Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 12 juli 2000.
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 12 juli 2000.
Voorgeschiedenis van het geding
1 Bij verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21; hierna: bestreden verordening") wordt artikel 81, lid 1, EG onder bepaalde voorwaarden buiten toepassing verklaard voor bepaalde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst elk in een verschillend stadium van de productie- of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen (hierna: verticale overeenkomsten").
2 Verzoekers zijn kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: KMO's"), althans, in het geval van de Conseil national des professions de l'automobile (Nationale Raad voor de automobielbranche; hierna: CNPA") en de Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiments de travaux publics et de manutention (Nationaal Verbond van handels-, verhuur- en reparatiebedrijven voor machines en gereedschap voor het bouw- en overslagbedrijf; hierna: DLR"), vertegenwoordigen de belangen van dergelijke ondernemingen. De betrokken KMO's zouden gebonden zijn door verticale overeenkomsten die onder de bestreden verordening vallen.
Procesverloop en conclusies van partijen
3 Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 29 februari 2000, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.
4 Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:
- de bestreden verordening nietig te verklaren;
- de Commissie in de kosten te verwijzen.
5 Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2000, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.
6 De Commissie concludeert tot:
- niet-ontvankelijkverklaring van het beroep;
- veroordeling van verzoekers in de kosten.
7 Verzoekers hebben op 18 mei 2000 opmerkingen ingediend over de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
De ontvankelijkheid
8 Overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling te kunnen beslissen.
Argumenten van partijen
9 De Commissie betoogt, dat de bestreden verordening niet kan worden beschouwd als een in de vorm van een verordening genomen beschikking die verzoekers rechtstreeks en individueel raakt, in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De bestreden handeling is louter normatief. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
10 Verzoekers betogen, dat de Commissie geen beroep kan doen op artikel 230 EG omdat de bestreden verordening niet in overeenstemming met de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 83, lid 1, EG is vastgesteld en in strijd is met artikel 81, lid 1, EG.
11 Voorts stellen zij, dat de bestreden verordening in feite een beschikking is, die hen rechtstreeks en individueel raakt. Zij zijn zelf KMO's of vertegenwoordigen KMO's die als distributeurs economisch afhankelijk zijn van de grote leveranciers. Op grond van de bestreden verordening vallen de verticale overeenkomsten waardoor deze economische afhankelijkheid ontstaat en iedere mededinging binnen een merk onmogelijk wordt gemaakt, buiten de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG en de sanctie van nietigheid ex tunc, die in artikel 81, lid 2, EG is bepaald. Zij benadrukken het cumulatief effect van de mededingingsbeperkingen in de verticale overeenkomsten (arresten Hof van 25 oktober 1977, Metro/Commissie, 26/76, Jurispr. blz. 1875, en 22 oktober 1986, Metro/Commissie, 75/84, Jurispr. blz. 3021).
12 Refererend aan de arresten van het Hof van 16 april 1970, Compagnie française commerciale et financière/Commissie (63/69, Jurispr. blz. 205), en van 5 mei 1977, Koninklijke Scholten Honig/Raad en Commissie (101/76, Jurispr. blz. 797) stellen zij tenslotte, dat de bestreden verordening niet de objectieve juridische of feitelijke omstandigheden omschrijft waarbij inbreuk op de bepalingen van het EG-Verdrag wordt gemaakt.
Beoordeling door het Gerecht
13 Het onderhavige beroep, dat door natuurlijke of rechtspersonen is ingesteld, strekt tot nietigverklaring van een verordening van de Commissie. Anders dan verzoekers stellen, moet de ontvankelijkheid van het beroep derhalve worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 230, vierde alinea, EG.
14 De stelling van verzoekers, dat de bestreden verordening niet is vastgesteld conform de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 83, lid 1, EG, bepalende dat de verordeningen dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 81 EG en 82 EG door de Raad worden vastgesteld, en in strijd is met artikel 81, lid 1, EG, is niet van belang voor de eventuele ontvankelijkheid van het onderhavige beroep. Een dergelijk betoog betreft immers de grond van de zaak. Bovendien hoeft een handeling van de Commissie, die vermoed wordt geldig te zijn (arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C-199/92 P, Jurispr. blz. I-4287, punt 84), geen definitie te bevatten van de objectieve juridische of feitelijke omstandigheden waarbij inbreuk op de bepalingen van het EG-Verdrag wordt gemaakt".
15 Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks of individueel raken. Deze bepaling heeft met name tot doel, te voorkomen dat de gemeenschapsinstellingen enkel door de vorm van een verordening te kiezen, het beroep van een particulier tegen een beschikking die hem rechtstreeks en individueel raakt, onmogelijk kunnen maken, en aldus te preciseren dat de keuze van de vorm de aard van het besluit niet kan wijzigen (zie arrest Hof van 17 juni 1980, Calpak en Società Emiliana Lavorazione Frutta/Commissie, 789/79 en 790/79, Jurispr. blz. 1949, punt 7, en beschikking Gerecht van 28 oktober 1993, FRSEA en FNSEA/Raad, T-476/93, Jurispr. blz. II-1187, punt 19). Volgens vaste rechtspraak moet het criterium ter onderscheiding van verordeningen en beschikkingen in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling worden gezocht (zie, met name, arrest Hof van 6 oktober 1982, Alusuisse/Raad en Commissie, 307/81, Jurispr. blz. 3463, punt 8).
16 Derhalve dient te worden onderzocht, wat de aard van de bestreden handeling is.
17 In de bestreden verordening wordt artikel 81, lid 1, EG onder bepaalde voorwaarden buiten toepassing verklaard voor verticale overeenkomsten. De bestreden verordening, waarvan het toepassingsgebied abstract is gedefinieerd, is gericht tot alle ondernemingen die bij verticale mededingingsregelingen betrokken zijn.
18 De bestreden verordening heeft derhalve op grond van haar strekking een normatief karakter en is geen beschikking in de zin van artikel 249 EG.
19 Dit normatieve karakter sluit evenwel niet uit, dat bepaalde natuurlijke of rechtspersonen nochtans rechtstreeks en individueel geraakt kunnen worden door de bestreden verordening, in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (zie arrest Hof van 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19; arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en 483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 66, en 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50).
20 Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of verzoekers individueel geraakt worden door de bestreden verordening, moet eraan worden herinnerd dat een natuurlijke of rechtspersoon, om te kunnen worden beschouwd als individueel geraakt door een handeling van algemene strekking, door die handeling moet worden getroffen uit hoofde van zekere bijzondere omstandigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 197, 223; beschikkingen Gerecht van 30 september 1997, Federolio/Commissie, T-122/96, Jurispr. blz. II-1559, punt 59, en 29 april 1999, Alce/Commissie, T-120/98, Jurispr. blz. II-1395, punt 19).
21 Verzoekers beroepen zich in zoverre op hun economische afhankelijkheid of, in het geval van de CNPA en de DLR, op de economische afhankelijkheid van hun leden, van de grote leveranciers en op het feit dat de bestreden verordening hun de mogelijkheid ontneemt om tegen verticale overeenkomsten die onder de bestreden verordening vallen, de in artikel 81, lid 2, EG bepaalde sanctie van nietigheid ex tunc aan te voeren.
22 Volgens vaste rechtspraak zijn beroepen ingesteld door verenigingen ontvankelijk, wanneer de ondernemingen wier belangen zij behartigen, zelf een ontvankelijk beroep kunnen instellen (arrest Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, aangehaald in punt 14 hierboven, punt 64; beschikking Federolio/Commissie, aangehaald in punt 15 hierboven, punt 61).
23 De vrijstelling waarin de bestreden verordening voorziet, die leidt tot niet-toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG en dus van de in artikel 81, lid 2, EG bepaalde nietigheidssanctie, betreft verzoekers evenwel in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale mededingingsregelingen worden gebonden, juist zoals alle andere marktdeelnemers die bij dergelijke regelingen partij zijn. De economische afhankelijkheid waarop verzoekers zich hebben beroepen, is geen omstandigheid waardoor zij ten opzichte van alle andere marktdeelnemers worden gekarakteriseerd, omdat, zoals verzoekers zelf in hun verzoekschrift stellen, in Frankrijk verschillende duizenden [KMO's]" en in Europa tienduizenden KMO's" zich in deze situatie bevinden.
