Home

Arrest van het Hof van 12 december 2002.

Arrest van het Hof van 12 december 2002.

1 Bij beschikking van 20 oktober 2000, ingekomen bij het Hof op 26 oktober daaraanvolgend, heeft het Tribunale di Trento krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 20, leden 2 en 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1; hierna: richtlijn").

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Distillerie Fratelli Cipriani SpA (hierna: Cipriani") en het Ministero delle Finanze (hierna: ministerie van Financiën") over verschillende aan haar gedane uitnodigingen tot betaling van accijns ter zake van bepaalde zendingen alcohol die zich onder de schorsingsregeling bevonden.

Rechtskader

3 Volgens artikel 3, lid 1, is de richtlijn met name van toepassing op alcohol en alcoholhoudende dranken.

4 Krachtens artikel 4, sub a, van de richtlijn wordt onder erkend entrepothouder" verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsproducten onder schorsing van accijns in een belastingentrepot te produceren, te verwerken, voorhanden te hebben, te ontvangen en te verzenden.

5 Volgens artikel 4, sub c, van de richtlijn wordt onder schorsingsregeling" verstaan de belastingregeling die geldt voor de productie, de verwerking, het voorhanden hebben en het verkeer van producten onder schorsing van accijns.

6 Krachtens artikel 5, lid 1, van de richtlijn worden de in artikel 3, lid 1, genoemde producten aan accijns onderworpen bij de productie ervan op het grondgebied van de Gemeenschap of bij de invoer ervan in dit grondgebied.

7 Artikel 6 bepaalt:

1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel [14], lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.

Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:

a) iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;

b) iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling;

c) elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze producten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.

2. De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden van kracht zijn in de lidstaat waar de uitslag tot verbruik of het constateren van tekorten plaatsvindt. De accijns wordt geheven en geïnd op de door elke lidstaat vastgestelde wijze, waarbij de lidstaten dezelfde heffings- en invorderingsprocedure toepassen op nationale producten en op producten uit andere lidstaten."

8 Volgens artikel 13, sub a, van de richtlijn moet de erkende entrepothouder indien vereist, een zekerheid stellen, inzake productie, verwerking en voorhanden hebben, alsmede een verplichte zekerheid inzake verkeer, waarvan de voorwaarden worden vastgesteld door de belastingautoriteiten van de lidstaat waar het belastingentrepot is erkend.

9 Artikel 15, lid 3, van de richtlijn luidt als volgt:

De aan het intracommunautaire verkeer verbonden risico's worden gedekt door de zekerheid die overeenkomstig artikel 13 is gesteld door de erkend entrepothouder van verzending of, in voorkomend geval, door een hoofdelijke zekerheid van afzender en vervoerder. In voorkomend geval kunnen de lidstaten een zekerheid eisen van de geadresseerde.

De nadere regels van deze zekerheid worden door de lidstaten vastgesteld. De zekerheid moet in de gehele Gemeenschap geldig zijn."

10 Krachtens artikel 18, lid 1, van de richtlijn gaat, niettegenstaande het eventuele gebruik van geautomatiseerde procedures, elk accijnsproduct dat zich onder de schorsingsregeling in het verkeer tussen de grondgebieden van verschillende lidstaten bevindt, vergezeld van een door de afzender opgesteld document, namelijk een administratief of een commercieel document. Vorm en inhoud van dat document worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 24 van deze richtlijn.

11 Artikel 19, lid 4, van de richtlijn bepaalt dat bij uitvoer van accijnsproducten die zijn geplaatst onder de schorsingsregeling als omschreven in artikel 4, sub c, deze regeling wordt gezuiverd door de certificering door het douanekantoor van uitgang uit de Gemeenschap, dat de producten de Gemeenschap daadwerkelijk hebben verlaten. Dit douanekantoor moet de afzender het voor hem bestemde gecertificeerde exemplaar van het geleidedocument terugsturen.

