Hof van Justitie EU 09-01-2003 ECLI:EU:C:2003:5
Hof van Justitie EU 09-01-2003 ECLI:EU:C:2003:5
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 januari 2003
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
9 januari 2003(*)
In zaak C-157/00,
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos en I. K. Chalkias alsmede door C. Tsiavou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster, tegenCommissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Kontou-Durande als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), C. Gulmann, F. Macken en N. Colneric, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 28 februari 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2002,
het navolgende
Arrest
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 27 april 2000, heeft de Helleense Republiek krachtens artikel 230, eerste alinea, EG verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2000/216/EG van de Commissie van 1 maart 2000 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht (PB L 67, biz. 37; hierna: „bestreden beschikking”), voor het gedeelte dat haar betreft.
Dit beroep strekt tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voorzover daarin de volgende bedragen niet ten laste van het EOGFL zijn gebracht:
-
339 028 666 GRD ter zake van uitvoerrestituties, wegens tekortkomingen in de controles op de uitgevoerde goederen;
-
659 967 504 GRD ter zake van groenten en fruit, wegens tekortkomingen in de controles en in het beheer van de dossiers betreffende het rooien van perzik- en nectarinebomen;
-
1 966 954 869 GRD ter zake van groenten en fruit, wegens tekortkomingen in het controlesysteem en niet-inachtneming van de aan de telers in het kader van de verwerking van perziken te betalen minimumprijs.
De redenen voor de opgelegde financiële correcties zijn samengevat in syntheseverslag nr. VI/10529/99 van 27 oktober 1999 over de resultaten van de controles voor de goedkeuring van de rekeningen betreffende het EOGFL, afdeling Garantie, krachtens artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70, betreffende restituties bij uitvoer, groenten en fruit, dierpremies, landbouwmilieumaatregelen, financiële audit, akkerbouwgewassen, linnen en hennep (hierna: „syntheseverslag”).
De financiële correctie ter zake van de uitvoerrestituties
Uit het syntheseverslag komt naar voren, dat de inspecteurs van het EOGFL bij inspecties in Griekenland hebben geconstateerd, dat de controles op de uit te voeren producten weliswaar zeer frequent van aard waren doch geen kwalitatieve doelstelling nastreefden. Gebleken is dat de faciliteiten op de douanekantoren, met name die van Saloniki en Skydra (Griekenland), niet toereikend waren om de controles in acceptabele omstandigheden te kunnen uitvoeren, dat deze controles werden verricht op belaste voertuigen en slechts gedeeltelijk plaatsgevonden. Daarnaast ontbrak toezicht, op regionaal of nationaal niveau, op de kwaliteit van de controles en van de uitgebrachte verslagen. Het was niet mogelijk de kwaliteit van deze controles achteraf te beoordelen op basis van de controleverslagen, omdat deze niet gestandaardiseerd waren.
In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten, een financiële correctie van 5 % van de door de Helleense Republiek ter zake van de financiering van de uitvoerrestituties gedeclareerde uitgaven op te leggen.
Het eerste middel
Argumenten van partijen
Met haar eerste middel betoogt de Griekse regering, dat de Commissie een onjuiste uitlegging en toepassing heeft gegeven aan de verordeningen (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen (PB L 42, biz. 6), en (EG) nr. 2221/95 van de Commissie van 20 september 1995 houdende nadere bepalingen ter toepassing van verordening (EEG) nr. 386/90 (PB L 224, biz. 3), en een onjuiste beoordeling van de feiten heeft gemaakt.
Volgens deze regering verplichten de artikelen 2 en 3 van verordening nr. 386/90 de douaneautoriteiten van de lidstaten er uitsluitend toe, fysieke controles uit te voeren op ongeveer 5 % van de aangiften ten uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor uitvoerrestituties, zonder dat kwalitatieve criteria voor deze controles worden gegeven. Ook artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2221/95 geeft geen enkele definitie van de kwalitatieve kenmerken van de uit te voeren fysieke controles, doch beperkt zich tot een opsomming van de acties die noodzakelijk zijn om te bepalen of de aangifte ten uitvoer strookt met de uit te voeren goederen, wat hoeveelheid, aard en kenmerken ervan betreft. Artikel 7 van laatstgenoemde verordening schrijft enkel voor dat maatregelen worden getroffen die het mogelijk maken te allen tijde vast te stellen of het controlepercentage van 5 % is bereikt, en dat een gedetailleerd verslag van de controles wordt opgesteld. Het kwalitatieve criterium dat de Commissie ter rechtvaardiging van de betrokken financiële correctie heeft aangevoerd, ontbeert derhalve elke grondslag.
Met betrekking tot de beoordeling van de feiten betoogt de Griekse regering dat, anders dan de Commissie stelt, de fysieke controles op de uitgevoerde goederen in Griekenland zijn uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen en met inachtneming van de eisen van de Commissie. Zo is, onder meer, op
de door douanebeambten verrichte controles toezicht uitgeoefend door supervisors met de rang van directeur, hetgeen op de uitvoeraangifte is vermeld; voorts zijn de gegevens waaruit blijkt dat de uitvoeraangifte overeenstemde met de uitgevoerde goederen, verplicht afgedrukt op het uitvoerdocument van fysieke controle en hebben de personen die met de verificatie van de gegevens op de uitvoeraangiften zijn belast, bij hun verificaties gebruik gemaakt van de hen ter beschikking gestelde middelen, zoals bijvoorbeeld weegapparatuur. Bovendien maken de door de Commissie ontoereikend geachte controlefaciliteiten en -structuren voorwerp uit van een herziening in het kader van de uitvoering van het communautaire programma „Douane 2000”. Verder zijn aan de betrokken diensten in 1996 en 1999 circulaires toegezonden waarin heldere en nauwkeurige richtsnoeren zijn geformuleerd met betrekking tot de procedures die in het kader van de controles dienen te worden gevolgd. Zo heeft het douanekantoor van Skydra de circulaire van 1996 toegepast. Tot slot volgt uit de met de Commissie gevoerde briefwisseling dat deze instelling de in Griekenland uitgevoerde controles bevredigend en hun frequentie zeer hoog heeft geacht.
De Commissie preciseert dat de belangrijkste reden voor de onderhavige financiële correctie is gelegen in het ontbreken van de noodzakelijke faciliteiten om een betrouwbare controle te kunnen uitvoeren die voldoet aan de criteria die op voldoende duidelijke wijze voortvloeien uit de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95, meer in het bijzonder de bijlage bij laatstgenoemde verordening. De door haar diensten uitgevoerde onderzoeken hebben de Commissie doen concluderen dat de organisatie van de controles in Griekenland niet voldeed aan de vereisten van verordening nr. 2221/95, met name de bijlage daarbij.
De Commissie voegt hieraan toe dat het, teneinde de kwaliteit van de controles te waarborgen, niet volstaat om enkel een vorm van hiërarchisch toezicht te creëren, doch dat een intern controlesysteem van de douanekantoren in het leven moet worden geroepen alsmede mechanismen die op nationaal niveau een zekere uniformiteit van de kwaliteit van de controles kunnen verzekeren. Verder is de circulaire die de Griekse autoriteiten in 1996 aan de douanekantoren hebben gezonden, eerst vanaf 1 januari 1999 toegepast, dat wil zeggen na de periode waarop de litigieuze financiële correctie betrekking heeft.
Beoordeling door het Hof
Wat in de eerste plaats de toepasselijke wettelijke bepalingen en de uitlegging daarvan betreft, moet er enerzijds aan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof artikel 8, lid 1, van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1287/95 van de Raad van 22 mei 1995 (PB L 125, blz. 1; hierna: „verordening nr. 729/70”), de lidstaten de algemene verplichting oplegt, de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze zijn uitgevoerd, onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen en de door onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen, ook al schrijft de specifieke gemeenschapshandeling het treffen van een bepaalde controlemaatregel niet uitdrukkelijk voor. Anderzijds volgt uit dit voorschrift, bezien in samenhang met de in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG) neergelegde verplichting tot loyale samenwerking met de Commissie, dat de lidstaten met het oog op een rechtmatig gebruik van de communautaire middelen verplicht zijn een stelsel van administratieve controles en controles ter plaatse op te zetten waarmee kan worden verzekerd dat de materiële en formele voorwaarden voor toekenning van de betrokken premies naar behoren worden nageleefd (arrest van 11 januari 2001, Griekenland/Commissie, C-247/98, Jurispr. blz. I-1, punt 81).
Hieruit volgt dat, ook al mochten de verordeningen nrs. 386/90 en 2221/95 geen enkel bijzonder vereiste met betrekking tot de kwaliteit van de te verrichten controles bevatten, zoals de Griekse regering betoogt, de lidstaten niettemin verplicht zijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn om te verzekeren dat deze controles geen twijfel laten bestaan omtrent de regelmatigheid van de ten laste van het EOGFL gebrachte uitgaven. Zij moeten er dus voor zorgen dat de kwaliteit van de uitgevoerde controles van een zodanig niveau is dat deze niet vatbaar voor kritiek is.
Verder is nog van belang dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 27 en 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de bijlage bij verordening nr. 2221/95 en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 386/90 voorzien in de wijze waarop sommige fysieke controles moeten worden uitgevoerd en dus kwalitatieve criteria bevatten waaraan deze controles moeten voldoen.
In deze omstandigheden moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden verworpen.
Wat in de tweede plaats de door de Commissie gemaakte beoordeling van de feiten betreft, zij eraan herinnerd dat uitsluitend overeenkomstig de communautaire voorschriften in het kader van de gemeenschappelijke ordening deilandbouwmarkten verrichte interventies door het EOGFL worden gefinancierd (zie arrest van 6 maart 2001, Nederland/Commissie, C-278/98, Jurispr. blz. I-1501, punt 38). In dit verband is het aan de Commissie om aan te tonen, dat deze bepalingen zijn geschonden. Bijgevolg dient de Commissie een beschikking waarbij zij vaststelt dat de betrokken lidstaat geen of gebrekkige controles heeft verricht, te rechtvaardigen (zie arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 39).
De Commissie hoeft de ontoereikendheid van de door de nationale autoriteiten verrichte controles of de onregelmatigheid van de door die autoriteiten meegedeelde cijfers evenwel niet volledig aan te tonen; zij hoeft enkel een bewijs te leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent die controles of cijfers koestert (zie arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 40).
Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat de lidstaat gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat hij daadwerkelijk controles heeft verricht of dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, dat de verklaringen van de Commissie onjuist zijn (zie arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).
Van zijn kant kan de betrokken lidstaat de bevindingen van de Commissie niet ontkrachten zonder bij zijn argumentatie het bewijs te leveren van het bestaan van een betrouwbaar en operationeel controlesysteem. Slaagt de lidstaat niet in het bewijs dat de bevindingen van de Commissie onjuist zijn, dan mag op grond van die bevindingen ernstig worden betwijfeld, dat een afdoend en doeltreffend stelsel van toezicht en controle is ingevoerd (arrest van 28 oktober 1999, Italië/Commissie, C-253/97, Jurispr. blz. I-7529, punt 7).
In casu moet worden geconstateerd dat de Griekse regering, ofschoon zij een opsomming geeft van de maatregelen die zij heeft getroffen ter tegemoetkoming aan de verschillende door de Commissie in het syntheseverslag geformuleerde punten van bezwaar, in gebreke blijft ten aanzien van het bewijs dat deze maatregelen ertoe hebben geleid dat de door de Commissie geconstateerde tekortkomingen daadwerkelijk zijn opgeheven.
De Griekse regering toont namelijk niet aan, in hoeverre het aanstellen van een persoon die belast is met het toezicht op de uitgevoerde controles, tot een verbetering van de kwaliteit van deze controles heeft geleid.
Ook de toezending aan de verschillende douanekantoren in 1996 en 1999 van circulaires waarin richtsnoeren werden gegeven met betrekking tot de in het kader van de controles te volgen procedures, vormt op zich nog geen garantie dat de controles inderdaad met inachtneming van deze richtsnoeren zijn uitgevoerd.
Wat het douanekantoor van Skydra betreft, volgt uit de door de Commissie overgelegde en door de Griekse regering onweersproken stukken, dat dit kantoor de circulaire van 1996 eerst vanaf eind 1998 heeft toegepast, dat wil zeggen na de periode waarop de litigieuze financiële correctie betrekking heeft. Hieruit volgt dat de Griekse regering niet het bewijs van de onjuistheid van de bevinding van de Commissie heeft geleverd.
Aangaande de circulaire die de Griekse autoriteiten in 1999 aan de douanekantoren hebben toegezonden, volstaat de constatering dat deze, gezien de datum van bekendmaking ervan, niet van invloed kan zijn geweest op de controles die in de periode van 1996 tot en met 1998 zijn uitgevoerd.
Met betrekking tot het ontbreken van adequate infrastructuren om fysieke controles te kunnen uitvoeren die voldoen aan de uit de gemeenschapsregeling voortvloeiende kwaliteitseisen, heeft de Griekse regering volstaan met de verklaring dat in het kader van het programma „Douane 2000” maatregelen ter verbetering van de betrokken infrastructuren moeten worden genomen. Partijen betwisten niet, dat verschillende douanekantoren in materieel opzicht niet bij machte waren om bijvoorbeeld een voertuig te lossen met het oog op de controle van de daarin vervoerde producten, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd.
Evenmin heeft de Griekse regering, ter weerlegging van de grief van de Commissie betreffende het ontbreken van documenten waaruit blijkt dat daadwerkelijk controles zijn uitgevoerd, enig bewijs geleverd waaruit blijkt dat deze documenten wel degelijk bestaan.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld, dat het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond is.
Derhalve dient het eerste middel te worden afgewezen.
Het tweede middel
Argumenten van partijen
Tot staving van haar tweede middel, ontleend aan schending van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en aan schending van het evenredigheidsbeginsel, betoogt de Griekse regering dat, gelet op bijlage 2 bij document nr. VI/5330/97 van de Commissie van 23 december 1997 betreffende „richtsnoeren voor de berekening van de financiële consequenties bij de voorbereiding van de beschikking betreffende de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL-Garantie” (hierna: „document nr. VI/5330/97”), een onderscheid moet worden gemaakt tussen essentiële controles, te weten de fysieke en de administratieve controles die vereist zijn om essentiële punten in de aanvragen van uitvoerrestituties te verifiëren, en aanvullende controles, te weten de administratieve handelingen die vereist zijn om de aanvragen correct te verwerken. De Commissie mag slechts tot een forfaitaire correctie overgaan indien sprake is van onjuiste uitvoering van een uitdrukkelijk in de communautaire regelgeving voorziene controle of van een controle die absoluut noodzakelijk is om de toepassing van die regelgeving te verzekeren. De omstandigheid dat een controleprocedure onvolkomenheden vertoont, rechtvaardigt als zodanig nog niet dat een financiële correctie wordt toegepast, aangezien alle controlesystemen voor verbetering vatbaar zijn. In werkelijkheid dient de Commissie aan te tonen, dat de toepassing van de communautaire regels aanmerkelijk tekortschiet en dat het EOGFL hierdoor wordt blootgesteld aan een reëel risico van verlies. Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70, aldus de Griekse regering.
In casu heeft de Commissie geen enkele ernstige tekortkoming vastgesteld die schending van de communautaire bepalingen oplevert en de litigieuze financiële correctie rechtvaardigt. Daarnaast heeft het door de Commissie ingestelde onderzoek geen enkel element aan het licht gebracht op grond waarvan kan worden bepaald welk bedrag het EOGFL het risico liep te verliezen. Bijgevolg is het onmogelijk om na te gaan, of het gehanteerde correctiepercentage in verhouding tot dit risico stond.
De Griekse regering stelt verder nog, dat een forfaitaire correctie van 5 % inderdaad gerechtvaardigd is wanneer alle essentiële controles zijn uitgevoerd, doch hun aantal, frequentie en strengheid niet stroken met de eisen van de gemeenschapsregeling, zodat redelijkerwijs kan worden geconcludeerd dat deze controles niet de regelmatigheid van de betalingen verzekeren en het risico van verlies voor het EOGFL dus reëel is; dit is echter niet het geval wanneer, zoals in casu, de Commissie heeft toegegeven dat het aantal en de frequentie van de fysieke controles alsook de voorwaarden waaronder deze zijn uitgevoerd, bevredigend lijken.
Bijgevolg moet de betrokken financiële correctie volgens de Griekse regering worden nietig verklaard of althans worden verlaagd tot 2 % van de uitvoerrestituties op de uitgevoerde producten die onder de betrokken douanekantoren ressorteren.
Volgens de Commissie boden de in Griekenland tijdens de betrokken periode uitgevoerde fysieke controles wegens de matige kwaliteit daarvan onvoldoende waarborgen wat betreft de bescherming van de middelen van het EOGFL. Bij brief van 24 november 1998 heeft zij de Griekse regering laten weten dat het haar, wegens het ontbreken van controleerbare en meetbare parameters, onmogelijk was om de gevolgen voor het EOGFL van de geconstateerde tekortkomingen rechtstreeks te kwantificeren. Om deze reden heeft zij ervoor gekozen een forfaitaire correctie overeenkomstig de in document nr. VI/5330/97 geformuleerde richtsnoeren voor te stellen en een percentage toegepast dat haar, gezien het grote risico op verliezen als gevolg van de gebrekkige kwaliteit van de controles, gerechtvaardigd voorkwam.
Beoordeling door het Hof
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 het volgende bepaalt:
„Na raadpleging van het Comité van het Fonds
[...]
neemt de Commissie een besluit over de bedragen die moeten worden onttrokken aan de [...] communautaire financiering, wanneer zij constateert dat de desbetreffende uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn verricht.
Voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van de verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over het daaraan te geven gevolg.
Indien overeenstemming uitblijft, kan de lidstaat vragen om inleiding van een procedure die de standpunten binnen vier maanden tot elkaar moet brengen; de resultaten daarvan worden neergelegd in een verslag dat aan de Commissie wordt overgemaakt en door deze Instelling wordt bestudeerd voordat een besluit tot weigering van financiering wordt genomen.
De Commissie bepaalt de te onttrekken bedragen met name aan de hand van de draagwijdte van de niet met de voorschriften strokende uitvoering. De Commissie houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de overtreding, alsmede met de voor de Gemeenschap ontstane financiële schade.
Financiering kan niet worden geweigerd voor uitgaven die meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van die verificaties aan de betrokken lidstaat zijn gedaan. Deze bepaling geldt echter niet voor de financiële gevolgen die moeten worden getrokken:
uit onregelmatigheden in de zin van artikel 8, lid 2,
in verband met nationale steunmaatregelen of inbreuken waartegen de procedure van artikel 93 of 169 van het Verdrag is ingeleid.”
In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat document nr. VI/5330/97 onderscheid maakt tussen essentiële controles en aanvullende controles, en bepaalt dat een correctie van 5 % kan worden toegepast wanneer alle essentiële controles zijn uitgevoerd doch hun aantal, frequentie en strengheid niet beantwoorden aan de eisen van de gemeenschapsregeling.
In tegenstelling tot wat de Griekse regering betoogt, is het criterium betreffende de strengheid van de controles, dat verwijst naar de kwalitatieve eisen in de gemeenschapsregeling, in casu niet in acht genomen, zoals uit de punten 19 tot en met 25 van het onderhavige arrest volgt.
Aangezien de kwaliteit van de fysieke controles een beslissend element is van het controlesysteem dat moet worden opgezet om de regelmatigheid van de uitgaven van het EOGFL te verzekeren, moet worden geconstateerd dat de Commissie redelijkerwijs mocht concluderen dat het risico van verliezen voor dit Fonds belangrijk was, zodat zij zonder miskenning van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 of van de richtsnoeren in document nr. VI/5330/97 kon besluiten tot oplegging van de litigieuze forfaitaire correctie.
Voorts zij erop gewezen dat het vaste rechtspraak is, dat de Commissie alle uitgaven van financiering door het EOGFL mag uitsluiten wanneer zij vaststelt, dat er geen toereikende controlemechanismen bestaan (zie onder meer arrest van 18 mei 2000, België/Commissie, C-242/97, Jurispr. blz. I-3421, punt 122). Hieruit volgt dat, door in casu een forfaitaire correctie van slechts 5 % van de door de Helleense Republiek ter zake van de financiering van de uitvoerrestituties gedeclareerde uitgaven op te leggen, terwijl de door de Griekse autoriteiten uitgevoerde controles niet voldeden aan de eisen van de gemeenschapsregeling, de Commissie in casu geen inbreuk heeft gemaakt op het evenredigheidsbeginsel.
Mitsdien moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.
Het derde middel
Argumenten van partijen
Tot staving van haar derde middel, ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de Commissie om de litigieuze financiële correctie op te leggen en aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, betoogt de Griekse regering dat de berekening van de Commissie aan de hand waarvan moet worden bepaald op welke periode de financiële correctie betrekking moet hebben, van willekeur getuigt en op geen enkel voorschrift berust. Volgens deze regering vloeit uit artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 voort, dat de Commissie bij de raming van de aan de communautaire financiering te onttrekken bedragen de uitgaven in aanmerking moet nemen die de betrokken lidstaat heeft verricht tot de datum waarop de Commissie schriftelijk mededeling doet van de resultaten van de verificaties van hun verenigbaarheid met de communautaire voorschriften, aangezien de financiële correctie geen betrekking kan hebben op uitgaven die meer dan 24 maanden vóór deze schriftelijke mededeling zijn verricht. Een financiële correctie die zich uitstrekt over een periode die 24 maanden vóór deze schriftelijke mededeling ingaat en eindigt op het moment waarop de betrokken lidstaat de maatregelen treft die nodig zijn om de geconstateerde tekortkomingen te verhelpen, is dus willekeurig en ontbeert iedere rechtsgrondslag.
Volgens de Griekse regering vindt deze uitlegging enerzijds steun in de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 729/70 aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, biz. 6), waaruit blijkt dat de schriftelijke mededeling door de Commissie van de resultaten van de verificaties, naast de te treffen maatregelen, ook een raming moet bevatten van de uitgaven die van financiering kunnen worden uitgesloten; anderzijds wordt zij gestaafd door de omstandigheid dat de Commissie pas bevoegd is financiële correcties op te leggen voor een periode die zich uitstrekt tot de datum van inwerkingtreding van de corrigerende maatregelen die de betrokken lidstaat heeft vastgesteld, sinds de inwerkingtreding, op 30 oktober 1999, van de wijziging van deze bepaling bij verordening (EG) nr. 2245/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 (PB L 273, biz. 5).
De Commissie betoogt op haar beurt, dat noch artikel 5 van verordening nr. 729/70 noch artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 zich verzet tegen toepassing van een financiële correctie die betrekking heeft op een periode die zich uitstrekt tot na de datum van de schriftelijke mededeling, voorzover deze correctie, zoals in casu het geval is, berust op constateringen die zijn gedaan gedurende de 24 maanden voorafgaand aan voornoemde mededeling en de betrokken lidstaat in diezelfde mededeling is gewaarschuwd, dat de uitgaven die hij heeft verricht vóór de vaststelling van de noodzakelijke correctiemaatregelen, niet door het EOGFL in aanmerking zouden worden genomen.
Beoordeling door het Hof
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 1663/95 luidt als volgt:
„Indien de Commissie op grond van een onderzoek van mening is, dat bepaalde uitgaven niet overeenkomstig de communautaire voorschriften zijn gedaan, stelt zij de betrokken lidstaat in kennis van haar bevindingen van de correctiemaatregelen die moeten worden genomen om naleving in de toekomst te garanderen en van een raming van de uitgaven die zij op grond van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 kan voorstellen te onttrekken.”
