Home

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 september 2002.

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 september 2002.

1 Bij vonnis van 18 januari 2000, bij het Hof ingekomen op 21 september daaraanvolgend, heeft de Vakuutusoikeus (rechtbank voor sociale verzekeringen) krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen P. Niemi en het Valtiokonttori (beheersorgaan voor het stelsel van overheidspensioenen) ter zake van de wettigheid van een bindende voorafgaande beschikking van dit orgaan over de leeftijd vanaf welke Niemi aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen.

Rechtskader

Communautaire regelgeving

3 Artikel 119, eerste en tweede alinea, van het Verdrag bepaalt:

Iedere lidstaat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid.

Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt."

4 Sinds 1 mei 1999 (datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam) bepaalt artikel 141 EG:

1. Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

2. Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

[...]"

5 Artikel 141, leden 1 en 2, eerste alinea, EG en artikel 119, eerste en tweede alinea, van het Verdrag zijn dus in wezen gelijkluidend.

6 Het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: protocol-Barber"), aan het EG-Verdrag gehecht bij het Verdrag betreffende de Europese Unie, bepaalt:

Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voorzover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld."

7 Richtlijn 79/7 is overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub a, van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer ouderdom.

8 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 bepaalt:

Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

- de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

- de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

- de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties."

9 Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 luidt als volgt:

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:

a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties."

10 Overeenkomstig artikel 4, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71"), is deze verordening van toepassing op alle wettelijke socialezekerheidsregelingen ter zake van uitkeringen bij ouderdom.

11 Krachtens artikel 5 van verordening nr. 1408/71 heeft de Republiek Finland onder meer de in artikel 4, lid 1, van deze verordening bedoelde wettelijke regelingen en stelsels opgenomen in een verklaring die ter kennis van de Raad is gebracht en bekendgemaakt overeenkomstig artikel 97 van genoemde verordening (PB 1999, C 234, blz. 3). In deze verklaring zijn met name vermeld de kansaneläkelaki (wet op de nationale pensioenen) 347/1956, uit hoofde van de regeling inzake de nationale pensioenen, en de valtion eläkelaki (pensioenwet overheidspersoneel), 280/1966, uit hoofde van de pensioenregeling voor werkenden.

Nationale regelgeving

12 De verwijzende rechter wijst erop dat in Finland elke arbeid in de openbare of particuliere sector gedekt moet zijn door een pensioenregeling, genaamd pensioenregeling voor werknemers en zelfstandigen". De pensioenregeling bedoeld in de valtion eläkelaki 280/1966, zoals gewijzigd bij wet 638/1994 (hierna: wet 280/1966"), dekt alle personen met een publiek- of privaatrechtelijke aanstelling bij de overheid. Het personeel van de strijdkrachten valt onder de in wet 280/1966 voorziene pensioenregeling.

13 Bij de vaststelling van het op basis van wet 280/1966 verschuldigde pensioenbedrag wordt rekening gehouden met de dienstjaren en met de hoogte van de als vast beschouwde inkomsten. Het pensioenbedrag neemt per dienstjaar met 1,5 % toe. De hoogte van de als vast beschouwde inkomsten wordt vastgesteld rekening houdend met de beroepsinkomsten van de laatste dienstjaren.

14 De verwijzende rechter wijst erop dat de in wet 280/1966 voorziene pensioenleeftijd momenteel 65 jaar bedraagt. Voor bepaalde categorieën van werknemers is evenwel voorzien in een recht op ouderdomspensioen op een jongere leeftijd dan de normale pensioenleeftijd, met name op de uiterste leeftijd waarop de werknemer zijn werkzaamheden moet beëindigen. Een dergelijke leeftijdsgrens is vastgesteld in de voor de betrokken administratie of instelling geldende wettelijke regeling, in casu de asetus puolustusvoimista (decreet op de strijdkrachten) 667/1992, zoals gewijzigd bij decreet 1032/1994 (hierna: decreet 667/1992").