12 Volgens lid 5 van ditzelfde artikel moet, wanneer geen zuivering plaatsvindt, de afzender de belastingautoriteiten van zijn lidstaat daarvan in kennis stellen binnen een door die autoriteiten vast te stellen termijn. Deze termijn mag echter niet langer zijn dan drie maanden na de datum van verzending van de goederen.

13 Artikel 20 van de richtlijn bepaalt:

1. Wanneer tijdens het verkeer een onregelmatigheid of een overtreding is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt, moet de accijns worden betaald in de lidstaat waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, en wel door de natuurlijke of rechtspersoon die een zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de accijns volgens artikel 15, lid 3, zulks onverminderd de instelling van strafvorderingen.

Wanneer de accijns wordt ingevorderd in een andere lidstaat dan die van vertrek, stelt de lidstaat die de invordering verricht, de bevoegde autoriteiten van het land van vertrek daarvan in kennis.

2. Wanneer tijdens het verkeer een overtreding of een onregelmatigheid is geconstateerd zonder dat kan worden vastgesteld waar zij is begaan, wordt zij geacht te zijn begaan in de lidstaat waarin zij is geconstateerd.

3. Onverminderd artikel 6, lid 2, wordt, wanneer de accijnsproducten niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, deze overtreding of onregelmatigheid geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek; deze vordert de accijns in tegen het op de datum van verzending van de producten geldende tarief, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de producten, naar genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.

4. Indien vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van opstelling van het geleidedocument wordt vastgesteld in welke lidstaat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, wordt de accijns door deze lidstaat ingevorderd tegen het op de datum van verzending geldende tarief. In dat geval wordt de aanvankelijk geheven accijns teruggegeven zodra het bewijs van deze invordering is geleverd."

14 De richtlijn is in het Italiaanse recht omgezet bij decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 504 van 26 oktober 1995 houdende de gecodificeerde tekst van de wettelijke bepalingen betreffende de belastingen op de productie en de consumptie en de strafrechtelijke en administratiefrechtelijke sancties (GURI nr. 279 van 29 november 1995, supplemento ordinario nr. 143, blz. 5), waarvan artikel 7 overeenkomt met artikel 20 van de richtlijn.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15 Cipriani is sinds een aantal jaren werkzaam op het gebied van de alcoholdistillering.

16 Als erkend entrepothouder van verzending in de zin van artikel 15, lid 3, van de richtlijn heeft Cipriani tussen december 1996 en november 1997 verschillende verkeershandelingen verricht met betrekking tot alcoholhoudende producten die zich onder de schorsingsregeling bevonden en die waren bestemd voor uitvoer naar derde landen via één of meerdere lidstaten.

17 Het in artikel 18, lid 1, van de richtlijn bedoelde administratieve geleidedocument was bij die producten gevoegd.

18 De Italiaanse belastingdienst heeft in het kader van de administratieve samenwerking op accijnsgebied de Duitse autoriteiten verzocht om een bepaald aantal geleidedocumenten te verifiëren. Bij die verificaties is gebleken dat het stempel op de betrokken geleidedocumenten ten teken dat de producten het grondgebied van de Gemeenschap hadden verlaten, was vervalst.

19 Aangezien dit feit een onregelmatigheid in de zin van de richtlijn en van de geldende nationale bepalingen opleverde, heeft het Ufficio Tecnico di Finanza di Trento op 16 maart 1998 een uitnodiging tot betaling betekend aan Cipriani, die als erkend entrepothouder van verzending instond voor de betaling van de accijns in geval van een geconstateerde onregelmatigheid, waarbij een bedrag van 6 448 573 296 ITL aan accijns werd geheven voor 20 zendingen neutrale melassealcohol die zich onder de schorsingsregeling bevonden.

20 Op 6 april 1998 ontving Cipriani nog twee uitnodigingen tot betaling van accijns ad 19 044 116 432 ITL respectievelijk 947 034 352 ITL, voor 62 andere zendingen neutrale melassealcohol die zich eveneens onder de schorsingsregeling bevonden.

21 De betekeningen hebben plaatsgevonden na afloop van de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de producten.