Zoals de Commissie betoogt, verzet weliswaar noch deze bepaling noch artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 zich ertegen dat de periode waarop de financiële correctie betrekking heeft, zich uitstrekt tot na de datum van de schriftelijke mededeling van de resultaten van de verificaties aan de lidstaten, doch aangezien deze bepalingen de Commissie niet uitdrukkelijk toestaan van een periode uit te gaan die zich uitstrekt tot na de datum van voornoemde schriftelijke mededeling, bieden zij geen toereikende rechtsgrondslag voor de keuze die deze instelling in casu heeft gemaakt.
Deze rechtsgrondslag wordt echter wel geboden door de gezamenlijke bepalingen van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening nr. 729/70 en de artikelen 2 en 3 van deze verordening, volgens welke restituties die zijn toegekend en interventies die hebben plaatsgevonden „overeenkomstig de communautaire voorschriften”, in het kader van de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten door het EOGFL worden gefinancierd. Door de Commissie immers slechts te machtigen interventies ten laste van het EOGFL te brengen waartoe overeenkomstig de communautaire voorschriften is overgegaan, verplichten deze artikelen de Commissie, financiering van uitgaven te weigeren wanneer zij, zoals in casu, constateert dat er sprake is van onregelmatigheden (zie in deze zin arrest van 7 februari 1979, Nederland/Commissie, 11/76, Jurispr. blz. 245, punt 8).
Hieruit volgt dat wanneer onregelmatigheden die de toepassing van een financiële correctie rechtvaardigen, voortduren na de datum van de schriftelijke mededeling van de resultaten van de verificaties, de Commissie bevoegd en zelfs verplicht is dit in aanmerking te nemen bij het bepalen van de periode waarop de betrokken financiële correctie betrekking dient te hebben.
In casu wordt niet betwist dat de door de Commissie geconstateerde onregelmatigheden hebben voortgeduurd na de datum van de schriftelijke mededeling van de resultaten van de verificaties. De Commissie mocht de financiële correctie derhalve toepassen over een periode die na deze datum voortduurde.
Wat de gestelde schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat de Griekse autoriteiten reeds bij de kennisgeving van de schriftelijke mededeling van de resultaten van de verificaties naar behoren in kennis zijn gesteld van het voornemen van de Commissie om de correcties toe te passen totdat deze autoriteiten de nodige corrigerende maatregelen zouden hebben getroffen. In deze omstandigheden kan de Griekse regering niet aanvoeren, dat er onzekerheid bestaat ten aanzien van de periode waarop de constateringen van de Commissie betrekking hadden of ten aanzien van de periode waarop de door deze instelling toegepaste financiële correcties betrekking hadden.
Mitsdien moet ook het derde middel ongegrond worden verklaard.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep worden verworpen voorzover het strekt tot nietigverklaring of verlaging van de financiële correctie betreffende de restituties bij uitvoer.
De financiële correcties ter zake van de sector groenten en fruit
Maatregelen tot sanering van de productie van perziken en nectarines
Uit het syntheseverslag blijkt dat bij controles in 1997 tekortkomingen aan het licht zijn gekomen in de drie bezochte departementen, die 88 % uitmaakten van de oppervlakte in Griekenland waar perzik- en nectarinebomen zijn gerooid.
De diensten van de Commissie hebben de volgende tekortkomingen geconstateerd:
-
in twee van de drie bezochte departementen had de aanvrager van de rooipremie zich niet of slechts gedeeltelijk verbonden om geen nieuwe bomen aan te planten overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 2684/95 van de Commissie van 21 november 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2505/95 van de Raad betreffende de sanering van de productie van perziken en nectarines in de Gemeenschap (PB L 279, blz. 3);
-
in het departement Imathia (Griekenland) ontbrak de datum op de in artikel 4 van verordening nr. 2684/95 bedoelde controlecertificaten;
-
de in artikel 5 van verordening nr. 2684/95 voorgeschreven mededeling betreffende de datum van de rooiwerkzaamheden ontbrak of was niet gedateerd;
-
het bestaan, in de departementen Imathia en Pellas (Griekenland), van een groot aantal huurovereenkomsten voor korte duur, die net vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen van de rooipremieaanvraag waren gesloten en betrekking hadden op percelen die vanwege hun geringe oppervlakte niet voldeden aan de voorwaarden voor verkrijging van deze premie, had niet tot extra controles door de Griekse autoriteiten geleid.
Aangezien deze tekortkomingen naar haar mening beslissende elementen van essentiële controles betroffen, heeft de Commissie een forfaitaire correctie toegepast van 5 % van de uitgaven die de Helleense Republiek op de begrotingsposten B0I-1505-003 en B0I-1505-004 had gedeclareerd voor maatregelen ter sanering van de perzik- en nectarineproductie.
Het eerste middel
Argumenten van partijen
Met betrekking tot de grief betreffende het ontbreken van verbintenissen of het bestaan van onvolledige verbintenissen om niet tot heraanplant over te gaan, stelt de Griekse regering dat de Commissie een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 2, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 2505/95 van de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de sanering van de productie van perziken en nectarines in de Gemeenschap (PB L 258, blz. 1), en aan de artikelen 3 en 4, lid 3, van verordening nr. 2684/95. Deze bepalingen schrijven niet voor, dat de verbintenis om niet tot heraanplant over te gaan en om deze verplichting te doen overgaan op een volgende exploitant, in de rooipremieaanvraag zelve moet worden opgenomen. Integendeel, uit de bewoordingen en de opzet van deze bepalingen volgt immers dat een dergelijke aanvraag enkel vergezeld dient te gaan van de schriftelijke aanvaarding van deze verbintenis door de aanvrager. In de besluiten van de minister van Landbouw nrs. 417328 en 141517 van respectievelijk 20 december 1995 en 9 januari 1996 worden deze verplichtingen duidelijk weergegeven.
Voorts hebben de Griekse autoriteiten altijd geëist, dat de eigenaren bij het indienen van de rooipremieaanvraag een plechtige verklaring overleggen dat zij zich ertoe verplichten niet tot heraanplant over te gaan en dat een notariële akte wordt opgesteld waarin de overgang van deze verplichting op de nieuwe exploitant wordt vastgelegd. Aangezien bij het passeren van elke akte van overdracht van een landbouwterrein een certificaat van de bevoegde autoriteiten moet worden overgelegd, is de nieuwe exploitant er altijd van op de hoogte dat het aan hem overgedragen of verhuurde terrein is onderworpen aan de betrokken saneringsmaatregelen, zodat hij de verplichting om niet tot heraanplant over te gaan, overneemt.
De Commissie brengt hiertegen in, dat het door de Griekse autoriteiten gehanteerde systeem niet voldoet aan de eisen van artikel 3 van verordening nr. 2684/95. In twee van de drie bezochte departementen hebben de Griekse autoriteiten van de aanvrager van de rooipremie geen schriftelijke verklaring verlangd waarin hij zich ertoe verbond om bij verkoop, verpachting of enige andere vorm van overdracht van de percelen waarop de aanvraag betrekking had, de verplichting om niet tot heraanplant over te gaan door de nieuwe exploitant te doen overnemen. De Commissie is van oordeel, dat het in Griekenland geldende stelsel van eigendomsoverdracht deze tekortkoming niet kan compenseren. Het is derhalve niet zeker dat de aanvrager alle verplichtingen die krachtens de communautaire regeling op hem rusten, inderdaad kent.
Beoordeling door het Hof
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2505/95 bepaalt dat de rooipremie slechts wordt toegekend indien de aanvrager zich schriftelijk verbindt tot het rooien en het niet opnieuw aanplanten van perzik- en nectarinebomen alsmede van appelbomen voor de teelt van andere appelen dan persappelen voor ciderbereiding. Krachtens artikel 3 van verordening nr. 2684/95 dient de aanvraag om een rooipremie enerzijds „vergezeld te gaan” van deze verbintenis en anderzijds van de schriftelijke verklaring van de eigenaar van het perceel dat hij met het rooien akkoord gaat, waarmee hij zich tevens ertoe verbindt, de verplichting om af te zien van heraanplant te doen overnemen door elke nieuwe exploitant.
Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit de bewoordingen van deze beide bepalingen weliswaar niet dat de verbintenissen van de aanvrager van de premie en van de eigenaar van het perceel moeten worden vermeld op de aanvraag om een rooipremie, doch vereisen deze bepalingen wel degelijk dat voornoemde verbintenissen schriftelijk worden aangegaan.
Voorts moet worden herinnerd aan artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2684/95, dat luidt als volgt: „Na ontvangst van de rooipremieaanvraag verifieert de bevoegde instantie via controlebezoeken ter plaatse de gegevens van die aanvraag, registreert zij de in artikel 3 bedoelde verbintenis en constateert zij in voorkomend geval dat de aanvraag ontvankelijk is.”
Uit deze bepaling volgt, dat de rooipremieaanvraag dwingend vergezeld dient te gaan van de in artikel 3 van verordening nr. 2684/95 vereiste schriftelijke verbintenissen, omdat de bevoegde autoriteiten geen verbintenis kunnen registreren waarover zij niet beschikken.
Tot slot moet worden geconstateerd, dat de Griekse regering niet de juistheid betwist van de bevindingen die de diensten van de Commissie bij hun controles hebben gedaan. Mitsdien moet worden geacht vast te staan dat de Griekse autoriteiten niet altijd een schriftelijke verklaring van de aanvrager van de rooipremie hebben verlangd om zich ervan te vergewissen dat deze de nieuwe exploitant zou informeren over de verplichting om het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opnieuw te beplanten.
Aangezien een systeem als het Griekse de bevoegde autoriteiten niet in staat stelt om op het moment waarop zij de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2684/95 bedoelde verificaties verrichten, over de schriftelijke verbintenissen bedoeld in artikel 3 van deze verordening te beschikken, voldoet het niet aan de eisen van de communautaire regelgeving.
Hieruit volgt dat de Commissie in casu niet heeft gedwaald bij de uitlegging en de toepassing van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 2505/95 en de artikelen 3 en 4, lid 1, van verordening nr. 2684/95.
Mitsdien moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.
Het tweede middel
Argumenten van partijen
Wat betreft het ontbreken van een datum op de controlecertificaten, verwijt de Griekse regering de Commissie dat deze een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 4 van verordening nr. 2684/95 en de feiten onjuist heeft beoordeeld. Deze bepaling vereist niet dat de datum waarop een controle is uitgevoerd, wordt vermeld op het controlecertificaat zelf; bij gebreke van een vermelding op het certificaat, kan deze datum ook uit andere officiële documenten worden afgeleid. Het ontbreken van de controledatum op de certificaten in het departement Imathia wettigt niet de conclusie dat de vereiste controles niet zijn uitgevoerd. Bovendien tonen bepaalde officiële documenten aan, dat deze controles wel degelijk hebben plaatsgevonden.
De Commissie acht het onmogelijk de naleving van het bepaalde in artikel 4 van verordening nr. 2684/95 tijdens de betrokken periode te controleren, aangezien de certificaten waaruit blijkt dat de nationale inspecteurs een bezoek ter plaatse hebben gebracht en dat de aanvragen ontvankelijk zijn, geen datum bevatten. Overigens waren de inspecteurs ook niet in staat de datum van het bezoek aan de percelen nauwkeurig aan te duiden. Met betrekking tot het argument dat een nauwkeurige aanduiding van de controledata mogelijk is aan de hand van andere officiële documenten, merkt de Commissie op dat geen enkel bewijs is geleverd dat deze controles binnen de voorgeschreven termijn zijn uitgevoerd. Zij acht een nauwkeurige vermelding van bedoelde data onontbeerlijk, omdat saneringsprogramma's als die welke in casu in geding zijn, doorgaans een beperkte looptijd hebben.
Beoordeling door het Hof
Krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2684/95 wordt de rooipremieaanvraag vóór het begin van de rooiwerkzaamheden en uiterlijk op 31 januari 1996 bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ingediend.
Artikel 4 van verordening nr. 2684/95 bepaalt onder meer dat de bevoegde instantie na ontvangst van de rooipremieaanvraag via controlebezoeken ter plaatse de gegevens in die aanvraag verifieert en in voorkomend geval constateert dat de aanvraag ontvankelijk is. Overeenkomstig deze zelfde bepaling ontvangt de aanvrager uiterlijk twee maanden na de indiening van zijn aanvraag bericht of zijn aanvraag ontvankelijk is. De rooiwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen twee maanden na deze kennisgeving en ten laatste op 30 april 1996.
Artikel 5 van verordening nr. 2684/95 bepaalt:
De premieaanvrager stelt de bevoegde instantie in kennis van de datum van de rooiwerkzaamheden. Deze instantie constateert via controlebezoeken ter plaatse voor ieder betrokken perceel, dat de bomen overeenkomstig deze verordening zijn gerooid en bevestigt officieel het tijdstip van rooiing.
De premie wordt uiterlijk drie maanden na de in lid 1 bedoelde constatering uitgekeerd.”
Zoals de Griekse regering stelt, bepaalt artikel 4 van verordening nr. 2684/95 inderdaad niet uitdrukkelijk dat de datum van de in deze bepaling voorziene controle moet worden vermeld op het controlecertificaat; dit neemt echter niet weg dat de bevoegde autoriteiten, gezien het systeem dat bij voornoemde verordening is opgezet en dat op zeer nauwkeurige tijdschema's en termijnen berust, in staat moeten zijn precies te bepalen op welke datum een bepaald perceel is gecontroleerd.
Aangezien de Griekse regering in casu noch in het stadium van de bemiddelingsprocedure noch ten overstaan van het Hof stukken heeft overgelegd aan de hand waarvan precies kan worden bepaald op welke data de in artikel 4 van verordening nr. 2684/95 bedoelde controlebezoeken zijn afgelegd, moet worden geconstateerd dat zij niet het bewijs heeft geleverd van de onjuistheid van de ter zake door de Commissie gedane constateringen.
Mitsdien moet ook het tweede middel ongegrond worden verklaard.
Het derde middel
Argumenten van partijen
Aangaande de tekortkomingen betreffende de voorafgaande mededeling van de datum van de rooiwerkzaamheden stelt de Griekse regering, dat de Commissie een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 5 van verordening nr. 2684/95. Deze bepaling schrijft geenszins voor, dat de datum van de rooiwerkzaamheden schriftelijk aan de bevoegde autoriteit wordt meegedeeld. Zij preciseert namelijk niet op welke specifieke wijze de mededeling moet worden gedaan, zodat ook een mondelinge mededeling van bedoelde datum geldig is. Aangezien deze bepaling bovendien beoogt te verzekeren dat de bomen daadwerkelijk zijn gerooid, is het voldoende dat de bevoegde autoriteit kan bevestigen dat het rooien op een bepaald tijdstip heeft plaatsgevonden. Het feit dat de mededeling schriftelijk of mondeling, vóór of na het rooien, is gedaan, is van generlei invloed op de regelmatigheid van de verrichte uitgaven.
De Commissie herinnert eraan dat de betrokkene overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 2684/95 de datum van de rooiwerkzaamheden aan de bevoegde autoriteit moet mededelen. De gegevens betreffende de datum van het bezoek van het perceel en de datum van de rooiwerkzaamheden zijn van groot belang, aangezien enerzijds bij de indiening van de aanvraag een verificatie ter plaatse moet worden verricht van alle gegevens betreffende het perceel en zijn beplanting, en anderzijds de bevoegde autoriteiten zich ervan moeten vergewissen dat de bomen in overeenstemming met de communautaire regelgeving zijn gerooid. Uit de dossiers van de nationale autoriteiten blijkt nergens van een mondelinge mededeling van de data van de rooiwerkzaamheden. Hiermee kan dan ook geen rekening worden gehouden.
Beoordeling door het Hof
Zoals de Griekse regering heeft opgemerkt, bepaalt artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2684/95 niet op welke wijze de datum van de rooiwerkzaamheden aan de bevoegde autoriteiten moet worden meegedeeld; het is derhalve aan deze autoriteiten om vast te stellen van welke methoden van mededeling de aanvragers gebruik kunnen maken om hen van voornoemde datum in kennis te stellen.