15 Voordien voorzag de pensioenregeling voor contractueel personeel van de strijdkrachten in een leeftijdsgrens van 60 jaar voor vrouwen en 50 jaar voor mannen. Deze regeling is gewijzigd door een wettelijke regeling van 1994. Volgens de huidige regeling wordt bij arbeidscontractanten op basis van de aard van de functies een onderscheid gemaakt tussen militair personeel en burgerpersoneel, zonder onderscheid naar kunne. De ambtenaar die de leeftijdsgrens heeft bereikt, welke 55 jaar bedraagt voor de eerste categorie en 65 jaar voor de tweede, moet zijn werkzaamheden beëindigen en heeft dan recht op een ouderdomspensioen. De nieuwe regeling is van toepassing op arbeidsverhoudingen die op of na 1 januari 1995 zijn ingegaan.

16 Wat de vóór 1 januari 1995 ingegane arbeidsverhoudingen betreft, wordt de leeftijdsgrens in specifieke overgangsbepalingen geregeld. Volgens die bepalingen is de leeftijdsgrens in de oude arbeidsverhoudingen, wat arbeidscontractanten betreft, 50-55 jaar voor mannen, afhankelijk van de anciënniteit, en 60 jaar voor vrouwen. Zonder onderscheid naar kunne heeft de ambtenaar die een ambt vóór 1 januari 1995 heeft opgenomen, recht op een pensioen indien hij ten minste 30 jaar anciënniteit heeft in een dergelijk ambt. In het hoofdgeding zijn de volgende bepalingen relevant.

17 Artikel 4 van wet 280/1966 bepaalt:

De pensioenleeftijd van de nieuwe rechthebbende als bedoeld in artikel 1, derde alinea, van de onderhavige wet bedraagt 65 jaar. [...]"

18 Krachtens artikel 8, lid 4, van wet 280/1966 wordt evenwel een ouderdomspensioen verkregen vóór de pensioenleeftijd:

[...]

2) wanneer de ambtenaar die in dienst is als gespecialiseerd militair bij de strijdkrachten of als grensbewaker bij de grenspolitie, aan het einde van zijn dienst de leeftijd van 55 jaar bereikt en minstens 30 dienstjaren telt waarmee voor de pensionering in een dergelijk ambt rekening wordt gehouden, waarvan ten minste zes maanden onmiddellijk vóór de beëindiging van zijn dienst en drie jaren in de loop van de laatste vijf jaren onmiddellijk vóór de beëindiging van zijn dienst.

[...]

4) wanneer de begunstigde de leeftijdsgrens heeft bereikt".

19 De overgangsbepalingen van decreet 667/1992 inzake de leeftijdsgrens voor arbeidscontractanten van de strijdkrachten voorzien in een leeftijdsgrens tussen 50 en 55 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

20 Niemi heeft gevraagd, op welke leeftijd zij recht heeft op een ouderdomspensioen. Niemi, die als arbeidscontractant" in de strijdkrachten heeft gediend vanaf 1 april 1969, heeft op 1 november 1993 de leeftijd van 55 jaar bereikt en op 1 november 1998 de leeftijd van 60 jaar. Op 31 maart 1999 had zij in totaal 30 dienstjaren bij de strijdkrachten.

21 Niemi valt als arbeidscontractant bij de strijdkrachten onder het in wet 280/1966 voorziene pensioenstelsel, waarvan de leeftijdsgrens in decreet 667/1992 is vastgesteld. Dit stelsel wordt beheerd door het Valtiokonttori, dat in eerste aanleg uitspraak doet over pensioenaanvragen. Om de leeftijd te vernemen waarop zij recht heeft op een op basis van haar dienstjaren toegekend ouderdomspensioen, heeft Niemi het Valtiokonttori om een bindende voorafgaande beschikking verzocht. Bij beschikking van 26 april 1995 heeft dit laatste vastgesteld dat Niemi geen recht heeft op een ouderdomspensioen voordat zij de leeftijdsgrens van 60 jaar heeft bereikt.

22 Niemi heeft tegen genoemde beschikking van het Valtiokonttori beroep ingesteld bij het Valtion eläkelautakunta met het verzoek om toekenning van een ouderdomspensioen vanaf de leeftijd van 55 jaar. Bij beschikking van 20 december 1995 is het beroep van Niemi verworpen.