22 Blijkens de stukken van het hoofdgeding heeft Cipriani pas bij de betekening van de uitnodigingen van de Italiaanse belastingdienst tot betaling van accijns vernomen, of kunnen vernemen, dat de stempel op de geleidedocumenten vervalst was.

23 Bij een op 30 maart 1998 aan het Ministero delle Finanze betekende dagvaarding heeft Cipriani bij de verwijzende rechter beroep ingesteld. Om te beginnen bestreed zij de verschuldigdheid van de accijns, omdat niet was bewezen dat de producten in Italië tot verbruik waren uitgeslagen. In de tweede plaats stelde zij dat de nationale uitvoeringsregeling van artikel 20 van de richtlijn niet van toepassing was, omdat de accijns enkel kon worden geheven wanneer de overtreding of de onregelmatigheid haar kon worden toegerekend, en in de derde plaats dat de Italiaanse belastingdienst niet bevoegd was om tot invordering over te gaan, omdat die dienst niet had bewezen dat de werkelijke bestemming van de producten tevergeefs was geverifieerd.

24 Cipriani heeft op dezelfde gronden de twee uitnodigingen tot betaling van 6 april 1998 bestreden.

25 Het Ministero delle Finanze betoogt in de eerste plaats dat de vervalsing van de geleidedocumenten neerkomt op een uitslag tot verbruik in Italië en dat het dus gaat om een onregelmatige onttrekking aan de schorsingsregeling, waardoor accijns verschuldigd is geworden.

26 In de tweede plaats stelt het dat de verplichting tot betaling van de genoemde accijns op Cipriani in haar hoedanigheid van erkend entrepothouder van verzending rust en dat de lidstaat van vertrek, in casu de Italiaanse Republiek, bevoegd is om betaling van die accijns te vorderen.

27 Tenslotte is het van mening dat de bewijslast van de regelmatigheid van de handeling of van de plaats van uitslag tot verbruik op de afzender rust en dat dientengevolge de Italiaanse Republiek bevoegd is om, als staat van vertrek en als staat waarin de onregelmatigheid of de overtreding geacht wordt te zijn begaan, na afloop van de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn de accijns in te vorderen. Is die termijn eenmaal verstreken, kan de afzender dat bewijs niet meer leveren om de bevoegdheid van de betrokken lidstaat tot inning van die accijns te betwisten.

28 Van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangig geding de uitlegging van artikel 20, leden 2 en 3, van de richtlijn vereist, heeft het Tribunale di Trento besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

1) Moet artikel 20, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 - wanneer het gaat om producten die zich in het verkeer bevinden onder de schorsingsregeling bedoeld in artikel 4, sub c, van deze richtlijn, en die zijn bestemd voor uitvoer via een of meer andere lidstaten, maar niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen, waarbij de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid werd begaan, niet kan worden vastgesteld - aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat van vertrek de accijns alleen kan invorderen wanneer degene die zekerheid heeft gesteld voor de betaling, tijdig heeft kunnen vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden, zodat hij binnen vier maanden na verzending van de goederen naar genoegen van de autoriteiten kan aantonen dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan?

2) Geldt bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag dezelfde uitlegging in dezelfde situatie ook, wanneer de lidstaat van vertrek dezelfde is als de lidstaat waar de overtreding of onregelmatigheid is vastgesteld, of geldt in dat geval in diezelfde situatie het vermoeden van artikel 20, lid 2, van de richtlijn? Mag in dat laatste geval worden aangetoond dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, en is de bewijslevering al dan niet gebonden aan de in lid 3 gestelde termijn?

3) Moet bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag artikel 20, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 in dezelfde situatie aldus worden uitgelegd, dat hij die zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de accijns en die niet tijdig heeft kunnen vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden, het bewijs kan leveren dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, ook wanneer de termijn van vier maanden na verzending van de goederen is verstreken?"

