredietinstelling strafrechtelijk en burgerrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld indien zij in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, gevoerd in een lidstaat van ontvangst (cf. sub 1 en 2) (in casu het Koninkrijk België), als verdachte een verklaring afleggen over diensten die zij in vrije dienstverlening hebben verstrekt op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst (in casu het Koninkrijk België), terwijl zij zich niet beroepen of wensen te beroepen op het zwijgrecht?”
Voorafgaande opmerkingen
Met de eerste en de tweede vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 49 EG zich ertegen verzet dat, wanneer in een eerste lidstaat gevestigde banken grensoverschrijdende bankdiensten hebben verricht op het grondgebied van een tweede lidstaat, de strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke regels van de tweede lidstaat de werknemers van deze banken onder bedreiging met strafsancties de verplichting opleggen te getuigen wanneer zij in een strafprocedure in de tweede lidstaat als getuige worden verhoord met betrekking tot feiten die op het grondgebied van deze tweede lidstaat zijn gepleegd in het kader van bovenbedoelde grensoverschrijdende prestaties, en hun het recht verlenen te spreken, indien zij verdachte zijn in een dergelijke strafprocedure.
Met de derde en de vierde vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 49 EG zich ertegen verzet dat, wanneer in een eerste lidstaat gevestigde banken grensoverschrijdende bankdiensten hebben verricht op het grondgebied van een tweede lidstaat, de strafrechtelijke regels van de eerste lidstaat de werknemers van deze banken onder bedreiging met strafsancties verbod opleggen om het bankgeheim te schenden wanneer zij in een strafprocedure in de tweede lidstaat als getuige of verdachte worden verhoord met betrekking tot feiten die op het grondgebied van deze tweede lidstaat zijn gepleegd in het kader van bovenbedoelde grensoverschrijdende prestaties.
Vooraf dient te worden opgemerkt dat, zoals uit de uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen in de verwijzingsbeschikking blijkt, artikel 458 van het Belgisch Strafwetboek, dat de schending van het beroepsgeheim strafbaar stelt, niet geldt voor de banksector. Naar Luxemburgs recht daarentegen geldt de strafsanctie waarin artikel 458 van het Luxemburgse strafwetboek voorziet voor het geval van schending van het beroepsgeheim, volgens artikel 41 van de Luxemburgse wet van 5 april 1993 ook voor de banksector. Anders dan het Belgische recht stelt het Luxemburgse recht de schending van het bankgeheim dus strafbaar.
In deze juridische context, waarin de wetgevingen van deze twee lidstaten inzake het beroepsgeheim onderling verschillen, vloeit de hindernis waarop de onderzoeksrechter in het hoofdgeding stuit, voort uit het feit dat zowel de verdachte, die zich niet beroept op zijn zwijgrecht, als de getuige weigert de tijdens het gerechtelijk onderzoek gestelde vragen te beantwoorden, en hierbij expliciet aanvoert dat hij zich aan de in Luxemburg geldende bepalingen inzake het beroepsgeheim in bankzaken dient te houden. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op, dat alleen de extraterritoriale werking van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim een belemmering vormt voor het verzamelen van bewijsmateriaal in het hoofdgeding.
Verder stelt de verwijzende rechter dat ook de ongelijke behandeling van banken en cliënten naar gelang van hun nationaliteit en plaats van vestiging, die zijns inziens in strijd is met artikel 49 EG, slechts het gevolg is van de extraterritoriale werking van bovenbedoelde Luxemburgse bepalingen. Meer bepaald is het volgens de verwijzende rechter ingevolge deze bepalingen voor werknemers van in Luxemburg gevestigde banken verboden om informatie die onder het bankgeheim valt, aan de gerechtelijke autoriteiten van een andere lidstaat mee te delen, en zijn daarop in Luxemburg strafrechtelijke sancties gesteld. In deze zin vormen deze bepalingen een ongerechtvaardigde belemmering voor het verrichten van grensoverschrijdende bankactiviteiten.
Aldus vormt volgens de verwijzende rechter het conflict tussen de extraterritoriale werking van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim, zoals hij ze interpreteert, en de Belgische strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke bepalingen, die in het hoofdgeding bij uitsluiting van toepassing zijn, een belemmering voor het verzamelen van bewijsmateriaal in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek, en leidt dit conflict tot een ongelijke behandeling van banken en cliënten naar gelang van hun nationaliteit en plaats van vestiging.