Gelet op de hiervóór in de punten 11 en 17 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, is het echter duidelijk dat de aldus gekozen methode of methoden van mededeling de bevoegde autoriteiten in staat moeten stellen aan te tonen dat de communautaire regelgeving in acht is genomen en dat dus de datum van de rooiwerkzaamheden daadwerkelijk aan hen is meegedeeld, zoals artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2684/95 voorschrijft.
Hieraan zij toegevoegd dat, volgens de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 2684/95 in sommige taalversies, waaruit blijkt dat het de voor de rooiwerkzaamheden „voorziene” datum is die moet worden meegedeeld, de betrokken mededeling, anders dan de Griekse regering stelt, moet worden gedaan alvorens de aanvrager tot het rooien overgaat.
Aangezien de Griekse regering in casu niet de juistheid heeft betwist van de constateringen van de Commissie betreffende het ontbreken van bewijsstukken waaruit blijkt dát de datum van de rooiwerkzaamheden tijdig aan de bevoegde autoriteiten is meegedeeld, moet worden geoordeeld dat de Commissie geen onjuiste uitlegging aan artikel 5 van verordening nr. 2684/95 heeft gegeven.
Mitsdien moet ook het derde middel ongegrond worden verklaard.
Het vierde middel
Argumenten van partijen
Met betrekking tot het bepalen van de oppervlakte van de percelen die voor rooipremies in aanmerking komen, betoogt de Griekse regering dat de Commissie een onjuiste uitlegging en toepassing heeft gegeven aan de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 2505/95 en artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2684/95. Deze artikelen vereisen noch dat de huurovereenkomsten betreffende percelen waarvoor aanvragen om een rooipremie zijn ingediend, overeenkomsten voor lange duur zijn, noch dat zij vóór 31 januari 1996 zijn gesloten. Door niettemin te weigeren de rooipremie uit te keren in geval van huurovereenkomsten die niet aan deze voorwaarden voldoen, heeft de Commissie voornoemde artikelen geschonden.
De Commissie brengt naar voren dat in het departement Imathia en in het district van het arrondissement Edessä (Griekenland) aanvragen om een rooipremie voor percelen die in januari 1996 waren verhuurd voor een duur van meestal niet langer dan een of twee jaar, in het algemeen werden aanvaard. Ofschoon zij het recht om dergelijke huurovereenkomsten te sluiten niet betwist, meent de Commissie niettemin dat deze overeenkomsten een hoog risico van niet-naleving van de communautaire regelgeving opleverden, zodat de Griekse autoriteiten hadden moeten nagaan of zij reëel waren.
Beoordeling door het Hof
Overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 2505/95 genieten de perzik- en nectarineproducenten in de Gemeenschap, op hun verzoek en onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, in het verkoopseizoen 1995 een eenmalige premie voor het rooien van perzik- en nectarinebomen.
Krachtens artikel 2, lid 1, van dezelfde verordening is de toekenning van de premie onder meer onderworpen aan de schriftelijke verbintenis van de begunstigde dat hij vóór 30 april 1996, in één keer, alle perzik- en nectarinebomen in zijn boomgaard van perziken en nectarines zal rooien of zal laten rooien, indien deze boomgaard een oppervlakte heeft van minder dan 1,5 hectare, of dat hij zijn boomgaard van perziken en nectarines geheel of gedeeltelijk zal rooien of laten rooien, indien deze een oppervlakte heeft van ten minste 1,5 hectare, op voorwaarde dat de gerooide oppervlakte ten minste 1,5 hectare bedraagt.
Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2684/95 wordt de rooipremie toegekend voor het rooien van boomgaarden met een oppervlakte van ten minste 0,5 hectare, in een of meer percelen. Krachtens het derde lid van dit artikel moeten de percelen volledig worden gerooid of dient, in sommige gevallen, een aaneengesloten deel van het perceel te worden gerooid.
Zoals de Griekse regering stelt en de Commissie erkent, verbieden de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 2505/95 en artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2684/95 niet, dat gedurende de periode direct voorafgaand aan de datum waarvóór de aanvragen om een rooipremie moeten worden ingediend, huurovereenkomsten voor korte duur worden gesloten. Aangezien deze bepalingen evenwel niet afzonderlijk dienen te worden bezien maar in samenhang met de in punt 11 van dit arrest genoemde verplichtingen, staat het aan de nationale autoriteiten om ter verzekering van een correcte toepassing van deze bepalingen de maatregelen te treffen en de controles uit te voeren die noodzakelijk zijn om de regelmatigheid van de ten laste van het EOGFL gebrachte uitgaven te waarborgen.
Hieruit volgt dat deze autoriteiten bijzonder waakzaam dienen te zijn wanneer zij constateren dat een abnormaal groot aantal huurovereenkomsten voor korte duur is gesloten voor percelen die zonder deze overeenkomsten niet zouden voldoen aan de voorwaarden voor toekenning van de betrokken premies. Alsdan dienen zij aanvullende controles uit te voeren teneinde zich ervan te vergewissen, enerzijds, dat de overeenkomsten daadwerkelijk bestaan en, anderzijds, dat een zelfde perceel niet het voorwerp van meerdere overeenkomsten uitmaakt.
Aangezien in casu niet wordt bestreden dat de Griekse autoriteiten wisten dat er een abnormaal groot aantal huurovereenkomsten voor korte duur was gesloten voor percelen waarvan de geringe oppervlakte eraan in de weg stond dat zij in aanmerking kwamen voor een rooipremie, noch dat zij deze overeenkomsten niet hebben gecontroleerd met het oog op de in het voorgaande punt genoemde doelstellingen, moet worden geconstateerd dat deze autoriteiten niet de nodige zorgvuldigheid hebben betracht bij de naleving van de krachtens de communautaire regelgeving op hen rustende verplichtingen en dat de Commissie niet heeft gedwaald bij de uitlegging en de toepassing van de artikelen 1 en 2 van verordening nr. 2505/95 en artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2684/95.
Bijgevolg faalt ook het vierde middel.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep worden verworpen voorzover het strekt tot nietigverklaring van de financiële correctie betreffende de maatregelen tot sanering van de perzik- en nectarineproductie uit hoofde van de begrotingsposten B0I-1505-003 en B0I-1505-004.
Verwerking van perziken
Op grond van de in Griekenland door haar diensten in 1997 verrichte onderzoeken heeft de Commissie een financiële correctie opgelegd van 10 % van de door de Helleense Republiek op de begrotingspost B0I-1512-001 voor de verwerking van perziken gedeclareerde uitgaven. Zoals uit het syntheseverslag blijkt, heeft de Commissie deze beschikking gebaseerd op de volgende punten van bezwaar:
-
onbetrouwbaarheid van de leveringsbonnen waarop het Griekse controlesysteem, naar de Griekse autoriteiten hebben verklaard, berust;
-
geconstateerde ernstige tekortkomingen in het controlesysteem, aangezien de Griekse autoriteiten niet het bewijs hebben kunnen leveren dat de controles die zij stellen te hebben uitgevoerd, ook inderdaad zijn uitgevoerd;
-
niet-inachtneming van de door de verwerkers aan de producenten te betalen minimumprijs.
Aangaande dit laatste punt van bezwaar vermeldt het syntheseverslag, dat de nationale bepalingen betreffende de kwaliteit van voor verwerking geleverde perziken een afvalpercentage toestaan dat kan oplopen tot 5 % van het gewicht van de geleverde producten. De daarmee gepaard gaande aftrek moet worden aangemerkt als onverenigbaar met de aan de producenten te betalen minimumprijs. Een partij producten kan immers slechts in haar geheel worden aanvaard of afgewezen en de te betalen minimumprijs moet worden berekend aan de hand van de totale geleverde hoeveelheid.
Het eerste middel
Argumenten van partijen
Het eerste middel van de Griekse regering is ontleend aan, enerzijds, onjuiste uitlegging van artikel 15 van verordening (EEG) nr. 1558/91 van de Commissie van 7 juni 1991 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de productiesteunregeling voor op basis van groenten en fruit verwerkte producten (PB L 144, blz. 31), en van artikel 14 van verordening (EG) nr. 504/97 van de Commissie van 19 maart 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad wat de productiesteunregeling voor verwerkte producten op basis van groenten en fruit betreft (PB L 78, blz. 14), en, anderzijds, onjuiste beoordeling van de feiten.