De eerste en de derde vraag

29 Met zijn eerste en zijn derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 3, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk was begaan, kan worden tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld, maar dat niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

30 Cipriani betoogt dat de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn van vier maanden pas kan beginnen op het moment waarop de betrokkene de overtreding of de onregelmatigheid heeft vernomen of had kunnen vernemen en niet op het moment van verzending van de accijnsproducten. Anders zou hem de mogelijkheid worden ontnomen zich te verdedigen wanneer eventuele onregelmatigheden na afloop van die termijn worden ontdekt.

31 Volgens Cipriani loopt hetzij de termijn waarbinnen zij haar verweermiddelen kan doen gelden nog steeds, hetzij is de uitnodiging tot betaling gebrekkig voorzover de termijn daarin niet is genoemd.

32 De Portugese regering wijst erop dat in het door de richtlijn vastgestelde stelsel van intracommunautair verkeer onder de schorsingsregeling de aan dat verkeer verbonden risico's worden gedekt door de zekerheid die is gesteld door de erkende entrepothouder van verzending of in voorkomend geval door een hoofdelijke zekerheid van afzender en vervoerder. Krachtens artikel 15, lid 4, van de richtlijn vervalt de gebondenheid van deze laatstgenoemden door het bewijs dat de geadresseerde de producten heeft overgenomen, met name door middel van het geleidedocument en onder de voorwaarden van artikel 19 van die richtlijn.

33 Toch erkent de Portugese regering dat het voor het in het hoofdgeding betrokken bedrijf moeilijk is geweest om de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn van vier maanden in acht te nemen, want pas na het verstrijken ervan was het mogelijk vast te stellen dat de verkeershandelingen onregelmatig waren als gevolg van vervalsing van de stempel die was gebruikt om te certificeren dat de goederen de Gemeenschap daadwerkelijk hadden verlaten.

34 Aangezien de staat bij ontdekking van een onregelmatigheid de betrokken accijns op elk moment kan invorderen zolang de vervaltermijnen voor het recht om tot inning over te gaan niet zijn verstreken, is de Portugese regering van mening dat de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn van vier maanden geen dwingende termijn is waarbinnen de invordering van de accijns moet plaatsvinden.

35 De Commissie is van mening dat gezien de redactie van artikel 20, lid 3, van de richtlijn de nationale belastingdienst geenszins verplicht is om de afzender mee te delen dat de accijnsproducten niet op hun plaats van bestemming zijn aangeboden. Bijgevolg kan de aan de afzender verleende termijn voor het leveren van bewijs dat de handeling regelmatig was en op welke plaats de onregelmatigheid is begaan, niet ingaan vanaf een mededeling die niet in de richtlijn is voorzien. Het begin van die termijn moet worden gesteld op de datum van verzending van de producten, zoals uitdrukkelijk uit artikel 20, lid 3, van de richtlijn volgt.

36 De Commissie erkent echter dat een tijdsverloop van vier maanden na verzending van de accijnsproducten in het dagelijkse economische leven vaak te kort is om onregelmatigheden in het verkeer ervan te ontdekken en dat een termijn die in de praktijk bijna altijd is verstreken alvorens het bedrijf in staat is om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken, moeilijk als redelijk" kan worden aangemerkt.

37 In dat verband herinnert de Commissie aan het bestaan van een algemeen beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging tegen handelingen van de communautaire instellingen, en dus tegen een heffing waartoe een nationale belastingdienst heeft besloten met toepassing van een gemeenschapsbepaling als artikel 20, lid 3, van de richtlijn.

38 Derhalve is de Commissie van mening, dat wanneer de afzender op de een of andere manier kennis heeft of op de hoogte wordt gesteld van een eventuele onregelmatigheid of overtreding tijdens het verkeer van de accijnsproducten, er geen enkele aanleiding is om artikel 20, lid 3, van de richtlijn niet letterlijk uit te leggen en de termijn van vier maanden niet te laten ingaan op de datum van verzending van de producten.

39 Wanneer het echter gaat om een afzender die te goeder trouw en zonder een fout te begaan de tijdens het verkeer van de accijnsproducten geconstateerde onregelmatigheid niet heeft vernomen en ook niet kon vernemen, begint de termijn van vier maanden pas op het tijdstip waarop deze afzender de eventuele onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk heeft vernomen.