23 Niemi is tegen de beschikking van de Valtion eläkelautakunta in hoger beroep gegaan bij de Vakuutusoikeus, met het verzoek vast te stellen dat zij recht heeft op een ouderdomspensioen vanaf de leeftijd van 55 jaar. Ter ondersteuning van haar hoger beroep voert zij aan, dat een man die precies dezelfde loopbaan als de hare heeft volbracht en precies dezelfde functies heeft uitgeoefend, vanaf de leeftijd van 50 tot 55 jaar aanspraak op een ouderdomspensioen kan maken, terwijl de pensioenleeftijd voor vrouwelijke arbeidscontractanten zonder uitzondering 60 jaar is. Bijgevolg voert zij aan dat de overgangsbepalingen van de huidige pensioenregeling voor arbeidscontractanten bij de strijdkrachten in strijd is met de Finse wettelijke regeling aangaande de gelijkheid van mannen en vrouwen en met het gemeenschapsrecht.

24 De Vakuutusoikeus is van oordeel dat de betrokken pensioenregeling niet in strijd is met het nationale recht. Hij betwijfelt evenwel of de op basis van wet 280/1966 uitgekeerde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag vallen en of genoemd stelsel in strijd is met het in deze bepaling voorziene discriminatieverbod.

25 Dienaangaande wijst het Vakuutusoikeus erop dat de pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen in Finland verschilt van bijna alle andere pensioenregelingen voor loontrekkenden en zelfstandigen in de andere landen van de Gemeenschap, aangezien het verplicht alle werkzaamheden dekt, zowel in de openbare als in de particuliere sector, evenals de werkzaamheden als zelfstandige.

26 Gelet op de kenmerken van het Finse stelsel en het verschil tussen het Finse en het Nederlandse stelsel, vraagt de Vakuutusoikeus zich met name af of de in het arrest van 28 september 1994, Beune (C-7/93, Jurispr. blz. I-4471), gegeven oplossing ook toepasbaar is op de onderhavige zaak en of de bepalingen van het Verdrag in casu op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als in het arrest Beune.

27 Van oordeel dat de oplossing van het bij hem aanhangige geding de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht noodzakelijk maakt, heeft de Vakuutusoikeus derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

Valt de in de valtion eläkelaki voorziene pensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 141 [EG] of binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG van de Raad?"

De prejudiciële vraag

Bij het Hof ingediende opmerkingen

28 Niemi voert aan dat in Finland het bereiken van de leeftijdsgrens meebrengt dat de betrokkene zijn werkzaamheden moet beëindigen en recht krijgt op een gedurende de dienstjaren tot de leeftijdsgrens opgebouwd ouderdomspensioen. In die omstandigheden vormt een dergelijk pensioen een voordeel dat vergelijkbaar is met een beloning, waarop artikel 119 van het Verdrag van toepassing is.

29 Niemi voert bovendien aan dat het verschil in leeftijdsgrenzen voor mannen en vrouwen die hetzelfde werk verrichten, in strijd is met richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40).

30 De Finse regering wijst erop dat de nationale pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen een eenvormig en samenhangend geheel is dat in beginsel iedereen die in de openbare of de particuliere sector heeft gewerkt een wettelijke pensioenverzekering waarborgt tegen dezelfde voorwaarden. Het bedrag van het pensioen wordt bepaald door het ontvangen salaris en de duur van de werkzaamheden. Het totale pensioen wordt steeds vastgesteld op basis van de volledige loopbaan van de betrokkenen. De financiering van de pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen geschiedt door de inhouding van bijdragen bij de werkgevers en bij de loontrekkenden op het moment van de uitkering van het salaris. Er bestaat geen verband tussen de bijdragen en de toekomstige pensioenen. De werknemer heeft een wettelijk recht op een pensioen, ook bij gebreke van elke bijdrage. Het gaat hier bijgevolg om een niet op bijdragebetaling berustend stelsel.