Bijgevolg wenst de verwijzende rechter meer bepaald met betrekking tot de eerste en de tweede vraag slechts te vernemen of artikel 49 EG zich verzet tegen de krachtens de Belgische strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke bepalingen op de getuige rustende getuigplicht, en tegen het door deze bepalingen aan de verdachte verleende spreekrecht, voor het geval dat de getuige en de verdachte werkelijk gevaar lopen op grond van de extraterritoriale werking van het Luxemburgse bankgeheim in Luxemburg te worden vervolgd nadat zij in België door het gerecht zijn gehoord. Zo ook wenst de verwijzende rechter meer bepaald met betrekking tot de derde en de vierde vraag slechts te vernemen of artikel 49 EG zich verzet tegen het door de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim opgelegde verbod om het bankgeheim te schenden, voor het geval dat dit verbod op grond van de extraterritoriale werking van het Luxemburgse bankgeheim ook geldt voor een getuige of een verdachte die in een andere lidstaat door het gerecht is gehoord.
Of de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim extraterritoriale werking hebben, hangt echter af van de interpretatie die aan deze bepalingen wordt gegeven.
De ontvankelijkheid
Bij het Hof ingediende opmerkingen
Volgens Der Weduwe zijn de door de verwijzende rechter gestelde vragen niet-ontvankelijk. Met name heeft de verwijzende rechter in de verwijzingsbeschikking onvoldoende concrete gegevens, feitelijk en rechtens, verstrekt om het Hof in staat te stellen op de prejudiciële vragen een nuttig antwoord te geven.
Volgens de Belgische regering vertonen de derde en de vierde vraag slechts een verband met het gemeenschapsrecht voorzover de interpretatie die de onderzoeksrechter geeft van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim, dient te worden aanvaard.
De Belgische regering merkt op dat volgens de rechtsleer de Luxemburgse rechtspraak zich nog niet heeft uitgesproken over de territoriale draagwijdte van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim. Deze bepalingen kunnen volgens de Belgische regering op twee manieren worden geïnterpreteerd.
Volgens een eerste interpretatie hebben deze bepalingen geen extraterritoriale werking en is het verstrekken van informatie buiten het Luxemburgse grondgebied naar Luxemburgs recht dus niet strafbaar.
Volgens een tweede interpretatie hebben deze bepalingen wel extraterritoriale werking. In dat geval gebiedt de logica evenwel, dat deze extraterritoriale werking zowel geldt voor het beginsel van het bankgeheim als voor de eveneens door de Luxemburgse wetgeving op dit beginsel gestelde uitzonderingen voor het geval dat iemand door het gerecht wordt gehoord. Het bankpersoneel dat door het Luxemburgse bankgeheim is gebonden, mag dus aan de gerechtelijke autoriteiten van een andere lidstaat informatie verstrekken die onder dit geheim valt.
Volgens de Belgische regering is de zienswijze van de verwijzende rechter, dat het Luxemburgse bankgeheim wél, maar de Luxemburgse wettelijke uitzonderingen daarop geen extraterritoriale werking hebben, dus niet overtuigend. De hindernis waarvoor de verwijzende rechter in het hoofdgeding zich geplaatst ziet, en de problemen die hij uit het oogpunt van artikel 49 EG aan de orde zou kunnen stellen, bestaan evenwel slechts indien een dergelijke interpretatie wordt aanvaard.
Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Luxemburgse regering verklaard, dat zij de twijfels van Der Weduwe ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen deelt. Volgens haar berust de redenering van de verwijzende rechter op een hypothetische interpretatie van het Luxemburgse recht. Aangezien deze interpretatie niet per se de juiste is, zijn ook de prejudiciële vragen zelf hypothetisch.
Dienaangaande betoogt de Luxemburgse regering, dat de feitelijke situatie die tot dit soort gedingen kan leiden, te zeldzaam en te atypisch is om aan de Luxemburgse rechterlijke instanties te zijn voorgelegd, wat verklaart waarom deze instanties de kwestie van de extraterritoriale werking van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim nog niet hebben beslecht.
Volgens de Luxemburgse regering hebben deze bepalingen extraterritoriale werking. Dit geldt evenwel ook voor het naar Luxemburgs recht geldende beginsel dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet geldt wanneer iemand door het gerecht als getuige wordt gehoord. Het begrip gerechtelijke autoriteiten in artikel 458 van het Luxemburgse strafwetboek omvat volgens de Luxemburgse regering immers niet alleen de Luxemburgse gerechtelijke autoriteiten, maar ook die van andere lidstaten. Ook de verdachte kan, wanneer hij door het gerecht wordt gehoord, informatie verstrekken die onder het bankgeheim valt.
Beoordeling door het Hof
Vooraf dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat in het kader van de in artikel 234 EG neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59; 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C-390/99, Jurispr. blz. I-607, punt 18).
Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (reeds aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en Canal Satélite Digital, punt 19). De verwijzingsprocedure moet immers in een geest van samenwerking worden gevoerd, hetgeen inhoudt dat de verwijzende rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 60, en arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 26).
Aldus kan het Hof onder meer weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om op de gestelde vragen een nuttig antwoord te geven (zie in die zin reeds aangehaalde arresten PreussenElektra, punt 39, en Canal Satélite Digital, punt 19).
Bovendien zij eraan herinnerd dat het, om het Hof in staat te stellen een nuttige uitlegging te geven van het gemeenschapsrecht, ook onontbeerlijk is dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van oordeel is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geding (zie arresten van 12 juni 1986, Bertini e.a., 98/85, 162/85 en 258/85, Jurispr. blz. 1885, punt 6, en 16 juli 1992, Lourenço Dias, C-343/90, Jurispr. blz. I-4673, punt 19).
Aangaande de derde en de vierde vraag dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding de bepalingen van Belgisch recht, en met name de Belgische strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke bepalingen, dient toe te passen, en dat hij de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim enkel aan de orde stelt omdat deze volgens hem een belemmering van zijn onderzoek vormen.
In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter, zoals de Belgische regering terecht heeft opgemerkt, slechts op basis van een asymmetrische interpretatie van de Luxemburgse bepalingen inzake het bankgeheim een mogelijke belemmering ontdekt die volgens hem een verband kan vertonen met artikel 49 EG, en dus een uitlegging van deze bepaling door het Hof noodzakelijk kan maken. De verwijzende rechter gaat er immers enerzijds van uit dat de bepalingen van artikel 458 van het Luxemburgse strafwetboek en artikel 41, lid 1, van de Luxemburgse wet van 5 april 1993 die de schending van het bankgeheim strafbaar stellen, extraterritoriale werking hebben. Anderzijds is hij impliciet van oordeel, dat de vrijstelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid waarin artikel 458 van het strafwetboek voorziet voor het geval dat iemand door het gerecht wordt gehoord, en waarin artikel 41, lid 2, van de wet van 1993 voorziet voor het algemenere geval dat de wet het recht verleent of de verplichting oplegt om informatie te verstrekken die onder het bankgeheim valt, slechts geldt op het Luxemburgse grondgebied.
Zoals de advocaatgeneraal in punt 49 van zijn conclusie terecht heeft beklemtoond, is de zienswijze van de verwijzende rechter, bij ontbreken van een standpuntbepaling van de Luxemburgse rechterlijke instanties, van hypothetische aard. Deze interpretatie is immers niet de enige mogelijke interpretatie van deze bepalingen. Verder is de Belgische regering, blijkens de opmerkingen die zij bij het Hof heeft ingediend, van mening dat de zienswijze van de verwijzende rechter niet overtuigend is. Deze zienswijze wordt bovendien betwist door de Luxemburgse regering zelf, die van mening is dat het bankgeheim waarin de Luxemburgse wetgeving voorziet, niet kan worden tegengeworpen aan de gerechtelijke autoriteiten van de andere lidstaten in het kader van een onderzoek zoals dat in het hoofdgeding.
De verwijzende rechter preciseert niet waarom zijns inziens geen andere interpretatie dan de zijne kan worden aanvaard. Nochtans berust de relevantie van de gestelde vragen op een bepaalde interpretatie van een ander nationaal recht dan dat van de verwijzende rechter, wat een motivering van de verwijzingsbeschikking op dit punt des te noodzakelijker maakte.
In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter het Hof niet alle noodzakelijke elementen verstrekt om na te gaan of de uitlegging van artikel 49 EG nuttig is voor het hoofdgeding, zodat moet worden vastgesteld dat de derde en de vierde vraag niet-ontvankelijk zijn.
Met betrekking tot de eerste en de tweede vraag dient, gelet op hetgeen in punt 20 van het onderhavige arrest is gezegd, en bij ontbreken van een specifieke uiteenzetting in de verwijzingsbeschikking van de redenen waarom de verwijzende rechter zich afvraagt of artikel 49 EG aldus dient te worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen de toepassing van de Belgische strafrechtelijke en strafprocesrechtelijke bepalingen, te worden vastgesteld dat ook deze vragen niet-ontvankelijk zijn.
Kosten
De kosten door de Belgische en de Luxemburgse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout bij beschikking van 13 april 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Het door de onderzoeksrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout bij beschikking van 13 april 2000 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.
Puissochet
Wathelet
Schintgen
Timmermans
Gulmann
Edward
La Pergola
Jann
Skouris
Macken
Colneric
von Bahr
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 december 2002.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias