Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:100
Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:100
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 februari 2002
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
19 februari 2002(*)
In zaak C-295/00,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en B. Mongin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster, tegenItaliaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, C. Gulmann en J.-P. Puissochet (rapporteur), rechters,
advocaatgeneraal: S. Alber,
griffier: R. Grass,
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 25 oktober 2001,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 augustus 2000 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat de Italiaanse Republiek, door een heffing te handhaven die geldt voor passagiers die aan en van boord gaan in de havens van Genua, Napels en Triest (Italië), komend vanuit of vertrekkend naar havens in een andere lidstaat dan wel in een derde land, terwijl die heffing niet wordt toegepast bij vervoer tussen twee op het nationale grondgebied gelegen havens, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (PB L 378, blz. 1).
Toepasselijke bepalingen
2 Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 4055/86 bepaalt dat „het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen van toepassing [is] op de onderdanen van de lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan in die van degene voor wie de diensten worden verricht”.
3 Bij Italiaanse wet nr. 82/1963 van 9 februari 1963 tot herziening van de heffingen en rechten inzake vervoer per schip (GURI nr. 52 van 23 februari 1963; hierna: „wet nr. 82/1963”) is een bijzondere heffing ingevoerd op het aan en van boord gaan van passagiers in de havens van Genua, Napels en Triest. Deze heffing, waarvan het bedrag verschilt naargelang het comfort en de bestemming van de reis, is in beginsel door alle passagiers verschuldigd.
4 Overeenkomstig artikel 32, sub d, van wet nr. 82/1963 zijn „de passagiers die vertrekken naar of komen van een andere binnenlandse liaven” vrijgesteld van deze heffing. Sinds de wijziging van artikel 224 van de Italiaanse Codice della navigazione (scheepvaartwet) bij artikel 7 van decreto-legge nr. 457 van 30 december 1997, in wet omgezet bij wet nr. 30/1998 van 27 februari 1998 (GURI nr. 49 van 28 februari 1998), op basis waarvan in een andere lidstaat dan de Italiaanse Republiek geregistreerde schepen vervoer tussen Italiaanse havens mogen verrichten, geldt deze vrijstelling zowel voor deze schepen als voor Italiaanse schepen.
De precontentieuze procedure
5 Bij schriftelijke aanmaning van 20 januari 1998 wees de Commissie de Italiaanse Republiek erop, dat de toepassing van een heffing voor passagiers die aan en van boord gaan in de havens van Genua, Napels en Triest, komend vanuit of vertrekkend naar havens in een andere lidstaat dan wel in een derde land, terwijl die heffing niet wordt toegepast bij vervoer tussen twee op het nationale grondgebied gelegen havens, onverenigbaar was met het in artikel 1 van verordening nr. 4055/86 neergelegde beginsel van het vrij verrichten van diensten.
6 Na een briefwisseling met de Italiaanse Republiek heeft de Commissie op 14 december 1998 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij deze lidstaat verzocht binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.
7 Aangezien de Commissie geen tekst heeft ontvangen van enigerlei wetswijziging die overeenkomstig het door de Italiaanse autoriteiten kenbaar gemaakte voornemen de bepalingen van wet nr. 82/1963 in overeenstemming bracht met verordening nr. 4055/86, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
Ten gronde
8 De Italiaanse regering betwist de grief van de Commissie niet. Zij stelt dat de regeling die nodig is om de in deze grief bedoelde discriminatie te beëindigen, in de financiewet voor het jaar 2001 zou moeten worden opgenomen.
9 Er zij aan herinnerd dat de op grond van artikel 84, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 80, lid 2, EG) vastgestelde verordening nr. 4055/86 de maatregelen tot uitvoering van het in artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) neergelegde beginsel van het vrij verrichten van diensten heeft vastgesteld voor de sector van het zeevervoer. Het Hof heeft zich overigens reeds in die zin uitgesproken, door te oordelen dat in artikel 1, lid 1, van deze verordening — in termen die in wezen niet verschillen van die van artikel 59 van het Verdrag — wordt omschreven wie in aanmerking komt voor het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (arrest van 5 oktober 1994, Commissie/Frankrijk, C-381/93, Jurispr. blz. I-5145, punt 10).
10 De in artikel 59 van het Verdrag neergelegde vrijheid verzet zich tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 17).
11 Bijgevolg mag het verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen lidstaten niet aan strengere voorwaarden worden onderworpen dan die welke gelden voor vergelijkbare binnenlandse dienstverrichtingen (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 18).
12 Overigens moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie onder meer arrest van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-147/00, Jurispr. blz. I-2387, punt 26).
13 In casu staat vast, en wordt overigens niet betwist, dat de Italiaanse Republiek niet de nodige maatregelen heeft genomen om binnen de daartoe gestelde termijn aan het met redenen omkleed advies te voldoen.
14 Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Italiaanse Republiek, door een heffing te handhaven die geldt voor passagiers die aan en van boord gaan in de havens van Genua, Napels en Triest, komend vanuit of vertrekkend naar havens in een andere lidstaat dan wel in een derde land, terwijl die heffing niet wordt toegepast bij vervoer tussen twee op het nationale grondgebied gelegen havens, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1 van verordening nr. 4055/86.
Kosten
15 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Daar de Italiaanse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende, verstaat:
-
Door een heffing te handhaven die geldt voor passagiers die aan en van boord gaan in de havens van Genua, Napels en Triest (Italië), komend vanuit of vertrekkend naar havens in een andere lidstaat dan wel in een derde land, terwijl die heffing niet wordt toegepast bij vervoer tussen twee op het nationale grondgebied gelegen havens, is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen.
-
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.
Macken
Gulmann
Puissochet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 2002.
De griffier
R. Grass
De president van de Derde kamer
F. Macken