31 Voor werknemers in overheidsdienst wordt de pensioenregeling beheerst door wet 280/1966, die een onlosmakelijk onderdeel is van de Finse wettelijke pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen, zodat zij geen beroepsregeling of aanvullende regeling is. Bovendien worden de pensioenen die onder de regeling van genoemde wet vallen, bekostigd uit de nationale begroting. Onder die regeling worden de werknemers- en werkgeversbijdragen in een Rijkspensioenfonds gestort dat onafhankelijk is van genoemde begroting. Elk jaar worden middelen overgeheveld van het fonds naar de nationale begroting om de pensioenuitgaven te dekken. De Finse regering voert aan dat de uitgaven voor de pensioenen die door de staat worden uitgekeerd ongeveer 2,5 maal de inkomsten van genoemd fonds uitmaken, zodat het grootste deel van die pensioenen rechtstreeks ten laste komt van de nationale begroting. De pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen is derhalve in wezen een omslagstelsel.

32 De Finse regering onderstreept dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leeftijdsgrens onder een overgangsregeling valt. Tijdens de herziening heeft zij ernaar gestreefd te waarborgen dat personen die onder de overgangsregels vallen in aanmerking kunnen komen voor een volledig pensioen. Verlaging van de leeftijdsgrens voor vrouwelijke werknemers zou meestal het bedrag van hun pensioen hebben verminderd.

33 De Finse regering wijst erop dat artikel 119 van het Verdrag volgens vaste rechtspraak niet van toepassing is op pensioenregelingen die onder een socialezekerheidsregeling vallen. Het pensioen dat op basis van wet 280/1966 wordt uitgekeerd hangt niet samen met een bepaalde arbeidsverhouding, maar is gebaseerd op het geheel van die arbeidsverhoudingen binnen de werkingssfeer van deze wet. Zij voegt hieraan toe dat dit stelsel berust op een keuze inzake sociale politiek door de overheidsorganen en niet afhangt van de arbeidsvoorwaarden van een bepaalde persoon of een bepaalde groep van personen. Dergelijke wettelijke socialezekerheidsregelingen vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7.

34 De Commissie stelt vast dat de pensioenregeling voor loontrekkenden en zelfstandigen waarvan wet 280/1966 deel uitmaakt, zelf op de wet gebaseerd is en verplicht, maar dat de betrokken uitkeringen uitsluitend berusten op het ambt of de arbeidsverhouding.

35 Ofschoon de fundamentele beginselen van de Finse beroepspensioenregeling dezelfde zijn voor elke werknemer of zelfstandige, ongeacht het werk en de sector van de werkzaamheid, voert de Commissie aan dat een en ander onvoldoende reden vormt om af te wijken van de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de belangrijkste toetssteen om te bepalen of sprake is van een beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag, de vraag is of het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op basis van zijn arbeidsverhouding met een openbare of een particuliere werkgever.

36 De Commissie is bijgevolg van mening dat de voornaamste aspecten van de onderhavige zaak vergelijkbaar zijn met die welke ten grondslag liggen aan het reeds aangehaalde arrest Beune. De in wet 280/1966 voorziene pensioenuitkeringen moeten bijgevolg worden beschouwd als een beloning of een voordeel in de zin van artikel 119 van het Verdrag.

37 De Commissie wijst er evenwel op dat het protocol-Barber in overweging moet worden genomen. Zij is van mening dat voor de na 17 mei 1990 tot de Gemeenschap toegetreden lidstaten die op 1 januari 1994 verdragspartij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), de in genoemd protocol bedoelde datum in de praktijk en in dit precieze geval 1 januari 1994 is. Het staat aan de verwijzende rechter om de modaliteiten voor de toepassing van de nationale wet te bepalen in de situatie van een werknemer wiens ambt of arbeidsverhouding zonder onderbreking heeft voortgeduurd vóór en na de in het protocol-Barber bedoelde datum.

Beoordeling door het Hof

38 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een pensioen zoals het krachtens wet 280/1966 uitgekeerde pensioen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt of binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7.