24 Tot slot moet worden vastgesteld, dat de CNPA en de DLR zich niet beroepen op een specifiek recht van procedurele aard of op eigen belangen die verschillen van die van hun leden en die door de bestreden verordening zouden zijn aangetast (arresten Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punten 21-24, en 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie, C-313/90, Jurispr. blz. I-1125, punten 28-30; beschikking Federolio/Commissie, aangehaald in punt 15 hierboven, punt 61).
25 Verzoekers kunnen dus niet als door de bestreden verordening individueel geraakt worden beschouwd. Aangezien zij aan geen van de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 230, vierde alinea, EG voldoen, moet hun beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
26 Ook al kunnen verzoekers geen nietigverklaring van de bestreden verordening vorderen, zij hebben altijd nog de mogelijkheid de onwettigheid ervan in te roepen voor de nationale rechter, die rechtspreekt met inachtneming van artikel 234 EG (arrest Hof van 17 november 1998, Kruidvat/Commissie, C-70/97 P, Jurispr. blz. I-7183, punten 48 en 49).
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer)
beschikt:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) Verzoekers worden in de kosten verwezen.
$$Het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 2790/1999 van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, dat verschillende kleine en middelgrote ondernemingen die door dergelijke overeenkomsten gebonden worden, en twee belangenverenigingen van dergelijke ondernemingen hebben ingesteld, is niet-ontvankelijk.
Enerzijds heeft die verordening op grond van haar strekking een normatief karakter en is zij geen beschikking in de zin van artikel 249 EG. De verordening verklaart artikel 81, lid 1, EG onder bepaalde voorwaarden buiten toepassing voor verticale overeenkomsten, en aangezien het toepassingsgebied ervan abstract is gedefinieerd, is zij gericht tot alle ondernemingen die bij verticale mededingingsregelingen betrokken zijn.
Anderzijds worden verzoekers door de bestreden verordening niet getroffen uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert, zodat zij als door een handeling van algemene strekking individueel geraakt zouden kunnen worden beschouwd. De vrijstelling waarin de betrokken verordening voorziet, die leidt tot niet-toepasselijkheid van artikel 81, lid 1, EG op verticale overeenkomsten en dus van de in artikel 81, lid 2, EG bepaalde nietigheidssanctie, betreft verzoekers immers in hun objectieve hoedanigheid van marktdeelnemers die door verticale mededingingsregelingen worden gebonden, juist zoals alle andere marktdeelnemers die bij dergelijke regelingen partij zijn. De economische afhankelijkheid van grote leveranciers is geen omstandigheid waardoor zij ten opzichte van alle andere marktdeelnemers worden gekarakteriseerd, omdat in Europa tienduizenden kleine en middelgrote ondernemingen zich in deze situatie bevinden.
Voorts kan het beroep van verenigingen die de belangen van hun leden behartigen, niet worden ontvangen wanneer de leden zelf geen ontvankelijk beroep kunnen instellen.
( cf. punten 17-18, 20, 22-23, 25 )
Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening van Commissie betreffende toepassing van artikel 81, lid 3, EG op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen - Beroep van door betrokken verticale overeenkomsten gebonden distributie-ondernemingen en van belangenverenigingen van deze ondernemingen - Niet-ontvankelijkheid
(Art. 230, vierde alinea, EG en 249 EG; verordening nr. 2790/1999 van de Commissie)
Kosten
27 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dient de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd in de kosten te worden verwezen. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij conform de vordering van de Commissie in de kosten te worden veroordeeld.
In zaak T-45/00,
Conseil national des professions de l'automobile, te Suresnes (Frankrijk),
Fédération nationale des distributeurs, loueurs et réparateurs de matériels de bâtiments de travaux publics et de manutention, te Joinville-le-Pont (Frankrijk),
Auto Contrôle 31 SA, te Toulouse (Frankrijk),
YAM 31 SARL, te Toulouse,
Roux SA, te Saint-Denis-de-Saintonge (Frankrijk),
Marc Foucher-Creteau, wonende te Parijs (Frankrijk),
Verdier distribution SARL, te Juvignac (Frankrijk),
vertegenwoordigd door C. Bourgeon, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Brouxel, advocaat aldaar, rue Zithe 6,
verzoekers,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21),
geeft
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,
griffier: H. Jung
de navolgende
Beschikking