40 Volgens de Commissie is dit de enige uitlegging van artikel 20, lid 3, van de richtlijn waarbij het algemene beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en de nuttige werking van deze bepaling in acht worden genomen.

Beoordeling door het Hof

41 De richtlijn stelt een aantal regels vast met betrekking tot het voorhanden hebben en het verkeer van accijnsproducten en de controles daarop (zie arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 22).

42 De in artikel 4, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schorsingsregeling is de belastingregeling die geldt voor de productie, de verwerking, het voorhanden hebben en het verkeer van producten onder schorsing van accijns. Een dergelijke regeling wordt gekenmerkt door het feit dat de accijns voor de onder deze regeling vallende producten nog niet verschuldigd is, hoewel het belastbare feit zich reeds heeft voorgedaan.

43 Krachtens artikel 6, lid 1, van de richtlijn wordt de accijns op de daaraan onderworpen producten, zoals alcohol, onder meer verschuldigd bij de uitslag tot verbruik. Als uitslag tot verbruik wordt niet alleen beschouwd elke vervaardiging en invoer van accijnsproducten buiten een schorsingsregeling om, maar eveneens elke vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling (zie arrest van 5 april 2001, Van de Water, C-325/99, Jurispr. blz. I-2729, punt 35).

44 Bij uitvoer van accijnsproducten die zich onder de schorsingsregeling bevinden, vindt volgens artikel 19, lid 4, van de richtlijn de zuivering van deze regeling plaats door de certificering door het douanekantoor van uitgang uit de Gemeenschap, dat de producten de Gemeenschap daadwerkelijk hebben verlaten. Dat kantoor moet de afzender het voor hem bestemde, in artikel 18, lid 1, van de richtlijn bedoelde gecertificeerde exemplaar van het geleidedocument terugsturen.

45 Blijkens de verwijzingsbeschikking betreft de overtreding in het hoofdgeding het ontbreken van de zuivering van de schorsingsregeling overeenkomstig artikel 19, lid 4, van de richtlijn, omdat het door Cipriani met toepassing van deze bepaling ontvangen geleideformulier voor de uit te voeren producten valselijk was afgestempeld.

46 Omdat de nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat de belastingschuld zodra de accijns verschuldigd wordt, daadwerkelijk wordt geïnd (zie arrest Van der Water, reeds aangehaald, punt 41), is het doel van artikel 20 van de richtlijn met name om te bepalen welke lidstaat bevoegd is voor de invordering van de accijns op de producten wanneer tijdens het verkeer een overtreding of een onregelmatigheid is begaan.

47 Wanneer de accijnsproducten niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, wordt deze overtreding of deze onregelmatigheid volgens artikel 20, lid 3, van de richtlijn geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek, die dan dus bevoegd is tot invordering van de accijns.

48 Volgens deze bepaling kunnen de belanghebbenden evenwel binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de producten, naar genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.

49 In het algemeen krijgt een afzender kennis van een overtreding of onregelmatigheid, wanneer het in artikel 19, lid 4, van de richtlijn bedoelde gecertificeerde exemplaar van het geleidedocument hem door het douanekantoor van uitgang uit de Gemeenschap niet wordt teruggestuurd. Wanneer geen zuivering conform deze bepaling plaatsvindt, moet de afzender overeenkomstig lid 5 van hetzelfde artikel de belastingautoriteiten van zijn lidstaat daarvan in kennis stellen.

50 Wanneer evenwel een afzender, zoals in het hoofdgeding, het gecertificeerde exemplaar van het geleidedocument heeft ontvangen en pas bij de betekening - na het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn - van de uitnodigingen tot betaling van accijns door de nationale belastingdienst heeft vernomen of heeft kunnen vernemen dat het geleidedocument vervalst was, moet worden bepaald of toepassing van deze termijn in overeenstemming is met de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Zoals de Commissie terecht opmerkt, beoogt een dergelijke termijn de afzender of in voorkomend geval degene die overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de richtlijn zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld een zekere mate van bescherming bij de uitvoering van de procedure tot invordering van deze accijns te verlenen.