39 Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip beloning, zoals dit in artikel 119 van het Verdrag is afgebakend, niet de rechtstreeks bij de wet geregelde stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid, met name de ouderdomspensioenen, omvat (arrest van 17 mei 1990, Barber, C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punt 22; arrest Beune, reeds aangehaald, punt 44, en arrest van 25 mei 2000, Podesta, C-50/99, Jurispr. blz. I-4039, punt 24).

40 Uitkeringen daarentegen die worden toegekend uit hoofde van een pensioenregeling die voornamelijk de door de betrokkene vervulde dienstbetrekking als uitgangspunt hanteert, maken deel uit van de door deze laatste ontvangen beloning en vallen onder artikel 119 van het Verdrag (zie in die zin met name arrest van 13 mei 1986, Bilka, 170/84, Jurispr. blz. 1607, punt 22; reeds aangehaalde arresten Barber, punt 28, en Beune, punt 46; arrest van 10 februari 2000, Deutsche Telekom, C-234/96 en C-235/96, Jurispr. blz. I-799, punt 32, en arrest Podesta, reeds aangehaald, punt 25).

41 De litigieuze pensioenregeling is rechtstreeks bij de wet vastgesteld. Ofschoon dit ongetwijfeld een aanwijzing vormt dat de uit hoofde van deze regeling betaalde uitkeringen socialezekerheidsuitkeringen zijn (zie inzonderheid arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445, punten 7 en 8, en 6 oktober 1993, Ten Oever, C-109/91, Jurispr. blz. I-4879, punt 9), volstaat het op zich niet om een dergelijke regeling van de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag uit te sluiten (zie inzonderheid arrest Beune, reeds aangehaald, punt 26).

42 Hetzelfde geldt voor het argument van de Finse regering, dat de thans aan de orde zijnde algemene, verplichte pensioenregeling niet de kenmerken vertoont van een beroepsregeling of aanvullende regeling. De omstandigheid dat een bijzondere pensioenregeling zoals in wet 280/1966 voorzien voor ambtenaren en overig overheidspersoneel, past in een algemeen en geharmoniseerd wettelijk kader van pensioenregelingen dat met name dient te waarborgen dat veranderingen in de arbeidsverhouding geen onderbrekingen veroorzaken in de opbouw van pensioenrechten, volstaat immers niet om pensioenuitkeringen die uit hoofde van een dergelijke regeling worden gedaan, van de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag uit te sluiten. Bovendien is de toepasselijkheid van deze bepaling op pensioenuitkeringen geenszins afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat een pensioen een aanvulling vormt op een ingevolge een wettelijke regeling van sociale zekerheid toegekende uitkering (arrest Beune, reeds aangehaald, punt 37, en arrest van 29 november 2001, Griesmar, C-366/99, Jurispr. blz. I-9383, punt 37).

43 De wijze waarop een pensioenregeling zoals die ingevoerd bij wet 280/1966 wordt gefinancierd en beheerd, vormt blijkens de rechtspraak evenmin een beslissend criterium om te beoordelen of die regeling onder artikel 119 van het Verdrag valt (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 38, en Griesmar, punt 37).

44 Het Hof heeft immers in punt 43 van het reeds aangehaalde arrest Beune, zoals in herinnering gebracht in punt 28 van het reeds aangehaalde arrest Griesmar, gepreciseerd dat van de criteria die het naargelang van de aan hem voorgelegde situatie had toegepast om een pensioenregeling te kwalificeren, enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 van het Verdrag ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend kan zijn.

45 Om te beoordelen of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt, is in de rechtspraak derhalve het bestaan van een verband tussen de arbeidsverhouding en de pensioenuitkering als doorslaggevend criterium gehanteerd, zonder dat de structurele elementen van een pensioenregeling als beslissend zijn beschouwd. De omstandigheid dat de in wet 280/1966 voorziene pensioenregeling deel uitmaakt van een geharmoniseerd systeem, zodat het globale pensioen dat een verzekerde geniet een weerspiegeling is van de tijdens zijn gehele loopbaan verrichte arbeid, onafhankelijk van de betrokken arbeid en sector van werkzaamheden, en de omstandigheid dat dit stelsel is aangemeld als stelsel dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, kunnen op zich de toepassing van artikel 119 van het Verdrag niet uitsluiten, aangezien de pensioenuitkering verbonden is aan de arbeidsverhouding en zij bijgevolg door de staat als werkgever wordt betaald.