Tot staving van haar middel betoogt de Griekse regering, dat verordening nr. 1558/91, die van toepassing was gedurende de periode waarop de financiële correctie betrekking heeft, noch voorschrijft dat leveringsbonnen worden uitgeschreven noch dat een weegregister wordt bijgehouden, aangezien artikel 15, lid 1, sub a, van deze verordening slechts melding maakt van het facultatief uitschrijven van een ontvangstbewijs. Artikel 14 van verordening nr. 504/97 dat weliswaar naar „bewijzen van inontvangstneming” verwijst in plaats van naar ontvangstbewijzen, doch dat in wezen overeenkomt met artikel 15 van verordening nr. 1558/91, spreekt evenmin van een verplichting om deze documenten op te stellen, doch preciseert dat deze „in voorkomend geval” kunnen worden opgesteld.
Wat de beoordeling van de feiten betreft, stelt de Griekse regering dat bij de dooide Commissie verrichte onderzoeken haar opsporingsbeambten waarschijnlijk leveringsbonnen hebben verward met vrachtbrieven.
De Commissie betoogt dat bij de in Griekenland verrichte onderzoeken de Griekse autoriteiten tegenover haar diensten hebben verklaard, dat het gehele Griekse controlesysteem was gebaseerd op leveringsbonnen. Aangezien deze bonnen, die normaliter hadden moeten worden ondertekend door de vertegenwoordigers van de producent, de vervoerder en de verwerker, niet van al deze handtekeningen waren voorzien en zij, op enkele uitzonderingen na, niet vergezeld gingen van een bewijs van weging, vormen zij geen betrouwbaar bewijs van het exacte nettogewicht van de door de producenten geleverde producten. In deze omstandigheden was de controle op de toegekende steun niet gewaarborgd en bestond er een aanzienlijk risico dat steun zou worden toegekend in strijd met de communautaire regelgeving.
Beoordeling door het Hof
Er zij aan herinnerd dat artikel 15 van verordening nr. 1558/91 het volgende bepaalt:
De verwerker houdt registers bij waarin ten minste de volgende gegevens worden opgetekend:
per dag, de inkomende partijen gekochte basisproducten, met vermelding voor welke hoeveelheden verwerkingscontracten dan wel aanvullende schriftelijke overeenkomsten zijn gesloten, en met opgave van de nummers van de in voorkomend geval voor deze partijen opgestelde ontvangstbewijzen;
het gewicht van elke partij en naam en adres van de medecontractant;
per dag, de hoeveelheden eindproduct die door verwerking van de basisproducten zijn verkregen, waarbij de voor steun in aanmerking komende hoeveelheden afzonderlijk worden vermeld;
voor elke partij afzonderlijk, met vermelding van de geadresseerde, de hoeveelheden en de prijzen van de producten die de installaties van de verwerker verlaten. Deze gegevens mogen in de registers voorkomen in de vorm van een verwijzing naar bewijsstukken, wanneer althans die gegevens daarin zijn vermeld.
De verwerker bewaart het bewijs van betaling voor alle basisproducten die in het kader van verwerkingscontracten of van enigerlei aanvullende overeenkomst zijn gekocht.
De verwerker dient zich aan alle noodzakelijk geachte inspectie- en controlemaatregelen te onderwerpen en houdt de bijkomende registers bij die door de nationale instanties met het oog op de door deze noodzakelijk geachte controles zijn voorgeschreven. Indien de bedoelde controle of inspectie door de schuld van de verwerker niet kan worden uitgevoerd, ondanks een aanmaning ter verkrijging van diens toestemming voor de controle of inspectie, wordt voor het betrokken verkoopseizoen geen steun uitgekeerd.”
Artikel 16, leden 1 en 2, van dezelfde verordening luidt als volgt:
De bevoegde instanties gaan voor elk verkoopseizoen de registers van de verwerkers na; daarbij wordt door middel van controles ter plaatse steekproefsgewijs een aantal steunaanvragen onderzocht die ten minste 15 % van de hoeveelheden van de betrokken eindproducten vertegenwoordigen, teneinde met name na te gaan of:
de eindproducten waarvoor productiesteun mag worden aangevraagd, aan de geldende kwaliteitsnormen voldoen. Indien de analyse van de officieel genomen monsters uiteindelijk andere uitkomsten oplevert dan die welke in het register van de verwerker zijn opgetekend, en de analyse tot de slotsom leidt dat aan de door de Gemeenschap vastgestelde minimumkwaliteitsnormen niet is voldaan, mag voor de betrokken verwerking geen steun worden uitgekeerd;
de hoeveelheid voor de verwerking gebruikte basisproducten overeenkomt met die welke in de steunaanvraag is vermeld;
de prijs die voor de basisproducten welke voor de bereiding van de onder a bedoelde producten zijn gebruikt, is betaald, ten minste gelijk is aan de vastgestelde minimumprijs,
en
de basisproducten aan de vastgestelde kwaliteitseisen voldoen.
De bevoegde instanties voeren tevens elk verkoopseizoen steekproefcontroles uit betreffende:
in de verwerkende bedrijven, het gewicht van de geleverde basisproducten;
de handtekeningen op de in artikel 14, lid 2, bedoelde facturen en de juistheid van deze facturen, bijvoorbeeld door de betrokken partijen met elkaar te confronteren.”
Artikel 14 van verordening nr. 504/97 bepaalt:
De verwerker houdt registers bij waarin ten minste de volgende gegevens worden opgetekend:
per dag, de inkomende gekochte partijen basisproducten, met vermelding voor welke hoeveelheden verwerkingscontracten dan wel aanvullende overeenkomsten zijn gesloten, en met opgave van de nummers van de in voorkomend geval voor deze partijen opgestelde bewijzen van inontvangstneming;
het gewicht van elke inkomende partij en naam en adres van de medecontractant;
per dag, de hoeveelheden eindproducten die na verwerking van de basisproducten zijn verkregen, uitgesplitst in hoeveelheden die voor steun in aanmerking komen en hoeveelheden die daarvoor niet in aanmerking komen;
voor producten op basis van tomaten: per dag, de hoeveelheden eindproducten die zijn verkregen na verwerking van de boven de quota geproduceerde basisproducten waarvoor de minimumprijs in acht is genomen;
voor elke partij afzonderlijk, de hoeveelheden en de prijzen van de producten die het bedrijf van de verwerker verlaten, met vermelding van de geadresseerde. Deze gegevens mogen in de registers worden opgetekend met verwijzing naar de bewijsstukken voorzover de voornoemde gegevens daarin zijn vermeld.
De verwerker bewaart het bewijs van betaling voor alle basisproducten die in het kader van verwerkingscontracten of van enigerlei aanvullende overeenkomst zijn gekocht.
De verwerker dient zich aan alle noodzakelijk geachte inspectie- of controlemaatregelen te onderwerpen en houdt de aanvullende registers bij die door de nationale autoriteiten zijn voorgeschreven om de door hen noodzakelijk geachte controles te kunnen verrichten. Indien de bedoelde inspectie of controle door de schuld van de verwerker niet kan worden uitgevoerd ondanks een aanmaning dat hij deze inspectie of controle dient toe te staan, wordt voor het betrokken verkoopseizoen geen steun uitgekeerd.”
Uit de artikelen 15 en 16, leden 1 en 2, van verordening nr. 1558/91 en artikel 14 van verordening nr. 504/97 volgt, dat de nationale autoriteiten verplicht zijn controles uit te voeren teneinde de naleving te kunnen verzekeren van de communautaire regelgeving betreffende productiesteun voor op basis van groenten en fruit verwerkte producten.
Aangezien de Griekse regering enerzijds niet betwist, dat het ter voldoening aan deze verplichting in Griekenland opgezette controlesysteem is gebaseerd op het gebruik van leveringsbonnen en zij anderzijds geenszins de juistheid in twijfel trekt van de constateringen van de diensten van de Commissie betreffende de bewijskracht van de door hen geverifieerde leveringsbonnen, kan de Commissie geen onjuiste uitlegging van de door de Griekse regering aangehaalde bepalingen of een onjuiste beoordeling van de feiten worden verweten.
