Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:101
Hof van Justitie EU 19-02-2002 ECLI:EU:C:2002:101
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 februari 2002
Uitspraak
Arrest van het Hof (Derde kamer)
19 februari 2002(*)
In zaak C-366/00,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Tricot en P. Panayotopoulos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster, tegenGroothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door J. Faltz als gemachtigde,
verweerder,
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: F. Macken, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber,
griffier: R. Grass,
gezien het rapport van de rechterrapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaatgeneraal ter terechtzitting van 25 oktober 2001,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 3 oktober 2000, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld, strekkende tot vaststelling dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen die nodig zijn om volledig te voldoen aan richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 73, blz. 5), en subsidiair, door haar deze niet mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2 Richtlijn 97/11 wijzigt en vervolledigt richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), teneinde ervoor te zorgen dat deze laatste richtlijn op een meer en meer geharmoniseerde en doeltreffende wijze wordt toegepast. Richtlijn 97/11 bepaalt in artikel 3, lid 1, eerste alinea, dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 14 maart 1999 aan deze richtlijn te voldoen, en dat zij de Commissie daarvan onverwijld in kennis stellen.
3 Daar het Groothertogdom Luxemburg de Commissie niet in kennis had gesteld van de bepalingen die het had vastgesteld om aan richtlijn 97/11 te voldoen en de Commissie over geen enkele andere informatie beschikte om te kunnen concluderen, dat het de daartoe nodige bepalingen had vastgesteld, heeft zij tegen die lidstaat de procedure van artikel 226, eerste alinea, EG ingeleid. Met het oog hierop heeft zij het Groothertogdom Luxemburg op 5 augustus 1999 een aanmaningsbrief gezonden, waarin zij het twee maanden gaf om zijn opmerkingen te maken.
4 Op 23 november 1999 heeft de Luxemburgse regering de Commissie een op 30 april 1999 goedgekeurd ontwerp van verordening betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten doen toekomen. In de begeleidende brief werd gepreciseerd, dat dit ontwerp voor advies naar de Conseil d'État was gezonden. Voorts werd erop gewezen, dat de rechtsgrondslag van de verordening de wet van 10 juni 1999 betreffende de geklasseerde inrichtingen (Mémorial A 1999, blz. 1904) zou zijn.
5 Van mening dat die wet richtlijn 97/11 niet omzette, maar het enkel mogelijk maakte de voor die omzetting nodige bepalingen vast te stellen, heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg bij brief van 26 januari 2000 een met redenen omkleed advies doen toekomen, waarin zij haar grief herhaalde en deze lidstaat verzocht zich binnen twee maanden naar dat advies te voegen.
6 Bij brief van 17 april 2000 heeft de Luxemburgse regering geantwoord, dat de Conseil d'Etat zich nog steeds over het ontwerp van verordening moest uitspreken.
7 In die omstandigheden heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
8 Op 14 november 2000 heeft de Conseil d'État een advies uitgebracht, naar aanleiding waarvan de Luxemburgse regering haar ontwerp van verordening heeft gewijzigd. In haar verweerschrift heeft die regering erop gewezen, dat een gewijzigd ontwerp van verordening in het begin van 2001 aan de Conseil de gouvernement zou moeten worden voorgelegd, en dat de verordening in de loop van het eerste semester van dat jaar zou kunnen worden vastgesteld.
9 De Luxemburgse regering betwist in haar verweerschrift niet, dat de omzetting van richtlijn 97/11 nog niet is verwezenlijkt, maar betoogt dat alle maatregelen zijn getroffen om dit zo spoedig mogelijk te doen, en dat er voor de Commissie dan ook op korte termijn aanleiding zou moeten zijn om afstand van instantie te doen. De goede wil van de regering blijkt volgens haar uit de omstandigheden, dat voor de vaststelling van de in het vorige punt vermelde verordening de spoedprocedure moet worden gevolgd, dat aan een ontwerp van wet, dat op het gebied van de wegenbouw dezelfde richtlijn omzet, eerstdaags de laatste hand wordt gelegd, en dat deze richtlijn, zelfs nier-omgezet, door het Ministerie van Openbare werken in acht wordt genomen.
10 Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, enerzijds het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie, onder meer, arrest van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-147/00, Jurispr. blz. I-2387, punt 26), en anderzijds een lidstaat zich niet ten exceptieve kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een richtlijn voorgeschreven verplichtingen of termijnen (zie, onder meer, arrest van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk, C-374/98, Jurispr. blz. I-10799, punt 13).
11 Aangezien het Groothertogdom Luxemburg niet betwist, dat het niet binnen de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn de omzettingsmaatregelen heeft genomen die nodig zijn om aan richtlijn 97/11 te voldoen, moet het beroep wegens niet-nakoming dus gegrond worden geacht.
12 Bovendien staat het enkele feit dat de niet-nakoming is vastgesteld, eraan in de weg dat gunstig wordt beschikt op het verzoek van de Luxemburgse autoriteiten, de procedure te schorsen in afwachting van een hypothetische afstand van instantie van de Commissie (arrest van 16 december 1999, Commissie/Luxemburg, C-47/99, Jurispr. blz. I-8999, punt 12).
13 Uit het voorgaande volgt dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 97/11, de krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn en het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
14 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
rechtdoende, verstaat:
-
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.
-
Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.
Macken
Puissochet
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 februari 2002.
De griffier
R. Grass
De president van de Derde kamer
F. Macken