46 Het gaat hier stellig niet om een exclusief criterium, omdat bij pensioenen die op grond van wettelijke socialezekerheidsregelingen worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 44, en Griesmar, punt 29).

47 Overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding vaststelde, kunnen echter niet beslissend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste loon van de ambtenaar. Het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen is dan volstrekt vergelijkbaar met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (reeds aangehaalde arresten Beune, punt 45, en Griesmar, punt 30). Derhalve moet worden nagegaan of een pensioen zoals dat wordt uitgekeerd op grond van wet 280/1966 aan deze drie criteria beantwoordt.

48 Dienaangaande heeft het Hof in de eerste plaats in punt 31 van het reeds aangehaalde arrest Griesmar reeds geoordeeld, dat ambtenaren die in aanmerking komen voor een pensioenregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, als een bijzondere categorie werknemers moeten worden aangemerkt. Deze ambtenaren onderscheiden zich immers slechts van de werknemers uit een onderneming, een groep van ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector, door de specifieke kenmerken waardoor hun arbeidsverhouding met de staat of met openbare instanties of werkgevers in de openbare sector wordt beheerst.

49 Ofschoon de bij wet 280/1966 ingevoerde pensioenregeling voor alle werknemers van de staat geldt, moet worden gepreciseerd dat voor de toegang tot de erin voorziene pensioenuitkeringen specifiek voor bepaalde categorieën van ambtenaren vastgestelde leeftijdsgrenzen gelden, zoals die voor arbeidscontractanten bij de strijdkrachten, die verschillen van de leeftijdsgrenzen van de bij deze wet ingestelde algemene pensioenregeling. Zo de groep die alle ambtenaren omvat, volgens het Hof een bijzondere categorie van werknemers vormt, geldt dit a fortiori voor de groep arbeidscontractanten van de Finse strijdkrachten, die te onderscheiden zijn van andere loontrekkenden van de staat.

50 Aangaande in de tweede plaats het criterium volgens hetwelk het pensioen rechtstreeks moet afhangen van de volbrachte diensttijd, moet er om te beginnen op worden gewezen dat een persoon slechts recht heeft op een pensioen uit hoofde van wet 280/1966 indien hij met de staat verbonden is als ambtenaar of als loontrekkende naar gemeen recht. Voorts hangt de leeftijdsgrens vanaf welke de ambtenaar zijn werkzaamheden moet beëindigen en recht op pensioenuitkeringen ontstaat, in casu rechtstreeks af van de volbrachte diensttijd. Ten slotte wordt de hoogte van het uit hoofde van genoemde wet uitgekeerde pensioen bepaald door de duur van de werkzaamheid van de werknemer.

51 Wat in de derde plaats het bedrag van de uitkeringen betreft, moet worden opgemerkt dat de uit hoofde van wet 280/1966 uitgekeerde pensioenen worden berekend op basis van de gemiddelde waarde van de beloning die de betrokkene heeft ontvangen gedurende een tijdvak dat beperkt is tot een aantal jaren onmiddellijk vóór de pensionering. Een dergelijke berekeningsgrondslag beantwoordt in wezen aan het door het Hof in de reeds aangehaalde arresten Beune en Griesmar toegepaste criterium, volgens hetwelk het pensioenbedrag berekend wordt op basis van het laatste loon van de ambtenaar.

52 Hieruit volgt dat een pensioen dat wordt uitgekeerd op basis van een regeling zoals die ingevoerd bij wet 280/1966, voldoet aan de drie criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding welke het Hof in de reeds aangehaalde arresten Beune en Griesmar beslissend heeft geacht om uitkeringen uit hoofde van een pensioenregeling voor ambtenaren te kwalificeren voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag.