Mitsdien is het eerste middel ongegrond en moet het worden afgewezen.
Het tweede middel
Argumenten van partijen
Tot staving van haar tweede middel, betreffende onjuiste uitlegging van de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 1558/91 en onjuiste beoordeling van de feiten, betoogt de Griekse regering dat de Commissie zich beperkt tot een algemene verwijzing naar het ontbreken van handtekeningen op de documenten en het ontbreken van controles, zonder dat zij deze punten van bezwaar nader preciseert.
De Griekse regering voegt hieraan toe dat, voorzover de Commissie met haar algemeen geformuleerde verwijt betreffende het ontbreken van controles in feite doelt op het ontbreken van controles van de voorraden, dit verwijt niet relevant is, omdat de verordeningen nrs. 1558/91 en 504/97 niet in dergelijke controles voorzien. Hoe dan ook hebben de bevoegde diensten deze controles niettemin uitgevoerd en zijn de controleverslagen met betrekking tot alle fabrieken in de door de diensten van de Commissie in augustus 1998 bezochte departementen, aan deze instelling overhandigd.
Voorts meent de Griekse regering, dat het aantal controles dat door de bevoegde autoriteiten is uitgevoerd, steeds hoger heeft gelegen dan wordt voorgeschreven in artikel 16, lid 1, sub b, van verordening nr. 1558/91, zodat de toepassing van een financiële correctie niet gerechtvaardigd was.
De Commissie betoogt dat haar diensten hebben vastgesteld, dat hetzij controleverslagen ontbraken, hetzij beschrijvende gegevens aan de hand waarvan kon worden nagegaan op welke wijze de controles waren uitgevoerd. Bij de controles te Giannitsa (Griekenland) waren de Griekse autoriteiten niet bij machte afschriften van deze verslagen te verstrekken, terwijl dezelfde autoriteiten bij de controles in Edessa verslagen hebben overgelegd die geen enkele informatie bevatten over de resultaten en de wijze van uitvoering van de controles.
Beoordeling door het Hof
Volstaan kan worden met de vaststelling dat de door de Griekse regering tot staving van haar tweede middel aangevoerde argumenten geen weerlegging vormen van de punten van bezwaar van de Commissie en niet afdoen aan de constateringen van deze instelling dat de controleverslagen hetzij onvolledig waren, hetzij niet aan de opsporingsbeambten van de Commissie konden worden overgelegd.
Hieruit volgt dat ook het tweede middel moet worden afgewezen.
Het derde middel
Argumenten van partijen
Het derde middel van de Griekse regering is ontleend aan onjuiste uitlegging van artikel 9 van verordening nr. 504/97. Uit deze bepaling, die enkel de betrekkingen tussen de verwerkers en de telersverenigingen regelt, zou volgen dat de minimumprijs door de verwerkers moet worden betaald aan de telersverenigingen. In Griekenland moeten bedoelde betalingen altijd via de bank geschieden en wordt het bewijs daarvan opgenomen in elk dossier betreffende aanvraag van steun. De Griekse procedures zouden derhalve volkomen in overeenstemming zijn met voormeld artikel 9.
Met betrekking tot de betalingen door de telersverenigingen aan hun leden voert de Griekse regering aan, dat deze niet door verordening nr. 1558/91 worden beheerst. In casu ontvangen de telersverenigingen de totale bedragen die de vervoerders verschuldigd zijn; de inhoudingen op deze bedragen door sommige van deze verenigingen, zijn bestemd om diverse schulden van de producenten te voldoen. Deze inhoudingen zijn zowel verenigbaar met verordening nr. 1558/91 als met verordening nr. 504/97 en zijn bovendien van generlei invloed op de begroting van de Gemeenschap. Zij rechtvaardigen derhalve niet de toepassing van een financiële correctie. Afzonderlijke inbreuken op de communautaire regelgeving, zoals die welke door de diensten van de Commissie aan het licht zijn gebracht, brengen de goede werking van het systeem of de regelmatigheid van het beheer van de communautaire middelen niet zodanig in gevaar dat zij de toepassing van een financiële correctie van 10 % van de gedeclareerde uitgaven rechtvaardigen.
De Commissie stelt van haar zijde, dat het derde middel geen verband houdt met het punt van bezwaar dat aan de litigieuze financiële correctie ten grondslag ligt, namelijk de algemene verlaging, door de toepassing van een afvalpercentage, van de hoeveelheid geleverde producten die voor de betaling van de minimumprijs in aanmerking is genomen. De Griekse regering doelt op andere inhoudingen dan die welke door de Commissie worden betwist. De door deze regering bedoelde inhoudingen, die door de telersverenigingen worden verricht uit hoofde van het bestaan van diverse schulden, leiden nog tot verdere verlaging van de aan de producenten betaalde minimumprijs.
Beoordeling door het Hof
Volstaan kan worden met de vaststelling dat de door de Griekse regering tot staving van haar derde middel aangevoerde argumenten niet relevant zijn, aangezien zij dienen ten bewijze dat de inhoudingen door de telersverenigingen in overeenstemming zijn met de gemeenschapsregelgeving, terwijl uit het syntheseverslag duidelijk blijkt dat de Commissie deze inhoudingen bij het opleggen van de litigieuze financiële correctie buiten beschouwing heeft gelaten.
Hieruit volgt dat ook het derde middel faalt.
Het vierde middel
Argumenten van partijen
Subsidiair stelt de Griekse regering, dat het percentage van de betrokken financiële correctie onevenredig is in verhouding tot de ernst van de geconstateerde tekortkomingen, dat de bestreden beschikking gebrekkig is gemotiveerd omdat de Commissie niet de omvang van het risico voor de gemeenschapsmiddelen heeft vastgesteld, en dat deze laatste de grenzen heeft overschreden van de beoordelingsbevoegdheid waarover zij bij de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL beschikt. Deze financiële correctie moet derhalve worden nietig verklaard of althans worden verlaagd tot 2 % van de gedeclareerde uitgaven.
De Commissie betoogt dat zij op grond van de tekortkomingen die in het kader van de onderzoeken van haar diensten zijn geconstateerd, heeft geconcludeerd dat er een hoog risico voor financieel verlies voor het EOGFL bestond en dat zij de litigieuze financiële correctie dus kon opleggen.
Beoordeling door het Hof
Er zij aan herinnerd, dat de lidstaten verplicht zijn de maatregelen te treffen en de controles uit te voeren die noodzakelijk zijn om zich ervan te vergewissen dat de door het EOGFL gefinancierde acties daadwerkelijk en regelmatig zijn uitgevoerd, en dat de Commissie verplicht is de financiering van uitgaven door dit Fonds te weigeren wanneer zij onregelmatigheden constateert.
Aangezien de Griekse regering, zoals uit de punten 99 en 105 van dit arrest blijkt, in casu niet aan deze verplichtingen heeft voldaan en de door de Commissie aan het licht gebrachte tekortkomingen in het Griekse controlesysteem betrekking hebben op essentiële aspecten van dit systeem, mocht laatstgenoemde redelijkerwijs oordelen dat er een groot risico voor financieel verlies op ruime schaal voor het EOGFL bestond en mocht zij, in overeenstemming met de in document nr. VI/5330/97 geformuleerde richtsnoeren, een forfaitaire correctie van 10 % van het totaal der betrokken uitgaven opleggen.
Het vierde middel is derhalve eveneens ongegrond.
In deze omstandigheden moet het beroep worden verworpen voorzover het strekt tot nietigverklaring van de financiële correctie uit hoofde van begrotingspost B0I-1512-001 voor de verwerking van perziken.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep van de Helleense Republiek in zijn geheel worden verworpen.
Kosten
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
-
Verwerpt het beroep.
-
Verwijst de Helleense Republiek in de kosten.
Puissochet
Schintgen
Gulmann
Macken
Colneric
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 januari 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
J.-P. Puissochet