51 De eerbiediging van de rechten van de verdediging is, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, in elke procedure die tot een bezwarend besluit en met name tot sancties kan leiden, een grondbeginsel van gemeenschapsrecht. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken (zie arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21, en 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98 P, Jurispr. blz. I-7183, punt 36).

52 Het is duidelijk dat de in artikel 20, lid 3, van de richtlijn gestelde termijn om aan te tonen dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan, niet redelijk kan worden geacht wanneer deze termijn reeds is verstreken op het tijdstip waarop de afzender heeft vernomen of had kunnen vernemen dat een onregelmatigheid of een overtreding was begaan.

53 Toepassing van die termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de betrokken producten voldoet in dergelijke omstandigheden niet aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, want het bedrijf dat zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld, heeft niet tijdig kennis kunnen krijgen van het feit dat de zuivering van de schorsingsregeling niet heeft plaatsgevonden. In strijd met de vereisten van dit beginsel zou het dus niet in staat zijn om zijn standpunt tijdig kenbaar te maken, en met name niet om aan te tonen dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk was begaan.

54 Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 3, van de richtlijn ongeldig is voorzover de daarin gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk was begaan, wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden.

De tweede vraag

55 Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag en met name op het feit dat het in het hoofdgeding gaat om accijnsproducten die niet zijn aangekomen op de plaats van bestemming in de zin van artikel 20, lid 3, van de richtlijn, behoeft de tweede vraag, betreffende de uitlegging van lid 2 van deze bepaling, niet te worden beantwoord.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunale di Trento bij beschikking van 20 oktober 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 20, lid 3, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, is ongeldig voorzover de daarin gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk was begaan, wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld, maar dat niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden.

$$Artikel 20, lid 3, van richtlijn 92/12 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop bepaalt dat wanneer de accijnsproducten die met schorsing van rechten in het verkeer zijn, niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, deze overtreding of deze onregelmatigheid wordt geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek, die dan dus bevoegd is tot invordering van de accijns, en dat de belanghebbenden binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de producten, kunnen aantonen dat de handeling regelmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan.

Deze bepaling is ongeldig is voorzover de daarin gestelde termijn van vier maanden wordt tegengeworpen aan een marktdeelnemer die zekerheid voor de betaling van de accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat een overtreding heeft plaatsgevonden door ontbreken van zuivering van de schorsingsregeling.

De toepassing van die termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de betrokken producten voldoet in dergelijke omstandigheden immers niet aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

( cf. punten 47-48, 53-54 en dictum )

Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Accijns - Richtlijn 92/12 - Producten die met oog op uitvoer naar derde landen onder schorsingsregeling in verkeer zijn, maar niet op plaats van bestemming aankomen - Overtreding geacht te zijn begaan in lidstaat van vertrek - Mogelijkheid voor marktdeelnemer die zekerheid heeft gesteld, bewijs van tegendeel te leveren - Termijn van vier maanden vanaf datum van verzending - Ontoelaatbaarheid wanneer rechten van verdediging onvoldoende zijn gewaarborgd - Ongeldigheid van betrokken bepaling

(Richtlijn 92/12 van de Raad, art. 20, lid 3)

Kosten

56 De kosten door de Portugese regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

In zaak C-395/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale di Trento (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Distillerie Fratelli Cipriani SpA

en

Ministero delle Finanze,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 20, leden 2 en 3,

van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president, M. Wathelet, R. Schintgen en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, V. Skouris, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Distillerie Fratelli Cipriani SpA, vertegenwoordigd door N. Tonolli, W. Valentini en W. Wielander, avvocati,

- de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en C. Pimentel Coelho als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Distillerie Fratelli Cipriani SpA en de Commissie ter terechtzitting van 29 januari 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 maart 2002,

het navolgende

Arrest