53 Voor het overige zij in herinnering gebracht dat artikel 119 van het Verdrag elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze ongelijkheid het gevolg is. Derhalve is de vaststelling van een naar geslacht verschillende leeftijd voor de toegang tot pensioenen die worden uitgekeerd in verband met de dienstbetrekking, voor werknemers die zich in identieke of vergelijkbare situaties bevinden, in strijd met genoemde verdragsbepaling (zie in die zin arrest Barber, reeds aangehaald, punt 32).

54 Aangezien bovendien de feiten van het hoofdgeding betrekking hebben op tijdvakken van arbeid van zowel vóór als na de toetreding van de Republiek Finland tot de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en tot de Europese Unie, is het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid ingevolge artikel 69 van voormelde Overeenkomst op deze lidstaat van toepassing sinds 1 januari 1994. Krachtens artikel 6 van de EER-Overeenkomst moet genoemd artikel 69 voor de toepasselijkheid ervan in de tijd op een pensioenregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, worden uitgelegd overeenkomstig het reeds aangehaalde arrest Barber.

55 Hieruit volgt dat wat de Republiek Finland betreft op het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen geen beroep kan worden gedaan voor pensioenuitkeringen met betrekking tot vóór 1 januari 1994 vervulde tijdvakken van arbeid.

56 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat een pensioen zoals dat uitgekeerd uit hoofde van wet 280/1966, binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Vakuutusoikeus bij vonnis van 18 januari 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Een pensioen zoals dat uitgekeerd uit hoofde van de valtion eläkelaki (pensioenwet voor overheidspersoneel) 280/1966, zoals gewijzigd bij wet 638/1994, valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

1. Een pensioen uit hoofde van een regeling als die van de in Finland vigerende Valtion eläkelaki (pensioenwet voor overheidspersoneel), valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).

Aangezien het immers slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en het bedrag ervan wordt berekend op basis van het laatste salaris van de ambtenaar, voldoet het uit hoofde van die regeling uitgekeerde pensioen aan de drie criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding welke het Hof in de arresten van 28 september 1994, Beune, C-7/93, en 29 november 2001, Griesmar, C-366/99, beslissend heeft geacht om uitkeringen uit hoofde van een pensioenregeling voor ambtenaren te kwalificeren voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag.

( cf. punten 47, 52 en dictum )

2. Ingevolge artikel 69 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, dat is neergelegd in artikel 119 van het Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) op de Finse Republiek van toepassing sinds 1 januari 1994. Krachtens artikel 6 van deze Overeenkomst moet genoemd artikel 69 voor de toepasselijkheid ervan in de tijd op een pensioenregeling als die van de in Finland vigerende Valtion eläkelaki (pensioenwet voor overheidspersoneel), worden uitgelegd overeenkomstig het arrest van 17 mei 1990, Barber, C-262/88.

Hieruit volgt dat, wat de Republiek Finland betreft, op het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen geen beroep kan worden gedaan voor pensioenuitkeringen met betrekking tot vóór 1 januari 1994 vervulde tijdvakken van arbeid.

( cf. punten 54-55 )

1. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Beloning - Begrip - Regeling inzake ouderdomspensioenen die aan ambtenaren worden uitgekeerd op grond van arbeidsverhouding - Daaronder begrepen

[EG-Verdrag, art. 119 (de art. 117 EG-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de art. 136 EG-143 EG)]

2. Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 van Verdrag (de artikelen 117-120 van het Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) - Toepassing in Finland - Beperking van werking in tijd - Inaanmerkingneming van alleen tijdvakken van arbeid na 1 januari 1994

[EG-Verdrag, art. 119 (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG); EER-Overeenkomst, art. 6 en 69]

Kosten

57 De kosten door de Finse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-351/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Vakuutusoikeus (Finland), in een procedure aanhangig gemaakt door

Pirkko Niemi,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, S. von Bahr, D. A. O. Edward, M. Wathelet en C. W. A. Timmermans (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- P. Niemi, vertegenwoordigd door S. Salovaara, asianajaja,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en M. Huttunen als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van P. Niemi, vertegenwoordigd door S. Salovaara; de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Huttunen en H. Michard als gemachtigde, ter terechtzitting van 13 december 2001,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 februari 2002,

het navolgende

Arrest